Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Al moet ik nu én dan in u een' misslag wraaken
| |
Poëticale geschriftenNiet geheel nieuw, maar evenmin strokend met een bestaande traditie, is het streven van Nil Volentibus Arduum in literair-theoretische geschriften verantwoording af te leggen en poëticale opvattingen uit te dragen.Titelpagina van de eerste druk van ‘De bekeerde alchimist’, door David Lingelbach
| |
[pagina 84]
| |
Heinsius, Vossius en andere in het Latijn schrijvende geleerden buiten beschouwing gelaten, had tot dan toe alleen Vondel zich in druk met de theorie van het drama beziggehouden. De opdracht in het treurspel Agrippa (1669), een tweetal ‘dichtkunstige onderzoeken’ en vooral Andries Pels' Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast (1677) en Gebruik, én misbruik des tooneels (1681) brengen hierin verandering. Voor het eerst zien we een poging tot serieuze letterkundige kritiek. Pels' beide werkjes zullen tientallen jaren lang gezag hebben. Dat geldt niet voor het Onderwys in de tooneel-poëzy, een door de negen leden van het eerste uur en de iets later toegetreden Reinier van Diephout gezamenlijk geschreven werkstuk, dat in 1671 zo goed als voltooid was, maar niet voor 1765 werd uitgegeven. In negenendertig hoofdstukjes, of eigenlijk lezingen, worden in deze poëtica het doel van de dramatische dichtkunst, de verschillende soorten titels, de structuur van het toneelspel, de intrige, de personages en vele andere aspecten van het toneeldicht behandeld. Dit werk mag mede verondersteld worden de (niet altijd consistente) visie van het kunstgenootschap te vertegenwoordigen. | |
Lingelbach en VincentTwee hoofdstukken in het Onderwys in de tooneel-poëzy zijn van de hand van de chirurgijn David Lingelbach, geboren in 1641 en een van de produktiefste leden van het genootschap. De culinaire verzen die ik hierboven citeerde, zijn afkomstig uit zijn klucht De bekeerde alchimist, óf bedroogen bedrieger. In dit werk uit 1680, dat in tegenstelling tot de meeste Nil-stukken oorspronkelijk Nederlands is, hekelt Lingelbach de pseudo-wetenschap der alchemie, die, vooral dank zij de boekdrukkunst, in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw bijzonder populair was geworden. ‘De dulle drift tót de gevaarlyke kunst van goud maaken’ was zeer besmettelijk en bracht door de hoge kosten die eraan verbonden waren steeds vaker huisgezinnen in de problemen. Juist in 1678, het jaar waarin Lingelbach zijn klucht schreef, had de vlucht van een Duitse oplichter-alchemist, Ludwig Ernst, voor opschudding gezorgd. Een tweede geval, met de chemicus-alchemist J.J. Becher als hoofdpersoon, leek zich op dat moment eveneens tot een schandaal te ontwikkelen. De verderfelijke goudmakerij leende zich daarom uitstekend voor een kluchtig toneelwerk. Enerzijds kon men het publiek amuseren door haar onbegrijpelijke geheimtaal te bespotten, anderzijds maakte ze door de ellende die ze veroorzaakte lering mogelijk. Naast vermaak is zedelijk nut immers het tweede doel waarnaar elk Nederlands, op Frans-classicistische leest geschoeid toneelstuk dient te streven. De bekeerde alchimist moest een amusante waarschuwing zijn. Bestudering van Lingelbachs satire tegen de achtergrond van het Frans-classicisme is om twee redenen interessant. Ten eerste zijn daar de uitdrukkelijk vastgelegde poëticale opvattingen, die ons in staat stellen een toneelstuk van het kunstgenootschap de eigen maatstaf aan te leggen. Daarbij komt dat in 1714, vierendertig jaar na de eerste druk, een herziene versie van het werk verschijnt. De anonieme bewerker zegt in zijn opdracht aan de lezer te hopen dat de klucht zal aanslaan, ‘om dat wy ons wérk gemaakt hebben van deezen Druk veel sierlyker én waarschynlyker op te tooijen, én met noodige byvoegselen in het Spél zélf, te verryken’. Op dezelfde pagina belooft hij dat kosten noch moeite zullen worden gespaard ‘om de nóch ontbreekende boekjes van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, in alle deelen naauwkeurig verbéterd, sierlyk in 't licht te bréngen...’. Uit deze woorden valt de identiteit van de bewerker af te leiden. Een opdracht met deze strekking in een Nil-uitgave uit het begin van de achttiende eeuw kan namelijk alleen zijn geschreven door Ysbrand Vincent (1641-1718). Sinds 1702 legde deze papierhandelaar en -producent zich toe op het uitgeven en heruitgeven van de werken van het kunstgenootschap, waarvan hij sinds de oprichting lid was geweest en waarvan hij zich na 1687, toen het gezelschap ophield regelmatig bij elkaar te komen, de erfgenaam moet hebben gevoeld. Omdat Vincents editie inderdaad op een aantal punten meer dan oppervlakkig van de eerste druk verschilt, loont analyse de moeite. Een korte samenvatting zal hieraan vooraf moeten gaan. | |
