| |
| |
| |
Leidelijk verzet en overgave
W. van den Berg
...de opening van de tentoonstelling ‘Zwarte tijd en luimigheid: Nicolaas Beets en zijn Leidse vrienden Gewin, Hasebroek en Kneppelhout’, van 24 juni tot en met 26 november gehouden in het Letterkundig Museum in Den Haag.
Sinds de literatuurhistorie haar tachtiger-bril afzette, zier zij sommige negentiende-eeuwse literaire verschijnselen zo niet scherper dan toch anders. De hutselende sorteerbewegingen van een nieuwe generatie dix-neuviemistes hebben met name de jaren dertig van de vorige eeuw een opvallende face-lift bezorgd. Het Jonge Holland met progressieve tijdschriften als De Muzen en De Gids tot spreekbuis scoort hoog als literaire vernieuwingsbeweging. En wanneer men die avant-garde wil inpassen in internationale stromingen zijn er prestigieuze etiketten voorhanden. romantiek en realisme. In die nieuwe beeldvorming krijgt het Leidse milieu een wel heel specifieke dynamiek toebedeeld. Waar elders de overstap van ‘romantiek’ naar ‘realisme’ zeer geleidelijk zou verlopen, veronderstelt men binnen het Leidse literaire circuit een vrij bruuske omslag. De romantici van het eerste uur nemen afstand van hun eerdere idolen, trekken het boetekleed aan en gaan op de humoristisch-realistische toer. Kijk maar naar Hasebroek, Gewin, Kneppelhout en vooral Beets.
De tentoonstelling ‘Zwarte tijd en luimigheid’, die het Leidse kwartet het volle pond geeft, biedt een goede gelegenheid tot enige relativering van deze Leidse dynamiek. Maar ook tot het aandragen van enkele verklaringen voor dat curieuze fenomeen. Hoe is het mogelijk, dat Beets en zijn kompanen in het tijdsbestek van nauwelijks tien jaar switchten van een romantische bevlogenheid naar een realistische bevangenheid? Bij de beantwoording van die vraag zal ik niet het complete Leidse viertal langslopen, maar me concentreren op de man die na zijn zwarte tijd het licht van buitenaf in de donkere kamer opving, de student-auteur Nicolaas Beets.
Allereerst dan enige relativering. De in 1833 opgerichte Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid, waar de vier Leidenaars de toon aangaven, stond in Leiden
Nicolaas Beets (1814-1903). (Evenals de beide andere illustraties in dit artikel uit: ‘Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836’, ed. Peter van Zonneveld, Den Haag 1985)
te boek als de ‘romantische club’. Zo'n pejoratief bedoeld etiket kreeg men natuurlijk niet zomaar opgespeld, maar labels zijn verraderlijk, want tijdgebonden en iets is nog niet romantisch, omdat het toen zo werd genoemd. Men houde voor ogen, dat in de jaren dertig van de vorige eeuw het kameleontische adjectief voor het eerst aarzelend door de literaire kritiek werd opgepakt ter aanduiding van eigentijdse literaire verschijnselen, die geacht
| |
| |
werden in enigerlei oppositie te staan tot de klassiek genoemde literatuur. Die introductie ging, begrijpelijkerwijs, gepaard met veel onzekerheid en verwarring. De toepassing nu op de Rederijkerskamer heeft veel weg van een schot in de lucht en is het werk van een buitenwacht, die nauwelijks kon bevroeden, wat er in die studentenclub omging. Dat de leden niet gelukkig waren met dat negatieve ‘romantische’ imago en naar het publiek toe bij voorkeur wilden overkomen als een club, die boven de partijen stond, wordt onder meer duidelijk uit de rapportage van de secretaris Beynen over de tweede buitengewone vergadering van 18 maart 1835, toen men tout Leiden had geïnviteerd voor een sessie ‘local poetry’: ‘Men had getracht echte poëzij te nemen; geen geest van Classicisme of Romantisme mogt in de keus doorstralen, maar schoonheid moest het kenmerk van allen zijn.’ Niet alleen de rederijkers wilden van het romantisch label af, maar ook wij doen er goed aan dat plakplaatje er grotendeels vanaf te scheuren. We dienen, met Peter van Zonneveld, scherper te letten op het laatste element uit de wijdlopige benaming: voor Uiterlijke Welsprekendheid. Immers, die zogenaamde ‘romantische club’ was eerst en vooral een reciteercollege, waar men zich vol overgave trainde in het voordragen van poëzie. En daarmee stond men in feite in een lange genootschapstraditie, die van oudsher de orale presentatie cultiveerde. Geleid door een bij uitstek emotionalistische literatuuropvatting was jong en oud er van doordrongen, dat slechts de voordracht het gedicht recht deed, de betekenis zichtbaar of liever hoorbaar maakte. Geen close-reading, maar clear speaking toonde aan wat een vers waard was. Veelvuldige oefening in de moeilijke kunst van declamatie was dan ook geboden. De Leidse Rederijkerskamer maakte van deze genootschappelijke nevenactiviteit haar hoofdbezigheid en
nam met de institutionalisering het voortouw van een ontwikkeling, die in de tweede helft van de negentiende eeuw tot een ware rage zou uitgroeien, met in totaal rond de achthonderd rederijkerskamers tot in de kleinste gehuchten van ons land.
