Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De schepping voor leken verklaard door Jacob van Maerlant
| |
[pagina 67]
| |
uithangen voor Alexander. Op die kleden staan dieren afgebeeld, waaronder de salamander die in vuur leeft, de leeuw die zijn doodgeboren jongen met zijn gebrul tot leven wekt, en de feniks die uit zijn eigen as herrijst. Ook deze wetenswaardigheden putte Maerlant niet uit het levensverhaal van Alexander dat hij bewerkte; hij voegde ze eigenhandig toe. Gaarne had hij er meer over geschreven, maar daartoe ontbrak hem de tijd: het is te veel, verzucht Maerlant, al schreef ik acht dagen lang over niets anders dan dieren, dan kon ik nog niet alles beschrijven. Jaren later zou hij zo'n acht maanden besteden om in Der naturen bloeme alles te vertellen over dieren wat hij kon vinden. En ook in dit boek toont hij zich een bewerker die de behoeften van zijn publiek scherp in het oog houdt. Deze keer niet door de leerzame inlassingen die van meet af aan zijn handelsmerk waren, maar door de informatie te vereenvoudigen en de levenslessen en vermaningen toe te snijden op zijn publiek. Van beide technieken zal ik voorbeelden geven. Maar eerst wil ik ingaan op de traditie die Maerlants bestiarium voortbracht. | |
TraditieVoor de Lage Landen was Maerlants bestiarium nieuw, maar het genre zelf had al een lange geschiedenis toen hij er zijn verdietste natuurboek aan toevoegde. De middeleeuwse kennis van het gedrag van dieren en van de magische en geneeskrachtige eigenschappen van kruiden en stenen berustte op een traditie die terugreikt tot voor de aanvang van onze jaartelling. Gegevens over de natuur die door Griekse en Romeinse schrijvers waren verzameld, werden door kerkvaders opgenomen in werken die de wonderen van Gods Schepping verheerlijkten, door latere theologen opnieuw overgeschreven, samengevoegd met informatie uit andere bronnen (zoals de Physiologus, een biologisch-moralistisch werkje van rond zoo na Christus) van een morele uitleg voorzien - en in de loop der eeuwen vaak danig verhaspeld. Wanneer de beschrijving van een dier uiteindelijk de dertiende-eeuwse bestiaria bereikt had, kon het dier inmiddels onherkenbaar veranderd zijn. Een illustratieDraak en olifant waren volgens de bestiaristen doodsvijanden
hiervan vormen de lotgevallen van de lynx. Wat Maerlant over dit dier schrijft, luidt zo (ik vertaal): De lynx, lezen we in de Lapidarius en bij Jacobus van Vitry (die hierin Plinius volgt), heeft zulke scherpe ogen dat hij door muren heen kan kijken. Hij krijgt nooit meer dan één jong. Zijn tong lijkt op die van een slang en steekt altijd in zijn volle lengte uit zijn bek. Hij heeft een sterk gedraaide hals en verscheurende klauwen. In het deel over de edelstenen schrijft Maerlant over de lynxsteen onder meer: Omdat de lynx de mensen ieder voordeel misgunt, bedekt hij zijn urine met zand, maar zijn naijver kan niet verhinderen dat de urine in een edelsteen verandert. (xii, 765-769) De lezer uit de twintigste eeuw weet dat een lynx een katachtig roofdier is dat zich voornamelijk van zijn naaste verwanten onderscheidt door de grappige pluimpjes aan zijn oren. Wat bracht Jacob van Maerlant ertoe het dier een draainek en urine die in een wondersteen verandert toe te dichten? Maerlant zelf beroept zich in de proloog van zijn boek voor de juistheid van zijn gegevens op de onaantastbare autoriteit van de Duitse universele geleerde Albertus Magnus (ca. 1193 of 1206/7-1280). In werkelijkheid bewerkte hij het boek De natura rerum van de Zuidnederlandse dominicaan Thomas van Cantimpré (ca. 1201-ca. 1270). Veel handschriften van diens encyclopedie zijn anoniem of dragen de naam van Albertus, de beroemdere ordebroeder en leermeester van Thomas. Maerlant wist dus waarschijnlijk niet beter. Zowel de slangetong als de draainek van de lynx bestaan, maar ze behoren een ander dier toe; beide vinden hun oorsprong in een fout van Thomas van Cantimpré, die Plinius' viervoeter lynx tot één dier samenvoegde met de vogel iynx. De laatste, de draaihals of mierenjager (Jynx torquilla), heeft inderdaad een slangetong en kanDe chimaera, een wonderdier dat de Saracenen aankleden en aan hun vorst schenken