Bedrogen bedriegerGoverd, een weduwnaar, is geheel in de ban van de alchemie. Behalve tijd en energie kost deze bezigheid geld: niet alleen de gebruikte materialen, maar vooral ook de adviezen van allerlei niet als zodanig door hem herkende charlatans jagen hem op kosten. Zijn dochter Johanna ziet dit met lede ogen aan. Wanneer de naïeve Goverd opnieuw met een quasi geleerde oplichter-alchemist in zee gaat, een pas verkregen erfenis aan deze Goudschalk dreigt kwijt te raken en zelfs het voornemen heeft hem zijn dochter ten huwelijk te geven, raakt het meisje de wanhoop nabij. Haar vriend, Frederik, vat dan het plan op de pseudo-alchemist en dito jonker ten overstaan van Goverd te ontmaskeren. Hiertoe doet Frederiks vroegere voedster, Niesje, zich voor als de door Goudschalk betoverde Johanna. Nadat de bedrieger, zoëven nog pochend op zijn fabelachtige vermogens, heeft moeten toegeven niet bij machte te zijn het tot monsterachtige proporties uitgedijde meisje in haar oude staat terug te brengen, biedt Frederik zich aan. Naar hij beweert, zijn honderd stokslagen voor Goudschalk een noodzakelijk onderdeel van het genezingsproces. Wanneer Jasper, Goudschalks knecht, ziet hoe deze wordt toegetakeld en vervolgens te horen krijgt dat Frederik ook voor hem een pak slaag in petto heeft, besluit hij zijn hachje te redden door zijn meester te verraden. Zijn bekentenis leidt bij Goverd tot het inzicht dat de alchemie bedrog en onzin is. Frederik krijgt Johanna als beloning. Dat Nil Volentibus Arduum meer berucht dan beroemd is geworden, vindt onder andere zijn oorzaak in de gedetailleerdheid waarmee men toneeldichters de wet voorschreef. Zo worden in het Onderwys in de | |
[pagina 85]
| |
Juist rond 1678, toen Lingelbach zijn kluchtspel schreef, was de alchemie bijzonder populair. In deze grafiek, gebaseerd op ‘Bibliotheca chemica’ van J. Ferguson (1906), een beschrijving van de omvangrijke alchemistische boekenverzameling van James Young, is de internationale produktie van alchemistische werken tussen 1500 en 1800 te zien. Naar: ‘Alchimia. Ideologie und Technologie’, München 1970, p. 122
tooneel-poëzy enige bladzijden gevuld met uitsluitend aanwijzingen voor het geven van titels. Alleen beschrijvend bedoeld, zou de indeling naar titels waarin de handeling centraal staat, titels met de naam van de hoofdpersoon erin, die waarin het object wordt aangeduid of die waarin deze drie elementen worden gecombineerd (bijvoorbeeld ‘Jasons winst van 't Gulde Vlies’) misschien weinig nuttig, maar niet irritant zijn. Het prescriprtieve en vaak polemische karakter van veel Nil-geschriften heeft het genootschap echter niet geheel ten onrechte de bijnaam ‘poëtische inquisitie’ bezorgd. Lingelbach is zo verstandig geweest zich met zijn titel aan de voorschriften te houden, door te kiezen voor ‘een gemeene naam, ziende op de voorname actie, en dat...met byvoegingh van omstandicheeden’ Met de ondertitel ‘Bedroogen bedrieger’ komt hij tegemoet aan een bezwaar dat tegen ‘De bekeerde alchimist’ zou kunnen worden ingebracht, namelijk dat de tot inkeer gebrachte alchemist Goverd door de lezer minder als hoofdpersoon wordt ervaren dan de beetgenomen oplichter Goudschalk. | |
Eén en enkelIn zijn Poetica noemt Aristoteles, naast de rei, als ‘kwantitatieve’ delen van het treurspel de prologus, het episodium (doorwerking) en de exodus (afloop). De vierde-eeuwse grammaticus Aelius Donatus geeft een soortgelijke beschrijving van de delen van de komedie: prologus, protasis, epitasis en catastrofe. De vaak van het verhaal los staande en alleen voor tijdgenoten interessante proloog, waarin het publiek wordt toegesproken, wordt in zestiende- en zeventiende-eeuwse bewerkingen van klassieke stukken echter meestal weggelaten. De Frans-classicistische doctrine is zelfs sterk tegen een proloog gekant, ook als die functioneel is, omdat de illusie van het spel erdoor wordt verstoord. Het Onderwys in de tooneel-poëzy gaat dan ook uit van een driedeling, die in De bekeerde alchimist goed valt te herkennen. In de protasis, het voorspel, wordt uiteengezet in welke situatie de personages zich bevinden, hoe die situatie is ontstaan en wat men eraan wil doen. In een dialoog schetsen Johanna en haar kamenier Katryn daartoe de bezetenheid van Goverd door de alchemie, de armoede die daarvan het gevolg was, de noodzaak nú in te grijpen om niet ook de pas verkregen erfenis in rook te laten opgaan, en Goverds voornemen Johanna tegen haar zin aan Goudschalk ten huwelijk te geven. Vervolgens worden de in het komplot betrokken personages geïntroduceerd, waarbij blijkt dat Johanna en Frederik geliefden zijn. Door te spreken over een list, in verband waarmee Frederiks oude voedster zich zal verkleden, wordt alvast een tipje van de sluier opgelicht.
goverd.