Valt er op de romantische gelaagdheid van de zogenaamde ‘romantische club’ dus wel wat af te dingen, niettemin blijft staan, dat twee van haar meest illustere leden, Kneppelhout en Beets, op grond van hun Hugoen Byron-fascinatie door de contemporaine kritiek in het romantische kamp werden gesitueerd en het is niet ondenkbaar, dat deze classificatie ook heeft doorgewerkt in de vroege en latere beeldvorming rond de Rederijkerskamer. Er is weinig op tegen om beiden op grond van hun flirt met deze luidruchtige buitenlandse romantici een romantische affiniteit toe te dichten, maar men moet wel bedenken, dat slechts in zeer rekkelijke romantiekconcepten ‘exterieure’ romantici als Byron en Hugo een plaats krijgen. Als Gerard Brom in een gelukkige formulering concludeert, dat in Nederland de romantiek wel heeft geklapwiekt, maar niet is opgevlogen, dan vallen onder deze metafoor ook de vliegbewegingen van het Leidse duo. En hun fladderen, zo voeg ik er enigszins boosaardig aan toe, verraadt wel heel sterk de vlieginstructies van hun buitenlandse gevederde vrienden.
Ook de andere pool, het Nederlandse realisme van de eind jaren dertig, vraagt om enige relativering. Het Leidse kwartet past met hun schetsen- en typenmanie uitstekend binnen de mode van wat men wel het ‘genrerealisme’ noemt: een humoristisch-beschouwelijke, gedetailleerde descriptie en typering van de gewone man, die men ook in het vroege werk van Balzac en Dickens en in de kortstondige mode van de fysiologieën kan aantreffen. Het is bij auteurs als Dickens en Balzac een eerste opmaat tot een volwaardig realisme, uitmondend in romans van formaat in een dubbele betekenis. Maar zover zou het in Nederland niet komen. Men gaat wel over tot bundeling van losse stukken en, in het geval van Beets, tot verdere uitbouw van de verzameling schetsen, maar men waagt zich niet aan werk van langere adem. Allen zijn uiteindelijk blijven steken in het genrerealisme, dat wil zeggen, vanuit internationaal gezichtspunt, in een voorfase van het realisme. De ‘Kopyeerlust des dagelykschen levens’ - een laatdunkende omschrijving, die Potgieter wellicht aan Jacob Geel te danken heeft (de brief die Helvetius van den Bergh op 17 juni 1840 aan Potgieter schreef na lezing van de Camera obscura wijst in die richting) - die kopyeerlust blijft ook letterlijk van beperkte afmetingen.
Als in Leiden romantiek en realisme zich minder sterk hebben geprofileerd dan wel eens wordt gesuggereerd, dan verklaart dat al enigszins de snelle overgang van de ene naar de andere mode. Een literairsociologisch en een poëticaal getint gegeven kunnen wellicht deze haastige wending nog wat meer verduidelijken.