| |
[pagina 68]
| |
De lynx zoals de bestiaristen hem zagen, met kurketrekkernek en slangetong
zijn kop bijna volledig ronddraaien. Maerlant en Cantimpré schrijven de lynx een ‘sterk gedraaide hals’ toe - en de illustrator van Der naturen bloeme, die nog nooit een lynx had gezien, deed er nog een schepje bovenop toen hij het dier zo overtuigend mogelijk probeerde af te beelden: vandaar de kurketrekkerhals. En wat de lynxsteen betreft: die bestond niet alleen in boeken, hij werd zelfs gevonden! Deze vondsten betroffen echter belemnieten, vingervormige fossiele resten van een soort inktvis. Er was dus een eigenaardige steen die werd aangezien voor het produkt van de lynx. En het kon waargenomen worden dat de lynx zijn urine met zand bedekt: een gewoonte die hij gemeen heeft met de huiskat. Dat hij zijn urine uit afgunst verborg, was in het licht van wat er verder over dieren bekend was minder vergezocht dan het op het eerste gezicht lijkt. Maerlant schrijft ook over griffioenen die smaragden verdedigen tegen een volk van eenogen, en over monstermieren die jaloers hun goudvoorraden bewaken tegen roofzuchtige Indiërs. Hij zal zich dus niet verwonderd hebben over de naijver van de lynx: zo deden dieren nu eenmaal. Dergelijke afgunstige dieren en antipathieën tussen verschillende diersoorten zijn al te vinden in de geschriften van Aristoteles, die nog steeds samen met Linnaeus en Darwin beschouwd wordt als een van de grondleggers van de biologie. Toen Maerlant zijn natuurboek schreef waren de biologische geschriften van de Griekse wijsgeer, nadat ze eeuwenlang uitsluitend door de Arabieren waren bestudeerd, vertaald en becommentarieerd, weer opgenomen in de westerse wetenschap. Dit vond plaats rond 1220 - een halve eeuw voor het ontstaan van Der naturen bloeme - in Spanje en op Sicilië, waar de mohammedaanse en de christelijke beschaving elkaar raakten. Voorheen berustte de kennis van dieren grotendeels op het gezag van Plinius' Natuurlijke historie, 37 delen kamergeleerdheid. Met zijn bestiarium droeg Maerlant het zijne bij aan de verbreiding van de kennis van Aristoteles, die in tegenstelling tot Plinius wel eens zelf een dier bekeek: Der naturen bloeme is het eerste bestiarium in een volkstaal waarin de biologische geschriften van de Griekse wijsgeer verwerkt zijn. De onocentaurus, voor Maerlant een van de vele bewijzen van Gods almacht
Het grote aanzien dat Aristoteles genoot betekende echter niet vanzelfsprekend dat hij veel invloed had. Doordat de middeleeuwse natuurbeschrijvers vooral bloemlezers waren en geen experimenteerders, bepaalden de gegevens van Plinius en diens navolgers nog lange tijd het aanzien van de biologie. Tekenend voor de positie van Aristoteles ten opzichte van Plinius is dat de laatste in Der naturen bloeme twee keer zo vaak wordt aangehaald als de eerste. Want wat gebeurde er als twee autoriteiten elkaar tegenspraken? Een voorbeeld: Van de murena of lamprei werd voorheen wel gezegd dat deze vissen allemaal van het vrouwelijk geslacht zouden zijn. In de paartijd zoeken lampreien drassige weilanden op en ontmoeten daar de slang waarmee ze paren, want zo planten deze vissen zich voort. Vissers lokken daarom de lamprei uit het water door te sissen als een slang. Van Ambrosius vernemen we dat de slang voor het paren zijn gif uitspuugt. Zo leert de Natuur ons wat de juiste houding is om een huwelijk aan te gaan: treed je vrouw - ook als je geen onberispelijk karakter bezit - altijd oprecht en vriendelijk tegemoet. Ook hier is een fabeldier ontstaan uit bestanddelen die bijna allemaal voorhanden zijn in de natuur. Alle gegevens over de lamprei heeft Maerlant overgenomen uit de encyclopedie van Thomas, die zich op zijn beurt baseerde op de klassieke natuurbeschrijvers. Hun beschrijving van de murene geldt echter de zeevis die door de Romeinen voor de tafel werd gekweekt en die met | |