Wat zég je? wat! die deugeniet,
Zócht die men kind in dit verdriet
Te bréngen? Hoe zél ik me wreeken?
Ja wél, ja wél, wat guitestreken!
fréderik.
Begeert gy ook nóch klaarer biyk?
goverd.
Neen, Fréd'rik, want je hébt gelyk.
Ik mérk nou, hoe hy zócht mét liegen
My, én men Dóchter te bedriegen.
Ja wél, ja wél, 't is noit geschied;
En jy verstaet van alles niet?
jonker goudschalk.
Myn Heer, ik hoop, dat in myn leeven
De goede Hémel nóch zal geeven,
Dat ik de Lapis vinden mag.
goverd.
Ik zég de Lapis goeden dag,
En jou mét al je valsche nukken.
Nou, jy verstaet je op guitestukken.
Ik wénschte, dat een ieder één
Zich spiegelden aan my alleen,
En zag, hoe valsch ik bén bedroogen.
De agnitio: Goverd komt tot inzicht. Uit: ‘De bekeerde alchimist’, 1680, p. 34-35 | |
[pagina 86]
| |
De epitasis, de knoop of het middengedeelte, ontwikkelt zich op een waarschijnlijke manier uit de protasis. De toeschouwer weet immers uit het begin dat Johanna en Frederik van elkaar houden, en omdat liefde een sterke menselijke drijfveer is, is het aannemelijk dat zij zullen proberen elkaar te krijgen. Gezien de blinde bewondering die de vader voor een andere huwelijkskandidaat heeft, zijn daar echter grove middelen voor nodig. De liefde tussen Johanna en Frederik maakt de gebeurtenissen dus waarschijnlijk; Johanna's afkeer van Goudschalk, de vrees dat haar vader al zijn geld zal kwijtraken en de noodzaak iets aan 's mans tot waanzin voerende bezetenheid te doen, versterken nog hun motivatie om Goudschalk op de knieën te dwingen, en zo Goverd tot inzicht te brengen. Ook de catastrofe, de ontknoping, vloeit op een natuurlijke, waarschijnlijke wijze uit het voorafgaande voort: doordat Goudschalk moet erkennen niet in staat te zijn de ‘betovering’ van Johanna ongedaan te maken en doordat vervolgens Jasper, uit angst voor een pak slaag, een boekje opendoet over zijn meester, vallen Goverd de schellen van de ogen. Hij ziet in dat Goudschalk een bedrieger is, die zijn dochter niet verdient. Van deze fraaie agnitio is Frederik de motor. De peripetie, de omslag die de situatie radicaal in haar tegendeel doet verkeren, is dan ook aannemelijk: Frederik en Johanna mogen trouwen, de hooggeëerde Goudschalk wordt het huis uitgegooid, de alchemie, in deze klucht onlosmakelijk met bedrog verbonden, wordt afgezworen. We zien dus dat de delen van het spel nauw met elkaar samenhangen en logisch in elkaar overgaan; hun verbondenheid wordt tot stand gebracht door de waarschijnlijkheid. Elementen uit de geschiedenis wegnemen zonder het geheel aan te tasten is niet mogelijk. Kortom: De bekeerde alchimist vertoont een sterke eenheid van handeling. | |
WaarschijnlijkheidDe eis van de waarschijnlijkheid geldt niet alleen de verbinding der respectieve delen, maar ook de intrige, de uitbeelding en de personages. Een bekend voorbeeld van een fout in de uitbeelding (représentation) is wanneer een schrijver een personage dat heeft aangekondigd een brief te zullen gaan schrijven al na enkele minuten op het toneel laat terugkeren. Ondanks de absurde situatie van een man die een monsterlijk viswijf voor zijn betoverde dochter aanziet, is de intrige aannemelijk. De schouwburgbezoeker die een komedie bijwoont, accepteert immers voor de duur van de voorstelling het groteske, zolang de fabel zelf waarschijnlijk is: een man, in de ban van een geldverslindende dwaasheid, ziet zijn dochter graag gekoppeld aan iemand wiens kennis hij denkt nodig te hebben. Deze is het echter alleen om het geld van de vader te doen, dat hij door middel van het huwelijk in handen hoopt te krijgen. De uit te huwen dochter doorziet dit en probeert met hulp van de jongen van wie zij houdt haar vader de ogen te openen en tegelijk zijn toestemming voor een huwelijk met háár kandidaat te krijgen. Dat een meisje geen middel ongebruikt laat om aan een walgelijke oplichter te ontkomen, het familiekapitaal veilig te stellen en haar vaders zegen te krijgen, is heel aannemelijk. De uitbeelding is voor Lingelbach niet het moeilijkste aspect geweest; oorzaak hiervan is het genre. Moet de tragicus zich onthouden van het zelf verzinnen van een geschiedenis en bij voorkeur historische stof of daaraan gelijkgestelde klassieke fabelen bewerken, de komedieschrijver mag zijn fantasie de vrije teugel geven. Bovendien zijn de uitgebeelde personages in blijspelen en kluchten geen koningen of andere hooggeplaatsten, maar gewone burgers. Oorlogen, revoluties en dergelijke moeilijk op het toneel weer te geven elementen komen daardoor niet voor, en vooral is er geen noodzaak ter wille van de eenheden van tijd en plaats ver uiteengelegen gebeurtenissen in de handeling samen te persen, een gebruik dat de