Kenmerkend voor het Jonge Holland in zijn Leidse variant is, dat het zijn ‘avant-garde’-auteurs uitsluitend uit de studentengeleding rekruteerde. Studenten die voorlopig nog geen boodschap hadden aan maatschappelijk engagement. Byron kwam voor Beets en zijn vrienden precies op tijd. Zij namen zelf een outsiderpositie in toen de Byroniaanse outlaws Europa overspoelden. Het was een zaak van natuurlijke affiniteit, voer voor vrijgestelden. Maar dat verandert radicaal, wanneer het afstuderen en daarmee de maatschappelijke carriere dichterbij komen. Men staat vrij abrupt voor ‘den overstap uit het Eden der mijmerij in de wereld der wezenlijkheid’ zoals Hasebroek trefzeker formuleert. En de keuze tussen het ‘familieleven’ en het ‘kunstenaarsleven’, alweer in de woorden van Hasebroek, valt binnen de streng hiërarchisch geordende maatschappij, waar voor de bohémien nog geen plaats was, vanzelfsprekend ten gunste van het ‘familieleven’ uit. Wie zijn positie binnen de sociale incrowd niet wilde verspelen, kon zich niet langer, zelfs niet in litteris, als outlaw gedragen en dat gold eens te meer voor wie mikte op de houten broek. De Byron-fan moest zijn echte of gespeelde haat tegen de wereld laten varen. Hem restte hoogstens expressie van nostalgie of goedmoedige spot, luimigheid voor mijn part, met de ‘wezenlijke’ wereld, die hij binnentrad.
| |
| |
Lord Byron (1788-1824)
Niemand heeft dat afscheid van het studenten- en de begroeting van domineesland onthullender en tegelijkertijd verhulder beschreven dan Beets in zijn onder eigen naam verschenen opstel De zwarte tijd. Her werd een dwingend retorisch geschrift met een eenduidige boodschap. De dialoog tussen de ik-figuur en zijn vriend Starter staat immers bol van eensgezindheid nu het aankomt op een afrekening met het ‘naargeestige, sombere en wanhopige’ van hun vroegere Byron-flirtation. Maar Beers, die vooral achter de ik-figuur schuil gaat, laat het requisitoir toch voornamelijk over aan de door hem ingehuurde figuur van Starter. Close-reading bedrijvend op een achttal jeugdverzen geeft deze haarfijn aan, wat er mis is aan zijn jeugdzonden. Pas veel later zal Beets bekennen, dat een tweetal aan Starter toegeschreven verzen al eerder door hemzelf in De Muzen was gepubliceerd. ‘Hadt gy ooit gedacht, dat ik déze verzen had geschreven?’, vraagt Starter als hij Beets' vers Aan een vriend gaat voorlezen en de ik-figuur kan na lezing niet nalaten op te merken: ‘Mooie verzen, dunkt my.’ Zo'n verhuld grapje, dat de tijdgenoten zal zijn ontgaan, valt best te waarderen, maat belangrijker is, dat deze kleine mystificatie nog weer eens aantoont hoezeer Starter Beets alter ego is.