[pagina 69]
| |
de lamprei niet meer gemeen heeft dan het slangachtige uiterlijk en (destijds) de gastronomische reputatie. Alleen de beet van de murene kan dodelijk zijn. Murenen zijn bovendien zeevissen, terwijl de lamprei of rivierprik, die door middeleeuwers als een delicatesse werd beschouwd (Hendrik i van Engeland stierf doordat hij er te veel van at), een zoetwaterbewoner is. Door de overeenkomsten tussen lamprei en murene is het niet verwonderlijk dat Maerlant, die waarschijnlijk wel wist wat een lamprei was, maar nog nooit een murene had gezien, het lemma ‘murene’ voor een beschrijving van de inheemse lamprei aanzag. Hij was niet de eerste die de fout maakte: al in een Latijns-Dietse woordenlijst, het glossarium Bernense (ca. 1240), ruim vóór Der naturen bloeme samengesteld, wordt murena met ‘lampride’ vertaald. Plinius beging dezelfde vergissing al: Thomas van Cantimpré citeert een passage van Plinius over een in Noord-Frankrijk voorkomende soort murene, die blijkens de beschrijving betrekking moet hebben op de lamprei. De slangachtige vis die om te paren het water verlaat zou wel eens een paling kunnen zijn geweest: palingen kruipen desnoods 's nachts over vochtig land als ze na een leven in rivieren gehoor geven aan de geslachtsdrift en zich naar zee begeven om te paren, of wanneer ze als jonge paling de zee verlaten en de binnenwateren opzoeken. Uiteraard heeft Aristoteles gelijk als hij beweert dat er ook mannelijke murenen zijn, maar zijn mening legde voor Thomas van Cantimpré en zijn navolger Maerlant niet meer gewicht in de schaal dan die van de kerkvader Ambrosius. Vergeleken met het excentrieke gedrag van andere dieren is dat van de murena niet eens zo spectaculair, dus waarom zouden zij ook de voorkeur geven aan de mogelijkheid waarvan wij weten dat het de juiste is? De kwaliteit van Aristoteles' biologische kennis moet overigens niet overschat worden: hij was er bijvoorbeeld van overtuigd dat palingen geslachtloos waren en spontaan ontstonden uit modder. (De opvattingen van Plinius waren nog fantastischer: volgens hem wreef de paling zich langs een steen en ontstonden de jonge palingen uit het schraapsel.) Wie dit lachwekkend vindt, dient echter wel te bedenken dat de voortplantingscyclus van deze vissen pas sinds 1922 bekend is, toen een volhardend bioloog de Sargassozee in de noordelijke Atlantische Oceaan aanwees als paaiplaats van de paling. De moraal die ontleend kan worden aan de natuurlijke historie van de lynx en de lamprei is dat de monsters uit de bestiaria geen voortbrengsel waren van de ‘naïeve volksverbeelding’, van bijgeloof of achterlijkheid, maar juist van een wetenschappelijke traditie - die veelvuldig het slachtoffer werd van boekenwijsheid en een onbegrensd vertrouwen in autoriteit. Thomas van Cantimpré spreekt weliswaar op sommige plaatsen zijn twijfel uit over een onwaarschijnlijk bericht - hij vraagt zich bijvoorbeeld af of het wel waar is dat otters in de winter het water rond bevers in beweging houden, zodat dieStruisvogels werden gewoonlijk afgebeeld met een hoefijzer of draadnagel in hun snavel
niet met hun staart vastvriezen - maar het kwam niet bij hem op om gegevens te verifiëren; hij keurt iets hoogstens af op grond van gezond verstand of autoriteit. Albertus Magnus zette de aarzelende stap naar een experimentele wetenschap, door, om slechts een voorbeeld te noemen, struisvogels ijzer te voeren om te ontdekken of deze dieren (zoals de bestiaria beweerden) ijzer aten. Van systematisch observeren en experimenteren was echter ook bij hem geen sprake. Wanneer een dier eenmaal zonder gedaanteverwisseling was opgenomen in een verzameling citaten uit de klassieke natuurbeschrijvers, was het nog steeds niet gevrijwaard van verminkingen. Niet