tragedieschrijver, bijvoorbeeld Vondel in zijn Jeptha, nogal eens hoofdbrekens kost. Lingelbach heeft hierdoor een ideaal kunnen verwezenlijken: de speeltijd is gelijk aan de gespeelde tijd, terwijl er voor de afwikkeling van het verhaal niet meer dan één vertrek nodig is. Hij heeft dus de perfecte eenheid van tijd en plaats weten te bereiken, waartoe hij zich ook wel verplicht moet hebben gevoeld, daar het hoofdstuk over deze beide eenheden in het Onderwys van zijn hand is. Overigens berusten die, anders dan de eenheid van handeling, niet op een klassiek voorschrift. Op de ‘Gevoegelijkheidt der Zeeden’, de overeenstemming tussen onder meer de woorden en daden van een personage en zijn maatschappelijke status, leeftijd, geslacht, nationaliteit, inborst en dergelijke, valt niet veel aan te merken. De meest geslaagde, althans opvallendste figuur, is Goudschalk, wiens taalgebruik en optreden goed passen bij het karakter dat hij uitbeeldt: een bedrieglijke blaaskaak, die zijn slachtoffers tracht te imponeren met duistere, quasi alchemistische rimram. Het slachtoffer in kwestie, Goverd, is een goedgelovige, licht te beïnvloeden man, waar geen kwaad in steekt. De manier waarop hij wordt getekend maakt het niet onaannemelijk dat hij de verklede Niesje voor zijn betoverde dochter aanziet. Zijn eenvoudige goedhartigheid doet hem, aan het slot, zonder tegenwerpingen zijn dochter aan Frederik schenken. Wel kan men zich afvragen of iemand die al jarenlang een adept is, zich in een half uurtje van zijn geloof laat afbrengen, maar dit is een bezwaar achteraf: de schouwburgbezoeker zal Goverds uit de agnitio voortvloeiende besluit niet onwaarschijnlijk hebben gevonden, te meer daar eerder in het stuk zijn laboratorium opzettelijk door zijn in het komplot betrokken knecht is geruïneerd. Ook de held van het verhaal, Frederik, is ‘goed in zijn soort’, dat wil zeggen, op passende wijze uitgebeeld als verliefde jongen en slimme ontmaskeraar van Goudschalk. Hij is nuchter, vastberaden en intelligent en vertegenwoordigt bij uitstek het gezonde verstand. | |
SchoolsDe classificatie van de personages naar hun ‘rang’ in | |
[pagina 87]
| |
het Onderwys in de tooneel-poëzy is nogal ongelukkig, om niet te zeggen zinloos. Gelet op ‘het intrest of het belangh, dat de persoonen die ten Tooneele worden gevoert, inde Geschiedenis of Historie hebben’, worden drie rangen onderscheiden. In De bekeerde alchimist moeten we op grond hiervan Goudschalk, Goverd, Frederik en Johanna personages van de eerste rang noemen. Ysbrand Vincent, de schrijver van het betreffende hoofdstuk in het Onderwys, introduceert echter, verstopt in een bijzin, een tweede criterium, namelijk of de personages al dan niet ‘veel tot het werk doen’, dus veel aan de handeling bijdragen. Hiermee komt de rangverdeling al op losse schroeven te staan. Johanna bijvoorbeeld is binnen de intrige weliswaar belangrijk, omdat haar geluk op het spel staat, maar als toneelfiguur heeft ze niet veel te doen. Al snel na het begin gaat ze af, houdt zich enige tijd voor haar vader schuil en keert vervolgens, vermomd als knecht terug, in welke zwijgende rol ze meehelpt Goudschalk enige blauwe plekken te bezorgen. Goverd is belangrijker dan zij, maar staat toch eveneens enigszins in de schaduw van Goudschalk en Frederik. Ook het indelen van zes optredende personages die in ieder geval niet tot de eerste rang behoren is moeilijk: er zouden zeker twee of drie onderverdelingen moeten worden aangebracht. Duidelijker nog dan bij het onderscheid tussen de verschillende soorten titels valt hier te zien dat schoolse indelingen vaak nutteloos blijken wanneer ze worden getoetst aan de werkelijkheid. Dat de personages niets doen of zeggen wat op gespannen voet staat met de kuisheid, het godsdienstig gevoel of het gezond verstand, is vanzelfsprekend. Het optreden van Nil Volentibus Arduum is immers op de eerste plaats een reactie op een toneelcultuur waarin bloedige taferelen, platte lol en bovennatuurlijk kunsten-vliegwerk de boventoon waren gaan voeren. Het is alleen niet onwaarschijnlijk dat het rationalistische en brave, puriteinse karakter van De bekeerde alchimist mede debet is geweest aan de geringe populariteit ervan. | |