Starter, zou men kunnen zeggen, belichaamt Beers in tweevoud. Enerzijds staat hij voor de beginneling Beets, de naam zegt het al, die zich bij zijn literaire start zonder pardon aan zijn idool Byron uitlevert. Anderzijds representeert Starter het vleesgeworden toekomstideaal, dat Beets van zichzelf ontwerpt. Bijna verlekkerd introduceert de ik-figuur Starter als behorende tot de ‘gelukkigste menschen der Maatschappij’: in het bezit van een aardig vermogen, begiftigd met gaven van hoofd en hart, domicilie houdend in een aangenaam gelegen landhuis in het Gelderse, gerrouwd met een jonge gade en vader van twee lieve kinderen. Een welvoorziene bibliotheek en een schilderij van waarde completeren de negentiende-eeuwse locus amoenus. Kortom Starter is de arrivist, waar Beets in 1839 hard naar op weg is. Dank zij die maatschappelijke geslaagdheid is Starter een perfecte woordvoerder van Beers post-Byroniaanse mensbeeld en maatschappelijke engagement. Ik veroorloof mij één uitvoerig citaat, waarin Starter op weinig onderkoelde wijze Beets' anti-Byroniaanse nieuwe visie mag vertolken:
‘Nu, Goddank! weet ik beter wat dat schoone woord mensch te zijn in heeft. Menschen te zijn,’ - voer by voort, en zijne oogen glinsterden van een schoon vuur: ‘Mensch te zijn, is te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil. Mensch te zijn, is te weten wat men voor de aarde wezen, en voor de toekomst worden moet. Het licht van Gods woord, mijn vrouw en mijne kinderen leeren my dat. Nu heb ik mijn doel voor oogen, voor mijn eigen ziel, voor hen, voor de maatschappy, voor de wetenschap, voor den Hemel. Alles is my nu helder en klaar, en ik ga recht op dat doel af, met bewustheid van mijne krachten, met bewustheid van Gods hulp, met vrijmoedigheid omtrent de genoegens des levens, met een mannelijke houding en een goêlijken lach tegenover de dwaasheden der wareld, met beproefde wapenen tegen het leed, met kalmte en rust, te midden van beweging en botsing, en vol ijver om dien duren plicht te vervullen, mensch te zijn.’
Als Starter het karwel van de Byron-desavouering heeft geklaard en de portefeuille met jeugdverzen dichtslaat, brengt het dichter-duo zijn maatschappelijk credo tenslotte perfect in praktijk: ‘En laat ons nu eens gaan zien, hoe de vrouw het maakt’ stelt Starter opgewekt voor en de ik-figuur sluit af in bijpassende stijl: ‘Wy vonden de jeugdige gade met een blozend kindtjen aan de borst, en ik las aan den avond van dien dag mijn vers “Aan eene jonge moeder” nog eens voor.’
Het zal duidelijk zijn, Beets plaatst de radicale wending van een onmaatschappelijke ‘romantische’ zwarte tijd naar de ‘goêlijken lach tegenover de dwaasheden der wareld’ wel heel nadrukkelijk in het perspectief van zijn engagement in letterlijke en figuurlijke zin.
Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Aan de overgang ligt meer ten grondslag dan arrivisme. Beets gaat ook in poëticaal opzicht in korte tijd overstag en wel onder druk van de scherpe kritiek, die in de tweede helft van de jaren dertig op de Byron-mode hier te lande wordt uitgebracht. In tegenstelling tot Kneppelhouts in het Frans gestelde geschriften kregen Beets' Byron-vertalingen en -navolgingen aanvankelijk een zeer welwillende respons. De kritieken, behoudens het zuinige
| |
| |
commentaar in de Vaderlandsche letteroefeningen, maar die telde voor de jongeren niet mee, waren lovend tot zeer lovend. Er waren schouderklopjes van medestudenten en professoren en Beets zont zich in het applaus: ‘Ik ben tegenwoordig aan de orde van den dag. Heel Leiden, praat van mij en wijst mij na. [...] Dames loopen uit om mij te zien, en willen iets bijzonders aan mij zien,’ vertrouwt hij zijn dagboek toe op 17 november 1834. Hoe denkt Beets in die gloriejaren over het dichterschap? In een recensie van een De Lamartine-vertaling uit 1835, waar onlangs Praamstra nog weer eens de aandacht op vestigde, ontvouwt hij zijn visie op de ‘ware dichter’, dan nog het prototype van de maatschappelijke outsider. Twee citaten mogen volstaan: ‘Men moet zich niet verwonderen, zoo de Dichter ongelukkig is, of zich zóó gevoelt; zoo hij ontevreden is met de wereld waarop hij is geplaatst, met de maatschappij die hem omringt, met den tijd, waarin hij leeft. Niets is natuurlijker. Hij is door zijne neigingen, door de rigting van zijnen geest, door zijne roeping in eene vijandige houding tot beiden geplaatst. Hij behoort tot eene andere wereld, tot eene andere maatschappij, tot eenen anderen tijd, die zijn genie, of liever zijn gevoel, zijn hoogere behoefte zich geschapen heeft: eene wereld van liefde, harmonie en grootheid waarbij alles wat hem op aarde en van de menschen bejegent, koelheid-wanklank-laagheid is.’