alleen de overlevering werkte namelijk fouten in de hand, ook de wijze waarop boeken geproduceerd werden, kon dieren een volledig ander aanzien geven. De verspreiding van de natuurboeken - en van alle andere boeken - was afhankelijk van de nauwkeurigheid van kopiïsten, die in de buitenissige beschrijvingen in de bestiaria vaak te weinig houvast vonden om onbedoelde wijzigingen in de inhoud te voorkomen. Zo werd het vogeltje dat zich tussen de kaken van de krokodil waagt op zoek naar voedsel, de (bestaande!) krokodilwachter, door Maerlant geïdentificeerd met het winrerkoninkje. Dit conichlin (letterlijk ‘koninkje’) werd vervolgens door de diverse kopiïsten getransformeerdDe zeeridder, door zijr ondoordringbare wapenrusting een moeilijke prooi
| |
[pagina 70]
| |
tot onder meer credevitskijn (kreeftje), crekelkin (krekeltje) en knekerkijn (betekenis onbekend). Over de zeeridder, een watermonster, wordt in een van de handschriften gezegd: ‘Tweesplette hant hem onder staet.’ (‘Hij beschikt over in tweeën gespleten handen.’) Een andere kopie heeft het even aannemelijke ‘Twe spette heeft hi in den staert’: ‘zijn staart bestaat uit twee speren’, of ‘hij houdt twee speren in zijn staart’. In weer een ander handschrift lezen we: ‘tue splettech heuet hi den start’: ‘zijn staart is gespleten’. Voor de Brugse kopiïst die de laatste woorden schreef, en die nog nooit een zeeridder had gezien, was de beschrijving niet minder geloofwaardig dan andere lezingen. In het licht van deze reeks complicaties is het eerder verwonderlijk dat in de wezens uit het bestiarium nog zo veel te herkennen is van bestaande dieren. Schrijvers en kopiïsten verdienen eerder bewondering dan hilariteit. | |
De natuur voor leken verklaardMet Der naturen bloeme vervaardigde Maerlant zoals gezegd waarschijnlijk het eerste natuurhistorische werk in het Nederlands en ook de eerste omzetting in een Europese volkstaal van het nieuwe ‘Aristotelische’ bestiarium. Blijkens zijn proloog is hij zich zijn pionierspositie ook bewust - hij laat zich er graag op voorstaan. De enige rivaal die hij noemt is een priester uit Aardenburg die de Fransen naschrijft, van wie Maerlant zich had afgekeerd ten gunste van Latijn schrijvende auteurs. Het bewerken van zijn Latijnse voorbeeld moet geen eenvoudig karwei zijn geweest, niet alleen door de weerbarstige materie, maar ook door de eisen van zijn publiek van adellijke leken. Thomas van Cantimpré schreef zijn De natura rerum in het Latijn, de taal van de geleerden, en voor geestelijken: hij vermeldt al zijn bronnen (vaak uit de tweede hand), verklaart de herkomst van dierenamen, citeert kwistig uit de bijbel en beschrijft vaak in detail de anatomie van de dieren die hij behandelt. Ook zijn levenslessen en theologische uitweidingen zijn gericht tot collega's. Jacob van Maerlant daarentegen schreef zijn bewerking van Thomas' natuurboek in een taal die voor veel exotische dieren en geleerde begrippen nog geen woorden had; hij moest al schrijvend een nieuwe traditie scheppen. Om dat doel te bereiken liet hij het Diets veel nieuwe dingen doen. Der naturen bloeme is daardoor de oudste vindplaats voor woorden als gehoefd, gehoofd, gehoornd, gekinnebakt, geklauwd, geoogd en gepluimd, en Maerlant is de eerste bij wie we het woord ‘zeekoe’ aantreffen - zij het dat het hier een soort rob aanduidt. Wat de inhoud betreft volgt Maerlant zijn geleerde voorganger op de voet. Wel laat hij de hoofdstukken weg over de ziel, de menselijke anatomie, meteorologie en astronomie. De wetenschappelijke volledigheid waar Thomas van Cantimpré naar streeft, was niet Maerlants eerste bekommernis. Maerlant hecht eraan zijn lezers niet te vervelen. In de laatste regels van het hoofdstuk over vogels zegt hij niet alles over te nemen wat hij in het Latijn vindt, dat zou maar langdradig worden: ‘Ic dichte corte ding ende waer; / Want ic en begheer niet / Dats den lesere iet verdriet.’ Maerlant schrijft voor edelen, die niet alleen iets willen leren, maar die ook over voldoende vrije tijd beschikken om ontspanning te zoeken in de anekdotes van een boek over de natuur. Edelen die zich ook vermaakten met de valkenjacht, die in het hoofdstuk over vogels zo uitgebreid aan bod komt in een lange uitweiding (meer dan tweehonderd verzen) over de ziekten van valken, een van de zeer schaarse passages waarin Maerlant, die doorgaans beknopt en in eenvoudige woorden schrijft, vaktaal gebruikt. Subtiele biologische onderverdelingen, de fijne kneepjes van de anatomie, de meeste bijbelcitaten en verwijzingen naar de Schrift en bijna alle etymologieën moesten verdwijnen in deze bewerking voor een minder geschoold publiek. Thomas van Cantimpré, bijvoorbeeld, vertelt in zijn beschrijving van de tweekoppige slang amphisbaena hoe Aristoteles deze dieren niet als een afzonderlijke soort beschouwt, maar als misgeboorten: in zeldzame gevallen kunnen twee embryo's in de baarmoeder met elkaar vergroeien. Een dergelijke uitweiding voerde Maerlant kennelijk te ver, want hij laat de hele passage onvertaald. Echt ingrijpen in de inhoud doet hij echter nauwelijks, zo ver strekte zijn zelfstandigheid niet. Ook waar Maerlant uit eigen naam een oordeel lijkt te geven of twijfel uitspreekt, herhaalt hij de woorden van zijn voorbeeld. Op deze wijze eigent hij zich de autoriteit toe van Thomas, die precies hetzelfde deed en lijsten van auteurs en titels overnam van Plinius zonder die zelf gelezen te hebben. Het is uitzonderlijk als Maerlant op persoonlijk gezag meedeelt dat er geen ratten voorkomen op Westvoorne (‘Dat weet hi die dit heeft bescreven’) of over het plantje bilze (Lat. jusquiami), een probate remedie tegen de geslachtsdrift en een slaapmiddel waarmee men bovendien vogels kan vangen, schrijft: ‘An oude hofsteden, als ict vant, / Wastet vele hier int lant.’ Thomas zwijgt hierover. Bij de bewerking van de informatie uit zijn bronDe zeemonnik, een monster dat belust is op mensenvlees
| |
[pagina 71]
| |
bestaat Maerlants bemoeienis vooral uit vereenvoudigen en selecteren. Der naturen bloeme is een bloemlezing uit het grotere werk van Thomas. Een karakteristiek van zijn populariserende arbeid heeft Maerlant zelf gegeven in zijn beschrijving van de kip (Latijn gallina), die voedsel dat te groot is voor haar kuikens in kleine stukjes bijt; op gelijke wijze biedt de meester grote wijsheid in kleine, verteerbare stukjes aan zijn klerken aan. | |
MoraalAls geleerde was Thomas van Cantimpré de meerdere van Maerlant. Als schrijvers deden de twee niet voor elkaar onder. Maerlant volgde Thomas trouw bij het bewerken van de feitelijke inhoud, maar eigende zich bij het bewerken van de moraal de artistieke vrijheid toe die hem toekwam - de talrijke wijzigingen en toevoegingen in dit bestanddeel van het boek zijn zeker niet uitsluitend te verklaren uit de aanpassingen die een bewerking voor een publiek van leken vereiste. Maerlant laat zich kennen als een eigengereid bewerker: hij wijkt vaker van het voorbeeld van Thomas af dan dat hij hem volgt, hetzij door de oorspronkelijke moraal weg te laten of te veranderen, hetzij door een geheel nieuwe uitleg te geven. Een voorbeeld: De bonasus heeft de kop van een stier en het lichaam en de manen van een paard. Zijn horens zijn zo sterk gedraaid dat hij er niemand mee kan verwonden. Als hij in het nauw gedreven wordt, rent hij weg en bestookt hij de jagers met zijn uitwerpselen, waarmee hij iedereen die hij raakt de doodsschrik op het lijf jaagt. Op deze manier wreekt hij zich op zijn achtervolgers.Zo luidt de beschrijving van de bonasus in Der naturen bloeme. Wie het corresponderende lemma opzoekt in de encyclopedie van Thomas, vindt een beschrijving die wat de feitelijkheden betreft vrijwel volledig overeenstemt De bonasus verdedigt zich tegen jachthonden met zijn uitwerpselen
De pilosus, half man, half dier