LetterdiefYsbrand Vincent wordt in de weinige literatuur die er aan hem is gewijd vooral afgeschilderd als een letterdief. Deze roep heeft hij te danken aan F.Z. Mehler, die hem er in een artikel uit 1891 van beschuldigt De dood van Eigenbaat van J. Pook en Pieter Verlooves Steiloorige Egbert te hebben geplagieerd. Nu is plagiaat in het geval van Verloove wel een wat zware term: Vincent had van een stuk van Molière, L'école des maris, eerst zelf een vertaling gemaakt en deze vervolgens aan Verloove gegeven om op rijm te zetten. Nadat hij de komedie had terugontvangen wijzigde hij er het een en ander in, veranderde de titel in De listige vryster, óf de verschalkte voogd en bracht het werk in 1690 zonder auteursnaam uit. Een boze Verloove publiceert enige tijd later de originele versie. Wat precies de afspraak tussen beiden is geweest valt waarschijnlijk niet meer te achterhalen, maar dat Vincent, een man van naam in de toneelwereld, zich het recht voorbehield veranderingenGoudschalk in moeilijkheden. Frontispice van de door Ysbrand Vincent bewerkte tweede uitgave van ‘De bekeerde alchimist’, 1714
aan te brengen in een toneelstuk dat in zijn opdracht was geschreven, lijkt ons geen misdaad. Ernstiger is het geval van Pook, daar deze een door hem geschreven vervolg op het Nil-stuk (!) Tieranny van Eigenbaat ter beoordeling - of misschien toch meer dan dat? - aan Vincent had voorgelegd, die het vervolgens onder de vlag van Nil Volentibus Arduum als Ondergang van Eigenbaat in het Eiland van Vryekeur (1707) met de nodige wijzigingen uitgaf, zonder dat Pook ervan wist. Hiervoor lijkt inderdaad geen andere term dan letterdieverij mogelijk, al weten we in dit geval evenmin wat er precies was afgesproken en of niet ook gekwetste ijdelheid invloed heeft gehad op Pooks latere interpretatie van het gebeuren. Dat Vincent ‘in driestheid en brutaliteit...al zijn tijdgenooten de loef af[steekt]’ waar het gaat om gebrek aan respect voor andermans geestelijk eigendom, lijkt me dan ook een weinig genuanceerd oordeel. Strikt literair gezien hadden zijn slachtoffers het trouwens slechter kunnen treffen: als ‘editor’ was Vincent zeker niet ongeschikt. | |
Mérkelyk verbéterdOndanks relativering door Pierre Corneille, man van de praktijk, in zijn tijd de populairste Franse toneelschrijver en ook door Nil Volentibus Arduum zeer gewaardeerd, was de waarschijnlijkheid de meesteres van het toneel geworden. Vincents ingrepen in De bekeerde alchimist illustreren dit. Het plan Goudschalk ten val, en Goverd tot inzicht te brengen, vereist behalve de medewerking van de direct belanghebbenden ook die van Niesje en vier personeelsleden. Op erg Nederlands aandoende wijze maakt Vincent hun bereidheid het spel mee te spelen aannemelijker door meer nadruk te leggen op de beloning die ertegenover staat: meteen in het eerste toneel schenkt Johanna haar kamenier een goudstuk. Ironisch genoeg gaat het om een Rozenobel, de munt die oorspronkelijk in Engeland uit alchemistisch goud zou zijn vervaardigd. | |
[pagina 88]
| |
In dezelfde richting wijst een tweede verandering. In het eerste toneel geeft Johanna, in een dialoog met Katryn, het exposé. De rol van de laatste hierbij is in Lingelbachs versie voornamelijk die van klankbord; de aanwezigheid van deze vertrouwelinge dient om een binnen het Frans-classicisme als onnatuurlijk en onwaarschijnlijk beschouwde monoloog te voorkomen. De toneelschrijver moet namelijk wel ‘de Redeneeringen der Tooneelisten schikken, met inzicht dat 'er Toehoorers zyn; maar niet zoodaanich dat hy stelt als of de Tooneelisten dat weeten’. Toch is Lingelbachs oplossing niet volkomen bevredigend: omdat Katryn als personeelslid bekend zal zijn met de omstandigheden van het gezin, is het overbodig haar in te lichten over Goverds geldverkwisterij van de afgelopen jaren. Vincent lost deze kleine onwaarschijnlijkheid op door Katryn te laten zeggen dat zij pas acht weken in dienst is. Johanna's exposé krijgt dus een functie binnen het spel; dat de voorlichting in feite is bedoeld voor het publiek wordt zo verdoezeld. Ook elders zijn de door Vincent aangebrachte wijzigingen in de uitbeelding meestal verbeteringen. De knecht van Frederik bijvoorbeeld, wiens enige taak het is Goudschalk te tuchtigen, staat bij Lingelbach gedurende enige scènes werkeloos op het toneel. Door zijn lagere sociale status is het echter waarschijnlijker dat hij de tijd waarin geen beroep op hem wordt gedaan in een personeelsvertrek of in de keuken doorbrengt, dan dat hij zich in het gezelschap van Goverd, Frederik en een ‘jonker’ ophoudt. Dit consequent doen afgaan van personages die niets op het toneel hebben te zoeken, levert Vincent tegen het slot nog extra winst op. De oude voedster Niesje, wanstaltig dik, en opgemaakt als leed ze aan een vreselijke aandoening, komt in de eerste druk één keer op en blijft dan tot het einde. Lingelbach zal hierbij de voorkeur van de Frans-classicistische dramaturgie voor een slottoneel met alle spelers op de planken in het achterhoofd hebben gehad. De lachwekkend uitziende Niesje detoneert echter bij het belerende laatste woord dat Frederik, na alle hilariteit, tot de bekeerde Goverd en via hem tot het publiek richt. Vincent laat Niesje, nadat ze haar taak heeft volbracht, afgaan. Wanneer ze vervolgens in een van de laatste scènes terugkeert om zich bekend te maken, doet ze dat afgeschminkt en in haar eigen kleding. Hierdoor helpt zij een nuchtere atmosfeer te creëren, die het ‘overkomen’ van de boodschap bevordert. | |