En even verder:
Ieder mensch heeft zich, nadat hij een voor een de illusiën van zijn jongelings leven heeft verloren, dat verlies getroost en het zich ten pligt gemaakt zich met de wereld te verzoenen: dat heeft de Dichter nooit willen, nooit kunnen doen. Hij is het offer van zijn eigen hart, van de grootheid zijner ziel. Hij heeft zich niet kunnen troosten met de dingen, waarmee de ziel der menschen zich troost, niet kunnen tevreden stellen, met wat hen vergenoegt, niet kunnen vermaken met wat hen vermaakt, niet kunnen huldigen wat door hen geëerd werd.
Het zal duidelijk zijn, dat deze dichterspoëtica vrijwel haaks staat op de visie, die Beets' Starter vier jaar later in de mond legt. Geen engagement of medemenselijkheid, maar isolement is het watermerk van de ‘ware dichter’.
Echter in de volgende jaren verslechtert het literaire klimaat zich aanmerkelijk voor Beets. Hij raakt onaangenaam getroffen door kritiek van binnenuit en van buiten af. Jacob Geel, die over Beets' niet geringe ijdelheid eens opmerkte: ‘Nuttig zou het ongetwijfeld voor hem zijn, dat zijn modestie quarantaine hield,’ die Jacob Geel grijpt zijn bespreking van de Masquerade aan om met terugwerkende kracht flink af te geven op de Jose. Men komt daar onbarmhartige zinnen tegen als: ‘Dáár was opwinding, die zich overal verraadde: dáár werd een zielstoestand geveinsd, omdat men een groot man nadeed,’ en ‘De Dichter van Jose zal zelf eens met medelijden op die fantasmagorie van zijne jeugd nederzien.’
Buiten Leiden is het vooral De Gids die tegengas geeft. Steeds Sterker wordt daar gefulmineerd tegen de uitbeelding van het ‘gewaand en vergroot lijden’, de ‘Lazareth-poëzij onzer dagen’. Naar aanleiding van de Gedichten van Greb maant de recensent in 1838: ‘Dichters! doet ons toch eindelijk de keerzijde van den penning zien, liever weest menschen, burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze en niet in eene denkbeeldige wereld te huis is, en uw zangen zullen sympathie vinden!’ Deze poëticale positie van De Gids bepaalt ook in 1838 Potgieters stellingname tegenover Beets' uitgave van de Parisina en andere gedichten van Lord Byron. De recenserende pers heeft veel te coulant gereageerd op de eerste Byron-mode, vindt Potgieter: ‘Het had de kritiek van dien tijd betaamt te waarschuwen voor eene sombere, onware levensbeschouwing, die eensklaps onder onze jeugdige Dichters mode werd.’ Anno 1838 moet het volgens Potgieter maar eens afgelopen zijn met die Byron-cultus: ‘Levensmoeheid in de jaren, waarin men Levensbloei verwagten mogt, eene negative rigting, die eindigt met ook over zich zelven onvoldaan te zijn: valt in 1838 de studie van dien dichter nog aan te bevelen? Laat ons veroorloven er zedig aan te twijfelen.’ Potgieter eindigt met Beets een wel erg gezond alternatief voor de ‘entartete’ kunst voor te houden: ‘Onze dagen, laat ons er bij deze gelegenheid voor uitkomen, eischen een’ Dichter van anderen stempel, die niet, als byron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde.’ In dat verband
Nicolaas Beets als predikant (1840)
| |
| |
verwijst Potgieter heel handig naar het recent verschenen opstel van Willem de Clercq (‘Een man, wiens genie wij bewonderen’) over De ware Dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd. Deze had zich nogal somber uitgelaten over de toekomst van de Nederlandse poëzie na Bilderdijks dood, waarin eigenlijk alleen schittering en navolging van Byron, Scott en Hugo viel waar te nemen: ‘Hebben wij dan onze loopbaan reeds afgerend, of is er nog ruimte voor eenen dichter, geropen, om de uitdrukking van geheel zijn volk en geheel zijnen tijd te zijn?’ had De Clercq retorisch uitgeroepen. Potgieter nu buigt in zijn Beets-recensie De Clercqs vraag om in een aansporing: ‘da costa! - van lennep! - beets! en waarom ook niet ten kate, logenstraft dat woord,...’ Anders gezegd, gooi het roer om en geef het begrip ‘ware dichter’ een nieuwe inhoud.