met die van Maerlant (zij het dat het dier bij Thomas zelfs ontvlambare uitwerpselen heeft). Maar de moraal van het verhaal is totaal anders. Voor de dominicaan Thomas verbeeldt dit dier de goede prelaten, die hun onderhorigen aansporen met de ‘strengheid des levens’ (‘vite austeritatem’) die zij als horens dragen, maar waarmee zij niet kunnen verwonden. Het voorbeeld is niet alleen exemplarisch voor de strekking die veel van Thomas' levenslessen hebben, maar ook voor de hogere inlegkunde waarvoor bestiariumschrijvers vaak een voorliefde aan de dag leggen. Bij Maerlant een vermaning voor de hypocrieten, bij Thomas lof voor de clerus. Het is niet de enige keer dat een moraal voor de geestelijkheid wordt veranderd in een ruimer toepasbare of op de adel toegesneden les. Thomas spreekt naar aanleiding van de wisent (vesontes), een ontembaar rund, over zekere onverbeterlijke leken, die ongeschikt zijn voor het religieuze leven, omdat ze het juk van Christus afwerpen; Maerlant laat dit weg. De kalanderleeuwerik in zijn kooitje zingt de hele dag het hoogste lied en vergeet dat hij gevangen zit. Thomas herkent in dit vogeltje de contemplatieve monnik, die in zijn cel een voorsmaak van de hemel geniet; Maerlant ziet er de minnaar in, die zich in de kerker van de liefde in de zevende hemel waant. Dezelfde wijziging van moraal voor geestelijken in moraal voor heren zien we in de beschrijving van de arend. Thomas en zijn Dietse bewerker maken beiden melding van de giervalk, die zich als enige roofvogel lafhartig aan zijn meerdere de arend - de koning van de vogels - vergrijpt. Bij Thomas symboliseert de giervalk de weerspannige lagere geestelijke die niet naar zijn superieuren luistert; bij Maerlant is het de verraderlijke onderhorige die opstaat tegen zijn heer. Gunstige vermeldingen van de geestelijke stand zijn schaars in Der naturen bloeme. Zijn adellijke opdrachtgever praat Maerlant echter evenmin naar de mond. Vaak lijken geestelijkheid en leken nauwelijks voor elkaar onder te doen in gebrek aan rechtschapenheid. Tekenend is de moraal die Maerlant toevoegt aan de beschrijving van de (onbekende) vogel choretes, de aartsvijand van de raaf - hun twist zonder einde herinnert Maerlant aan de gedurige onenigheid tussen geestelijken en leken: | |
[pagina 72]
| |
De xiphias: zijn bek is een afgrond als de muil van de hel en zijn ogen branden als het hellevuur
‘Ik heb gezien hoe de geestelijken stonden te grijnzen als vier leken de vijfde naar de kerk droegen voor een uitvaartmis, en ik zag de leken lachen als de geestelijken moesten huilen.’ (iii, 870-874) Ook op andere plaatsen blijkt de verhouding tussen kerk en adel ernstig verstoord. Zo symboliseren voor Maerlant de edelste jachthonden - die niet blaffen - de adel die begerig is naar kerkelijke ambten maar het evangelie niet predikt; edelen willen alleen vrouwen verleiden. De dominicaan Thomas stelt zijn geestelijke gehoor juist met een vrome aanhaling de volhardendheid van deze jachthonden ten voorbeeld: ‘Ieder blijve bij de roeping waarin hij was.’ (i Cor. 7:20) Kritiek op maatschappelijke misstanden is ook bij Thomas niet afwezig, maar komt bij Maerlant in veel ruimere mate voor. Beide auteurs kapittelen de hoge heren die net als de krokodil met wijdopen kaken liggen te wachten om de armen in de val te lokken. Maar het is Maerlant die verscheidene malen vermaningen toevoegt aan het adres van vrekken en hoge heren. Hij schildert de meeuw als een dier dat reikhalzend uitziet naar de storm die hem drenkelingen zal brengen, zoals de vrek handenwrijvend wacht op de schaarste waardoor hij de prijzen op kan drijven, en stelt het lot van de woeste calepus, die met zijn gevaarlijke horens in de takken verward raakt, ten voorbeeld aan overmoedige tirannen. Door de krasse kritiek op de adel behoefde Maerlants broodheer Nicolaas van Cats zich overigens niet bedreigd te voelen. Hoewel Maerlant zich op veel plaatsen in bittere woorden uitlaat over roofzuchtige en wellustige edellieden, kunnen