KunstgreepEen enkele keer wil Vincent het misschien te mooi doen. De waarschijnlijkheid van Niesjes medewerking aan het dwaze plan heeft hij trachten te vergroten door haar niet alleen voor te stellen als Fréderiks vroegere minnemoeder, maar ook als die van Johanna. Haar emotionele band met het liefdespaar, en ook die tussen Frederik en Johanna onderling, wordt dus versterkt, maar op een ietwat gezochte manier: zonder onderzoek te hebben verricht naar het aantal als min optredende vrouwen in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, meen ik te mogen stellen dat het wel erg toevallig is. Zo goed als een fout, is een wijziging die Vincent aanbrengt vlak nadat de verklede Niesje zich als Goverds dochter heeft gepresenteerd. Om het waarschijnlijker te maken dat vanaf dat moment Frederik de leiding heeft, wordt bij Vincent zijn hulp expliciet door Goverd ingeroepen. Bij Lingelbach neemt Frederik zelf het initiatief, waartegen uit oogpunt van de waarschijnlijkheid geen enkel bezwaar is, omdat de toeschouwer door aanwijzingen uit het begin kan weten dat hier een zorgvuldig opgesteld plan wordt uitgevoerd. Wat Vincent vergeet, is dat in dit stadium jonker Goudschalk, van wie Goverd een bijzonder hoge dunk heeft en wiens gezag nog op geen enkele manier is aangetast, veel eerder in aanmerking komt om hulp te bieden dan de vriend van Johanna. Een voorbeeld van een minder geslaagde verandering als gevolg van een op zichzelf goede ingreep zien we in het laatste toneel. Zoals gezegd, heeft Vincent er meer dan Lingelbach naar gestreefd tijdelijk overbodige personages te laten verdwijnen, zo doende overigens het aantal scènes van elf naar vijftien uitbreidend. Toch wil ook Vincent voldoen aan de wens van een vol laatste toneel. De Frans-classicistische theorie staat echter niet toe dat personages zonder reden opkomen. De meid Klaartje en de kamenier Katryn, die Vincent aan het eind van een derde scène had laten afgaan, moeten nu voorzien worden van een geldig argument om het toneelEen alchemist aan het werk. De huilende vrouw kijkt naar een lege geldbuidel. Schilderij van Jan Steen, Städelsches Kunstinstitut, Frankfurt am Main. Uit: A.A.A.M. Brinkman, ‘De alchemist in de prentkunst’, Amsterdam 1982
| |
[pagina 89]
| |
weer te betreden. Klaartje komt daarom vragen of ze kan opdienen, wat gezien tijdstip en situatie heel aannemelijk is: het was oorspronkelijk de bedoeling dat jonker Goudschalk en de quasi in de alchemie geïnteresseerde Frederik beiden zouden meeëten. De gevonden oplossing voor Katryn zweemt daarentegen naar een kunstgreep: de kamenier meldt dat er een bezoeker is voor Goudschalk. Omdat deze zelf ook maar te gast en min of meer toevallig aanwezig is, lijkt dit me niet erg waarschijnlijk. | |
CapriolenHet zou te ver voeren alle door Vincent aangebrachte veranderingen te behandelen. Een aantal ervan valt trouwens moeilijk met de Frans-classicistische poëticale opvattingen in verband te brengen, al zijn ze daarom nog niet oninteressant. Vaak zijn de wijzigingen bedoeld om de klucht te verlevendigen, of, zoals Vincent in zijn voorwoord zelf schrijft, te verrijken. Zo laat hij Katryn, vóórdat de verklede Niesje ten tonele verschijnt, een komische beschrijving van het ‘spook’ geven, die het publiek extra gespitst doet zijn op Niesjes entree. Het inlassen van deze vooruitwijzing is overigens opvallend: elders werkt Vincent juist aanwijzingen weg, blijkbaar omdat hij van mening was dat Lingelbach de toeschouwer té goed had voorbereid, ten koste van het verrassingselement. Onder de noemer verrijking vallen ook de capriolen die Frederik ter ‘onttovering’ van Niesje uithaalt met een wichelroede, waarmee men, zoals bekend, de voor de alchemist zo belangrijke metalen kan opsporen, en dus ook de van Goverd afgeperste goudstukken in de zakken van de oplichter. Het is niet ondenkbaar dat Vincent ook bij dit toegevoegde element nog aan de waarschijnlijkheid heeft gedacht: op het moment dat Frederik, in de editie 1680, constateert het meisje alleen te kunnen genezen als Goudschalk bereid is honderd stokslagen te incasseren, welk offer deze naar zijn oordeel toch wel moet overhebben voor het herstel van zijn aanstaande bruid, heeft Johanna's vriend nog geen andere pogingen tot genezing aangewend dan het trekken van gezichten. Het absurde voorstel van het pak slaag