Nooit meer lezen?
Ton Anbeek
Zijn wij de laatste lezers? Rukt om ons heen het dagelijks zwellende leger van analfabeten op? Kunnen kinderen nu al niet langer dan twaalf seconden hun hoofd bij één onderwerp houden, omdat ze door de snel verspringende beelden van de videoclip zijn verpest? Die indruk blijft achter na het lezen van twee essays die in strekking opvallend parallel lopen: Jaap Goedegebuures ‘Afscheid van het lezen’ (De Gids januari 1989) en Marcel Janssens' Lof der traagheid (Davidsfonds, Leuven 1989). De twee betogen, die even boeiend als onrustbarend overkomen, zouden zo in elkaar geschoven kunnen worden. ‘Op weg naar het einde van de leescultuur’ had de titel van dat synthetische opstel kunnen luiden. Beide essays geven de lezer een eenzaam en beangstigd gevoel: je kijkt om je heen en ziet jezelf in een bibliotheek die steeds leger wordt...; van buiten klinkt steeds luider het rumoer van horden met spuitbus en ghettoblaster...
En toch. Zijn wij echt de vertegenwoordigers van een uitstervende soort, de mens die graag in een hoekje zijn boekje zit te lezen? Ik geloof er niet helemaal in, misschien omdat ik de klacht te vaak heb gehoord. Het beeld dat beide essayisten schetsen, verschilt niet veel van de nachtmerrie die in menige toekomstroman werd uitgewerkt. In Huxleys Brave New World (uit 1932!) mag Shakespeare alleen in het geniep gelezen worden, terwijl in Fahrenheit 451 van Ray Bradbury alleen het kijken naar kamerbrede televisieschermen is toegestaan: voor boeken staat de brandweer klaar. De bedreigde cultuurdrager, het is bijna een cliché van onze cultuur.
Er is één vraag die beide cultuurcritici niet stellen: waarom is lezen eigenlijk zo geestelijk gezond? Anderen hebben dat wel aangedurfd. Zo heeft de Groningse filosoof-literatuurwetenschapper J.J.A. Mooij het over de ‘bevrijdende, verruimende, loswrikkende en eventueel ontwrichtende waarde van literatuur’. Wij zijn maar al te gretig bereid deze mythe van literatuur als LSD te beamen, omdat wij onszelf natuurlijk graag als bevrijd, ruimdenkend et cetera zien. Maar zijn literatuurlezers werkelijk zoveel breder van opvatting dan mensen die boeken vervelend vinden? Ik kom onder literatuurconsumenten evenveel geborneerde, dogmatische kletskousen tegen als elders. Vaak is de literaat zelfs ijdeler dan de gewone man, omdat hij zich veel meer verbeeldt.
Waarom dan lezen? Omdat wij er veel van houden. Voor mijzelf is lezen evenzeer een levensbehoefte als voor Janssens en Goedegebuure. Maar is het dan zo vreselijk als andere mensen liever tuinieren, puzzelen of videokijken? Ten slotte is lezen een van de vele vormen van vrijetijdsbesteding. Moderne literatuur lezen vormde voor mij en vele van mijn generatiegenoten een manier om zich af te zetten tegen onze ouders; misschien komt er na ons een generatie die zich tegen ons afzet door niet te lezen...
Lezen als vrijetijdsbesteding - die nuchtere kijk kan ons voor doemdenken behoeden. Ik ben dan ook niet onder de indruk van al die statistieken die bewijzen dat er door de jeugd zoveel televisie wordt gekeken. Het enige wat telt is het antwoord op de vraag: zouden de kinderen die nu kijken, lezen (en niet bij voorbeeld surfen, vrijen of met een spuitbus de stad in trekken) als de beeldbuis niet bestond? De ene vrijetijdsbesteding beconcurreert noodzakelijkerwijs de andere. Vandaar dat ouders altijd steen en been klagen als een nieuwe rage de jeugd meesleept. Aan het eind van de vorige eeuw vreesde men dat het boek zou worden verdrongen door...de fiets! Het is merkwaardig dat Janssens en Goedegebuure zich niet herinneren hoe het einde van de beschaving werd afgekondigd toen Mickey Mouse en Donald Duck Europa veroverden. Strips, nee dat zou de kinderen dom houden, nooit zouden ze meer een boek zonder plaatjes opslaan. Ik weet toevallig dat de Nederlandse Pivot, de man die met één gesprekje van een winkeldochter een bestseller kan maken, zijn eerste kennismaking met de cultuur dankt aan de Illustrated Classics.
Terecht wijzen zowel Goedegebuure als Janssens erop dat het gedrag op de boekenmarkt veel hectischer lijkt geworden. Een paar titels lichten korte tijd op om daarna, met de duizenden anoniemen, in de vergetelheid te verdwijnen. Maar is dat nu zoveel onrustbarender dan de toestand tussen de twee wereldoorlogen? In ieder geval halen ‘elitaire’ auteurs nu successen die voorheen uitsluitend voor de zogenaamde geboren vertellers