hem geen revolutionaire opvattingen in de schoenen worden geschoven. De feodale maatschappij is onaantastbaar en de mensen moeten hun plaats kennen. De giervalk die zich aan de koninklijke adelaar vergrijpt is een verachtelijke opstandeling tegen het gevestigde gezag. Ook lieden die boven hun stand leven en tot hun reserves zijn uitgeput dezelfde staat pogen te voeren als de heren, kunnen op een reprimande van Maerlant rekenen: zij lijken op het zeemonster serra, een dier dat door zijn vleugels als zeil te gebruiken een tijdlang achter schepen aan kan zeilen, maar uiteindelijkPegasus, een van de mythologische monsters die opgenomen werden in de middeleeuwse dierenencyclopedieën
weer terug moet zinken in de diepten. Waar het thuishoort. Thomas van Cantimpré en Jacob van Maerlant benutten de natuur in gelijke mate als aanleiding om te moraliseren. Door de vereenvoudigende bewerking van Maerlant bevat zijn boek naar verhouding echter meer moraal en minder informatie dan dat van Thomas, wat het - geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de biologie - ondanks zijn pionierspositie iets ‘ouderwetser’ maakt, meer het oude bestiarium, waarin de beschrijvingen vooral aanleiding waren voor een korte preek, dan de modernere encyclopedie, waarin niet elk gegeven zijn zin ontleent aan de religieuze of morele duiding. | |
Naakte aapSinds Nicolaas van Cats Maerlants natuurboek voor de eerste maal opensloeg, zijn er vele afschriften van gemaakt; het boek was aan hem opgedragen, maar hij was niet de enige lezer die Maerlant op het oog had. De drukpers haalde Der naturen bloeme pas in de negentiende eeuw, toen de literatuurhistorici zich met het boek gingen bemoeien. Want in de tussentijd was het achterhaald, verouderd als wetenschappelijk werk en als literatuur uit de mode geraakt, het werd niet meer gelezen. En dat is eigenlijk nog steeds zo. Maerlants omvangrijke natuurencyclopedie (meer dan 16.000 versregels, ongeveer viereneenhalf maal zoveel als de Reinaert) deelt het odium van zijn andere grote werken, zijn spiegel van de wereldgeschiedenis, zijn berijmde bijbelse geschiedenis, het verhaal van Troje en de avonturen van Alexander de Grote: dik, droog en didactisch, hoogstens interessant voor academici. Zijn de katholieke dieren van Maerlant, die pasten in een door God met betekenis bezielde werkelijkheid, ons echt zo volkomen vreemd? De ontkerkelijking is ook de dierenwereld niet voorbijgegaan, maar daarmee is de neiging tot allegoriseren en moraliseren naar aanleiding van de natuur nog lang niet verdwenen. Er bestaat zelfs een onderdeel van de biologie dat dieren met mensen vergelijkt en uit de overeenkomsten lering trekt: | |
[pagina 73]
| |
de ethologie, bekend geworden door de populaire boeken van Konrad Lorenz en De naakte aap van Desmond Morris. Zelfs de religieuze dimensie ontbreekt niet, getuige een titel als De biologie van de tien geboden, Over onze ethische normen in het licht van het vergelijkend gedragsonderzoek bij dier en mens, een boek van W. Wickler. De uitkomsten van dat vergelijkend gedragsonderzoek zijn niet onverdeeld gunstig voor onze soort. Kon Maerlant de mens nog zien als kroon op de schepping, voor de ethologen is hij sprekend een dier - of erger dan een dier. Wolven, ooit de verpersoonlijking van de duivel, worden ons door Lorenz ten voorbeeld gesteld omdat zij geschillen beslechten zonder dat daar doden bij vallen. De kortste samenvatting van dit morele oordeel over menselijk gedrag is de titel van de bekende film van Bert Haanstra: Bij de beesten af. | |