komt dan zó snel en onverwacht, dat de toestemming van de gastheer, Goverd, om zo'n paardemiddel op zijn nog steeds hooggeachte gast uit te proberen, wel wat onwaarschijnlijk is. In de editie van 1714 suggereert Frederik echter, nádat hij met de wichelroede in de weer is geweest, dat het betoverde meisje eigenlijk al zo goed als genezen is, en dat de stokslagen slechts ‘de ontknoping [zullen] zyn van 't wérk’. De tuchtiging van Goudschalk wordt dus onderdeel van een reeks handelingen waarin ook Goverd op dat moment reeds dieper betrokken is dan bij Lingelbach. Doordat Frederik met een onschuldig wichelstokje is begonnen, waartegen uiteraard niemand protest kon aantekenen, kan Goverd, en kan ook Goudschalk, die na het erkennen van zijn machteloosheid alle medewerking had toegezegd, moeilijker ‘terug’. Het vervolg wint hierdoor aan waarschijnlijkheid. De belachelijke manier waarop het wichelstokje wordt gebruikt, de wijze waarop de alchemie wordt bespot en natuurlijk ook de gehele ‘betovering’ van Johanna zijn trouwens tekenend voor de afwijzende houding van Nil Volentibus Arduum tegenover het bovennatuurlijke, of althans tegenover het bovennatuurlijke als onderdeel van een toneelstuk. | |
Ien ouwe goore kól‘Saai en houterig’, luidt vaak de kritiek op Nil-stukken. Dat dit oordeel ook al in de zeventiende eeuw te horen was, wordt niet alleen geïllustreerd door de dalende recettes die de Amsterdamse Schouwburg treffen zodra in 1678 ‘Nil’ het voor het zeggen krijgt, maar ook door Vincents ingrepen in Lingelbachs tekst. Op diverse plaatsen heeft hij bloedeloze verzen weten te verbeteren, zonder te vervallen in de platvloersheid waartegen het kunstgenootschap zich juist zo had verzet. Meteen al in het begin, waar Johanna haar hoop op een goede afloop uitspreekt, last Vincent een populaire ‘zeispreuk’ in:
Ja, hoopen, Jufvrouw, zei Piet Joost
Korts voor hij sturf, is lydens troost.
Wanneer Goudschalk pocht op zijn kwaliteiten als tovenaar-alchemist, richt Jasper, de nar van het stuk, zich rechtstreeks tot het publiek. De versregel die Vincent hem in de mond geeft, is iets pittiger dan in de eerste druk, al is het nog steeds weinig indrukwekkende poëzie. Strenge Frans-classicisten keuren trouwens terzijdes af, omdat zij de fictie doorbreken:
Ja wél hy liegt het altemaal. (1680)
‘Lieg dat je barst,’ zei Luikerwaal! (1714)
In een scène waarin Jasper en Goudschalk alleen op het toneel staan, vervangt Vincent de mogelijk rond 1700 al plechtstatig klinkende verzen waarin de oplichter zijn knecht geruststelt:
Dat zél wél gaan; verban uw vreezen;
Ik zél dien ouden wél beleezen. (1680)
Oh! ik heb voor deez' gekke stooker
Nóch and're pylen op myn koker. (1714)
Als laatste voorbeeld twee verzen die de wanhopige ‘Johanna’ tot de machteloze Goudschalk richt:
Zou ik zo blyven? zie, men lyf
Gelykt een afgeleefd oud wyf. (1680)
Ien ouwe goore kól? Verbruid!
Ik stroop je 't vél eer van jouw huid! (1714)
| |
Gerechtigheid‘Eerherstel’ is een woord dat na het bestuderen van De | |
[pagina 90]
| |
bekeerde alchimist nog maar beter niet in één adem met de naam van het beruchte zeventiende-eeuwse kunstgenootschap kan worden gebruikt. Zeker in de eerste druk valt er niet één vers te ontdekken dat men ‘sprankelend’ zou kunnen noemen; naar een wending of gedachte die bijblijft zoekt men tevergeefs. Ook wie rekening houdt met drie eeuwen tijdverschil en het feit dat toneelstukken niet in de eerste plaats zijn bedoeld om te lezen, zal niet snel zeggen dat Lingelbach erin is geslaagd te voldoen aan de eerste eis die aan elk literair werk mag worden gesteld, namelijk dat het boeit. Zelfs kan men zich afvragen of sommige onderzochte structuuraspecten zo bijzonder zijn. In de poëtica's van Aristoteles en Horatius toch, tot stand gekomen door naar de praktijk van alledag te kijken, in de werken van de door hen beïnvloede zestiende- en zeventiende-eeuwse Italiaanse en Franse theoretici, in het Onderwys in de tooneel-poëzy en in de werken van Pels, wordt menige open deur ingetrapt. Dat emoties oproepen in de toeschouwer, in het bijzonder angst en medelijden, een belangrijk doel voor de tragicus is; dat een jongen van vijftien zich anders gedraagt dan een grijsaard; dat een schrijver er geen zaken bij moet halen die niets van doen hebben met de hoofdhandeling: het zijn vanzelfsprekende dingen. Zal iemand met een enigszins normaal werkend verstand, anders dan opzettelijk, ooit een toneelstuk schrijven waaraan géén begin, midden en einde zitten? Heeft Lingelbach, gegeven een kluchtspel van nog geen achthonderd verzen, met het inachtnemen van de dramatische eenheden een bijzondere prestatie geleverd? Toch lijkt, wanneer we het Frans-classicistische