Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De slapende dichter
| |
De SlaapdichtenHoffhams Proeve van slaapdichten is met recht een curieuze dichtbundel. De Duits-Nederlandse dichter beschrijft hier in tweeëndertig rijmloze gedichten de geneugten van de slaap tegenover die van de wijn en de liefde. In deze verzen, waarvan de vorm heel duidelijk herinnert aan de klassieke en de eigentijdse erotische poëzie, zingt Hoffham onder andere de lof van de ledigheid, van de droom of van zijn nachtlamp. Ook beschrijft hij de aanschaf van het bed van iemand die ondanks zijn bankroet nog een goede nachtrust had of de heldendaad van Mohammed, die liever een stuk van zijn mantel sneed dan dat hij zijn kat wakker maakte. Wanneer een onderwerp ook maar enigszins met de slaap verband houdt, komt het in deze bundel ter sprake. Op het eerste gezicht lijken de Slaapdichten misschien wat banaal. Deze ontegenzeggelijk grappige gedichten over het ‘niets’ bevatten echter een dubbele | |
[pagina 30]
| |
bodem: de schrijver heeft op een heel subtiele manier diverse ‘vreemde’ gedichten verwerkt in zijn slaapcyclus. Twee keer, aan het begin en aan het einde van de bundel Proeve van slaapdichten, geeft de dichter in de ondertitel aan dat het in dat gedicht om een parodie gaat, beide keren is het een parodie van een van de lierzangen van Horatius. Er staan echter meer parodieën in deze bundel. Soms speelt Hoffham met één specifiek gedicht, soms ook met een literair topos of met een genre dat voor de contemporaine lezers herkenbaar was. Hoe hij daarbij te werk ging, blijkt uit de volgende beschrijving van enkele van zijn Slaapdichten. Anekdote
Hoe groot, ô Mahomet! zyt ge in myne oogen,
Door de eedle daad, voorwaar te min bekend;
Daar gy, verpligt om tempelwaarts te treeden,
Terwyl uw kat op uwen mantel sliep,
De breede mouw, waarop zy vrolyk rustte,
Veel liever van den purpren mantel sneed,
Dan in zym sluimren 't zoete dier te stooren!
Gezochte en eindelyk verkregen rust
Aan 't rustend voorwerp gul te doen genieten;
Haar te beveilgen, en met eigen schaê
Haar te verlengen; ô dit is een offer,
Waarvoor de hoogste deugd slechts vatbaar is!
| |
HoratiusIn het eerste gedicht, ‘Antwoord aan Uylenbroek’. heeft Hoffham zijn lezers al op weg geholpen. Hij zegt letterlijk dat dit een parodie is op Horatius' veertiende epode. Daarmee geeft hij een duidelijke aanwijzing. Wellicht ten overvloede: de lierzangen van Horatius behoorden tot de culturele bagage van de goed geschoolde achttiende-eeuwse lezer. Het lijkt waarschijnlijk dat Hoffham met deze vingerwijzing aan het begin van de bundel een andere bedoeling had: hij wilde zijn lezers attent maken op het parodistische karakter van de Slaapdichten als geheel. Hoffham verontschuldigt zich in dit eerste gedicht tegenover Pieter Johannes Uylenbroek, de uitgever van de slaapcyclus en een van Hoffhams beste, Nederlandse vrienden - Uylenbroek zou ook het nagelaten werk van Hoffham bezorgen. In een nu getrouwe, dan weer vrijere navolging van Horatius suggereert Hoffham dat hij met dit vers reageert op Uylenbroeks herhaalde aansporingen:
Nyvere gunstling der muzen! gy raad het: myn vadzige rymster
Ligt in vergetelheid gesmoord;
Even als of zy, tot raazens toe dorstig, een' beker met Lethe
Tot op den grond had uitgeslorpt.