LiteratuuropgaveDer naturen bloeme: Van Der naturen bloeme zijn elf volledige handschriften overgeleverd, waarvan zeven geïllustreerd. De illustraties bij dit artikel stammen uit een van de oudste handschriften, dat waarschijnlijk vervaardigd werd rond 1325 en nu bewaard wordt in Londen (British Library Add. Ms ii. 390). Er bestaat geen kritische en geannoteerde editie van Der naturen bloeme. De belangrijkste uitgaven zijn die van Verwijs (1872-78, fotogr. herdr. Nijmegen, 1980) en de uitgave van het Detmoldse handschrift (het oudste, vervaardigd toen Maerlant nog leefde, waarschijnlijk in 1287) in het Corpus Gysseling (Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300. Reeks ii: literaire handschriften, deel 2. Uitgegeven door M. Gysseling. 's-Gravenhage, 1981). Boek- en regelnummers in dit artikel verwijzen naar de ed. Verwijs. Bij het vertalen van de fragmenten die ik citeer heb ik uit de verschillende handschriften telkens die varianten gekozen die Maerlants woorden (voor zover na te gaan) het dichtst benaderen. De vertalingen zijn ook verschenen in Jacob van Maerlant: Het boek der natuur. Samenstelling en vertaling Peter Burger. Amsterdam 1989. (Griffioenreeks) Het nawoord hiervan handelt uitgebreider over de geschiedenis van de middeleeuwse dierkunde. De enige grote studie over Maerlants natuurboek is T.-M. Nischik: Das volkssprachliche Naturbuch im späten Mittelalter. Sachkunde und Dinginterpretation bei Jacob van Maerlant und Konrad von Megenberg. Tübingen 1986. In eenvoudiger vorm wordt Maerlants bewerkingstechniek door dezelfde auteur aan de orde gesteld in het artikel ‘“nutscap ende waer”, Zu Übertragungstechnik und Belehrungsintention in Maerlants Der Naturen Bloeme’. In: Ntg.02 (1989), p. 226- 238. Geschikter als inleiding is Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme. Tentoonstellingscatalogus. Utrecht 1970. (Naar de letter 4.) Zie over de kritiek van Maerlant op zijn adellijke opdrachtgever F.P. van Oostrom: ‘De vrijheid van de Middelnederlandse dichter.’ In: Ic ga daer ic hebbe te doene. Een bundel opstellen voor F. Lulofs. Red. J.J.Th.M. Tersteeg en P.E.L. Verkuyl. Groningen 1984, p. 45-61. Jet Matla beschrijft de totstandkoming van een handschrift in: ‘Het bouwen van boeken. Over de lay-out van “Der Naturen Bloeme”.’ In: Literatuur 1986/2, 84-92. De enige volledige editie van Maerlants bron (maar zonder commentaar) is Thomas Cantimpratensis: Liber de natura rerum. Editio princeps secundum codices manuscriptos. Teil r: Text. [hrsg H. Boese] Berlin/ New York 1973. Jacob van Maerlant: Over het gehele oeuvre handelt J. te Winkel: Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw. 2e, omgew. dr. Gent/'s Gravenhage, 1892. (Reprint Utrecht, 1979) F.P. van Oostrom geeft een overzicht van de veranderingen in het Maerlantbeeld in: ‘Jacob van Maerlant: een herwaardering.’ In: Literatuur, 1985/4, 190-197. Zie over Maerlants produktiviteit F.P. van Oostrom, ‘Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters? Over de dynamiek van het literaire leven in de middeleeuwen.’ In: Literatuur, 1984/6, 327-335. Middeleeuwse dierkunde: Een uitvoerig becommentarieerde vertaling van een Engels bestiarium uit de twaalfde eeuw is: The bestiary, A book of beasts, ed. T.H. White New York, 1954. Als (populaire) inleiding kunnen verder dienen Midas Dekkers: Het bestiarium. (Amsterdam, 1977) en Peter Costello: The magic zoo. Londen, 1979. W.P. Gerritsen geeft een beeld van de werkwijze van de bestiaristen door de lotgevallen van één dier te volgen in zijn artikel: ‘Het spoor van de viervoetige locusta.’ In: Nieuwe Taalgids, W.A.P. Smit-nummer. Groningen 1968, 1-16. Mia I. Gerhardt behandelt doel en werkwijze van de middeleeuwse dierkundigen op een algemener niveau in: ‘Zoologie médiévale: préoccupations et procédés.’ In: Miscellanea mediaevalia 7 (1970), 231-248. Over de verhouding tussen het werk van Albertus Magnus en Thomas van Cantimpré handelt Pauline Aiken: ‘The animal history of Albertus Magnus and Thomas of Cantimpré.’ In: Speculum 22 (1947), 205-225, aan welk artikel ik de versmelting van de iynx met de lynx ontleen. Over lamprei, murene en paling raadpleegde ik Grzimeks Het leven der dieren iv. Utrecht/Antwerpen 1971 en E. de Saint-Denis: Le vocabulaire des animaux marins en latin classique. Parijs 1947. |
|