keurslijf in aanmerking nemen, enige waardering op zijn plaats. De bekeerde alchimist heeft een strakke, heldere compositie; de agnitio en peripetie worden op waarschijnlijke wijze veroorzaakt; nut en vermaak zijn evenwichtig vermengd. Behalve op de door mij behandelde aspecten heeft Lingelbach ook goed gelet op het verbinden der tonelen, het juiste stijlniveau (taalgebruik en genre zijn in overeenstemming), de ‘ongewoonheid’ van de ontknoping (het pak slaag dat tot het verraad, het verraad dat tot de agnitio leidt) en de poëtische gerechtigheid (de deugd wordt beloond, het kwaad wordt bestraft). Ysbrand Vincent is erin geslaagd het stuk op onderdelen nog te verbeteren. Het werk van Nil Volentibus Arduum is inhoudelijk nog nauwelijks onderzocht. Mede oorzaak hiervan lijkt me het steeds weer overgenomen negatieve oordeel over het kunstgenootschap, een oordeel waarvan ook het onderzoek naar het Frans-classicistische toneel zelf, dat in Nederland toch een eeuw lang heeft geheerst, te lijden heeft gehad. Dat er onder de tientallen Nil-stukken niet enkele zouden zijn die een goede analyse verdienen, is, om de koningin nog één keer bij haar naam te noemen, tegen de Waarschijnlijkheid. | |
LiteratuuropgaveVan de editie 1680 van De bekeerde alchimist, óf bedroogen bedrieger bevinden zich exemplaren in de ub Utrecht, de ub Amsterdam, de bibliotheek van de Kon. Ned. Akademie voor Wetenschappen en de Gemeentebibliotheek Rotterdam. De druk van 1714 is te raadplegen in de ub Leiden, ub Amsterdam, bibl. van de knaw en de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Over de alchemie in Lingelbachs klucht: H.A.M. Snelders, ‘Chemie en literatuur. “De Bekeerde Alchimist” (1680): Alchemie in een Nederlands toneelstuk’, in: Hoofdstukken uit de geschiedenis van de scheikunde, Amsterdam 1979, p. 7-10; idem, ‘De Bekeerde Alchimist’, in: Spiegel Historiael, jrg. 7 (1972), p. 85-91. Ik hoop zelf elders meer over dit aspect te publiceren. Over alchemie in het algemeen is veel geschreven, bijv. J. van Lennep, Alchemie, Brussel 1984, waarin verdere literatuur. Men hebbe echter niet de illusie na lezing ervan veel meer inzicht te hebben gekregen in Lingelbachs klucht. Het Onderwys in de tooneel-poëzy is opnieuw uitgegeven door A.J.E. Harmsen, Rotterdam 1989. De relevante werken van Pels zijn bezorgd door mevr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen: Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast, Assen 1973; Gebruik én misbruik des tooneels, Culemborg 1978. Een nog zeer leesbaar poëticaal werk is P. Corneille, Trois discours sur le poème dramatique (texte de 1660), ed. Louis Forestier, Parijs 1963. Invloedrijk is in de zeventiende eeuw ook geweest F.H. d'Aubignac, La pratique du théâtre, door mij geraadpleegd in de editie van P. Martino, Algiers/Parijs 1927. De Poetica van Aristoteles is er in vele uitgaven, o.a. een Nederlandse van N. van der Ben en J.M. Bremer. Ook Horatius' Ars poetica is in het Nederlands te krijgen, ed. P. Schrijvers. Interessant is een hypothetische reconstructie van Aristoteles' voor verloren gehouden poëtica van de komedie: R. Janko, Aristotle on comedy, Londen 1984. Een bekende studie over de Frans-classicistische theorie is die van R. Bray, La formation de la doctrine classique en France, Parijs 1927. Voor Nederland: A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland, 's-Gravenhage 1918. De aantekeningen van Balthazar Huydecoper naar de originele notulen van het kunstgenootschap werden uitgegeven door B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen, Utrecht 1982. A.J.E. Harmsen, op dit moment de belangrijkste onderzoeker, geeft in De tweeling van Plautus, Utrecht 1985, tegen de achtergrond van o.a. de literaire situatie in Nederland rond 1670 en de poëticale opvattingen van Nil Volentibus Arduum, twee versies van Plautus' Menaechmi: één van Joan Blasius en één concurrerende van het kunstgenootschap. De oudere literatuur behandelt ‘Nil’ stiefmoederlijk. W.J.A. Jonckbloet wijdt er in deel 4 van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen z.j., relatief nog de meeste ruimte aan. Ook C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, Utrecht 1873, heeft een hoofdstukje over het kunstgenootschap. A.J. Kronenberg schreef een dissertatie, maar een zeer zwakke: Het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, Deventer 1875. Over Lingelbach: L. Strengholt, ‘Daniel: lees: David Lingelbach’, in: Spiegel der letteren, jrg. 17 (1975), p. 39-44. Over Vincent: F.Z. Mehler, ‘Een 17de-eeuwsche letterdief’, in: Nederland, jrg. 2 (1891), p. 79-107; I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, iv, Amsterdam 1967, p. 252-257. |
|