Uylenbroek! hoor my: een god, ô een magtig god! wars van het rymen,
Belet myn ingesluimerd brein
Eertyds begonnen en eertyds beloofde gladrymende vaerzen
Ooit af te werken, naar uw' wensch.
Horatius had zich tot zijn vriend en beschermer, Maecenas, gericht. Ook de Latijnse dichter suggereerde dat hij een goede vriend tevreden probeerde te stellen. Bij Horatius was het de liefde die hem in zijn dichterlijke creativiteit belemmerde. Ze had zijn zintuigen als het ware in een doodsslaap gebracht, alsof hij van het water van de Lethe had gedronken dat de mens immers in een doodsslaap brengt. In het originele gedicht heet het - in de prozavertaling van Vondel - Oprechte Mecenas, ghy dootme met dickwils te vragen; waerom de teere minne het diepste mijner zinnen in zoo groot eene vergetenheit gedompelt heeft, als of ick met eene drooge keel den beker des dootslaeps uitgezopen hadde; want een Godt, een Godt beletme de begonne jambische vaerzen, een eertijts belooft gedicht, te voltoien. Hoffhams ‘vadzige rymster’ wekt onmiddellijk de achterdocht op van de lezer: dit is geen “normale” formulering in een serieuze dichtbundel. Daarbij vergeleken is Horatius' ‘teere minne’ mooi en gepast. Het beeld van de doodsslaap en een belemmerende god heeft Hoffham bijna letterlijk gevolgd, maar het argument van de alles beheersende liefde (‘minne’) is hier nergens te vinden. Hoffham heeft het alleen over rust, traagheid en Hypnus, de god van de slaap:
Wie kan zyn noodlot weêrstaan? - Heeft niet zelfs de onnavolglyke Flakkus
Zyn traagheid eveneens verschoond?
Spoort hy niet tot het genieten der rust, dat volzaligst genoegen,
Siciliaanschen Grosphus aan? -
Uylenbroek! naarstige en kunstryke vrind! gy zyt waarlyk elendig,
Indien gy 's nachts de zangnimf streelt:
Sluimer, als ik, in haare armen. - Voor my, de weldaadige Hypnus
Verpligt my gantsch tot zynen dienst.
Afbeelding van de onachtzaamheid; evenals die van de slaap, de bespotting en de ledigheid afkomstig uit: H.K. Poot, Groot natuur en zedekundigh werelttoneel, deel i & ii (1743)
| |
[pagina 31]
| |
door een beroep te doen op de Griekse dichter Anakreon. Deze had immers al zijn liefde voor één persoon ‘beschreid’ in gedichten die ‘niet naar de kunst doorwrocht’ zijn. En zelfs Troje is verwoest omwille van één vrouw. Deze voorbeelden excuseren de Latijnse dichter voor zijn lethargie. Hoffham ziet zich gevrijwaard voor zijn lamlendigheid door de inblazing van de slaapgod. Híj is het die de dichter belemmert om ‘gladrymende vaerzen’ te maken. Bij Horatius zijn het nog gewoon ‘jambische vaerzen’. Dat Hoffham het rijm toevoegt in zijn bewerking van deze frase, ligt voor de hand. Voor de latere dichters was het gebruikelijk om in rijmende versregels te schrijven, terwijl de klassieken die ‘techniek’ nog niet toepasten. Deze frase over het ontbreken van rijmende versregels staat er niet zomaar: Hoffham betrekt het rijm, beter gezegd het ontbreken van het rijm, in het literaire spel. Met het argument van de inspiratie door de slaapgod excuseert hij zich voor de ‘onafgewerkte’ vorm van de Slaapdichten. | |
Slapend dichtenIn het tweede gedicht uit deze slaapcyclus, ‘Myn Zanglust’. brengt Hoffham de paradox van de slapende dichter nog sterker onder woorden. Zijn dichterlijke stemming neemt toe naar mate zijn behoefte tot slapen groter wordt, als dichtersberg fungeert zijn bed:
Ik voel myn' zanglust met myn' slaaplust groeijen,
Ik dicht met handen in den schoot;
En, zorgloos op het dons gelegen, strekt myn rustkoets
My tot een' Pindus.