Een jaar later zal ook Beets' vriend Hasebroek zich achter de Gids-doctrine scharen. Het is in dat tijdschrift, dat hij de anonymus van het byroniaans getinte dichtbundeltje Rietscheutgalmen als representant van de ‘Zwarte Bent’ (‘de modekwaal onzer jonge Dichters’) diskwalificeert en het jeugdige talent ook weer de ‘normale mens’ voorhoudt, die gelooft in God en de zinvolheid van het bestaan.
De propaganda voor een dichterschap dat uitdrukking is van de eigen tijd en de eigen nationaliteit, naar u weet, een poëticale boodschap die De Gids in de komende jaren steeds dwingender zal uitdragen, heeft ook Beets niet onberoerd gelaten. Dat ging te gemakkelijker, omdat, zoals gezegd, ook zijn maatschappelijke ambities een koerswijziging noodzakelijk maakten. Beide beweegredenen raken verstrengeld en lijken elkaar te versterken. Een citaat uit een brief van Hasebroek van 12 december 1838 aan Potgieter laat zien, hoezeer Beets ‘om’ is en de Camera obscura zich aankondigt:
Beets is tegenwoordig, ik denk door u, van zijn zwartgalligheid bekeerd. Hij is wel boos dat men zoo met zijn dichterlijke zwarte staar gespot heeft, maar heeft nu toch zelf een haat tegen den haat tegen menschen en wereld gekregen. Ik zal ze nu zulke gelukkige, vrolijke, dartele schepselen teekenen, zegt hij, dat ze eindelijk nog eens roepen zullen! één traan, één traan, om 's Hemels wil' één traan!
Mijn nu vrijwel afgerond voordrachtje had kunnen luiden ‘Van romantiek naar realisme’ of ‘Van isolement naar engagement’. Daarmee heb ik de neutrale en voorzichtige titel ‘Zwarte tijd en luimigheid’ die de organisatoren aan deze tentoonstelling meegaven meer omgebogen dan hun wellicht lief is. Aan u de taak, als u zich straks over de vitrines buigt, om vast te stellen in hoeverre mijn camera-instelling obscuur is dan wel enig licht werpt op de periode 1833 tot 1844.
| |
Literatuuropgave
Zie voor een aantal artikelen, die de tentoonstelling ‘Zwarte tijd en luimigheid’ nader toelichten het huisorgaan van het Letterkundig Museum, Juffrouw Ida, jrg. 15,2 (1989).
Over de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid vindt men uitvoeriger gegevens bij Peter van Zonneveld, ‘De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden (1833-1836)’ in Nieuw letterkundig magazijn, jrs. 2, 1 (mei 1984), p. 9-14. Zie voor Broms typering van de Nederlandse romantiek diens Romantiek en katholicisme in Nederland, deel 2, Groningen 1926, p. 367. Het begrip ‘genre-realisme’ wordt nader uitgewerkt in Reinhard Lauer, Europäischer Realismus, Wiesbaden 1980, p. 18. Nicolaas Beets' opstel ‘De zwarte tijd’ is opgenomen in diens Proza en poezy. Verzameling van verspreide opstellen en verzen, Haarlem 1840. Peter van Zonneveld gaf Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836 ('s-Gravenhage 1983) uit. Zie voor Beets' opvatting over de ware dichter recentelijk Olf Praamstra, ‘De derde voetstap van de vaderlandsche romantiek’ in W.F.G. Breekveldt, J.D.F. Halsema, E. Ibsch en L. Strengholt (red.), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan Margaretha M. Schenkeveld, Amsterdam 1989, p. 393-394. Zie voor het opstel van Willem de Clercq de Bijlage in M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur, Groningen 1962. |
|