Het is aan anderen om zijn verzen te polijsten, zo stelt Hoffham. Letterlijk schrijft hij dat ‘keurigfikse rymlaars’ zijn gedichten mogen ‘berymen, schaaven, en likken’. een formulering waarmee hij impliciet verwijst naar Horatius' Ars poetica. In hetzelfde gedicht geeft hij zijn sloomheid het aura van oorspronkelijkheid. Hij suggereert dat de meeste achttiende-eeuwse dichters de wijn en de liefde in hun verzen verheerlijken zonder dat dit iets te maken heeft met hun levenservaring; het zijn de dichterlijke topen die hier de realiteit camoufleren. Met veel bravoure noemt Hoffham zich dan een dichter die dat wat hij beschrijft (de slaap) ook werkelijk gevoeld heeft:
Van hier, van hier, navolgers! slaafsch gebroedzel!
Die in het zog der dichtren zwemt:
Wier poogen slechts bewyst dat eertyds dichters waren:
Vlied, ongewyden!
Ontwykt de breede schaduw myner lauwren!
Ik ben oorsprongkelyk poëet:
Geen sterveling, voor my, betrad het eigen voetspoor
Dat ik my baande.
Zwygt, waterdrinkers! die van Bachus feesten,
Ontmanden! die van Venus zingt!
Ik, Hypnus priester, vol der godheid, die my aanspoort,
Voel myne liedren.
En daarmee heeft de dichter de toon gezet voor de daarop volgende dertig slaapgedichten. Hij schetst in rijmloze versregels de voordelen van de onschuldige slaap en daarbij blijft hij steeds verwijzen naar andere gedichten. | |
Wijn en liefdeEen gedichtje als ‘Myn voorneemen’ is op het eerste gezicht grappig, maar ook niet meer dan dat. Het is een parodie op een versje van zijn Duitse tijdgenoot G.E. Lessing. Hoffham laat het aan de lezer over om een verband te zien tussen zíjn gedicht en dat van Lessing. Nadat hij zijn lezers in het eerste gedicht al op het spoor van de parodie had gezet, vond hij een verwijzing naar de bekende gedichten van Lessing blijkbaar overbodig. Lessings gedicht werd gepubliceerd in diens Lieder uit 1771. Ik laat hier beide gedichten volgen, als eerste de bewerking van Hoffham. Myn voornemen
'k Weet niet met zekerheid
Of ik d'aanstaanden nacht
Wel zal beleeven.
Maar zo 'k den nacht beleef,
Weet ik met zekerheid
Dat ik zal slaapen.
Het origineel was minder onschuldig: de Duitse dichter verheerlijkt hier het genot van de alcohol. Die Gewissheit
Ob ich morgen leben werde,
Weiss ich freilich nicht:
Aber, wenn ich morgen lebe,
Dass ich morgen trinken werde,
Weiss ich ganz gewiss.
| |
[pagina 32]
| |
Leven zolang je nog leven kunt, lijkt het devies van Lessing. Dat Hoffham dit Epicurische zwelgen vervangt door de onschuldige en weinig tot de verbeelding sprekende slaap, is niet toevallig. In alle gedichten die in deze slaapcyclus geparodieerd zijn, heeft hij de wijn of de liefde vervangen door de slaap. Hoffham parodieert niet alleen specifieke gedichten, hij speelt ook met algemeen bekende literaire topen en parodieert de stijlkenmerken van de oudere en de eigentijdse erotische poëzie. Een fraai voorbeeld van een parodie op de oudere liefdeslyriek is het gedicht ‘Goede nacht, aan Myrha’. het veertiende uit de bundel. In de eerste versregels lijkt dit een traditioneel liefdesgedicht, het zogenaamde dagelied of alba, een genre dat uit de middeleeuwen stamt. Dit lied, dat in dialoogvorm onder andere voorkomt in het derde bedrijf van Romeo en Julia, beschrijft de klacht van de gelieven over hun gedwongen afscheid bij het aanbreken van de dag. In ‘Goede nacht, aan Myrha’ zijn de dag en de nacht verwisseld: in plaats van de zon, vertonen zich hier sterren aan de hemel en de gelieven worden niet door de dag gescheiden, maar door de nacht. De minnaar van Myrha geeft haar de raad om de nachtrust te ‘omhelzen’ zolang dat nog kan en hij wijst haar daarbij op de vergankelijkheid: wellicht worden zij morgen al door de broer van de slaapgod (de dood) gekust en dán is het te laat. Goede nacht, aan Myrha
Lieve Myrha, wellust myner dagen!
Slaap vernoegd! wy moeten eindlyk scheiden.
Reeds heeft de avondkim haar goud vertoren;
Reeds vertoonen zich de zilvren starren
Aan 't azuur gewelf des ruimen hemels.
De aangebroken nacht is koel en lieflyk.
Zou zo schoon een nacht vergeefsch ons wenken?
Vruchteloos voor u en my verloopen?
Myrha! neen; genieten wy zyn' zegen!
Laat ons bly de zoete rust omhelzen,
In dees nog ons eigene oogenblikken:
Ach! zy zyn gevleugeld! en zo jeugdig,
Myrha! zullen wy niet weder slaapen.
Heden kussche ons nog god Hypnus! morgen,
Morgen kuscht ons ligt zyn sombre broeder.
| |
De literaire traditieDe wijn en de liefde keren regelmatig terug in de Proeve van slaapdichten. Ze figureren als de gevaarlijke tegenvoeters van de gezonde en onschuldige slaap. De wijnrank en de rozenstruik, voorwerpen waar jonge minnaars zich graag mee tooien, verwerpt de dichter dan ook. In plaats van deze symbolen van het wellustige leven prefereert hij de uit papaver gewonnen mankop, die ook toen al bekend was om zijn verdovende, en dus voor de liefde ongeschikte, werking. De wijn veroorzaakt dronkenschap en de liefde maakt onrustig, alleen de slaap schenkt tevredenheid, zo meent hij. De wijn en de liefde zijn ook nadrukkelijk aanwezig in de achttiende-eeuwse lyriek, en dan vooral in de ‘modernere’ poëzie. Tijdgenoten van Hoffham als Bilderdijk, Bellamy en Kinker schreven erotische poëzie waarin de vormen en de motieven van de Latijnse, en vooral de Griekse lyriek herkenbaar zijn. Dat deze laat-achttiende-eeuwse dichters zich nu ook op de Griekse lyriek oriënteerden, was nieuw. Van de Latijnse dichters waren in de loop van de zeventiende eeuw al diverse vertalingen verschenen, maar de Griekse lyriek werd tot de tweede helft van de achttiende eeuw nog slechts incidenteel in vertaling uitgebracht. Enkele jonge Duitse dichters uit Halle gingen zich rond 1745 toeleggen op vertalingen en navolgingen van die ‘barbaarse’ Griekse lyriek. Vooral de van wijn en liefde zinderende poëzie van Anakreon stimuleerde hen tot het schrijven van vrolijke gedichten in die sfeer. Voor het eerst imiteerden zij niet alleen de motieven van de klassieke erotische lyriek, maar ook de vorm: de Duitse dichters schreven rijmloze verzen in klassieke, overwegend Griekse metra, die vaak natuurlijker klinken dan de ‘eeuwige’ jambische versregels. Hoewel in hun poëzie ook vormen en motieven uit de Latijnse lyriek doorklinken, worden deze dichters om hun navolgende bewondering voor Anakreon (niet helemaal terecht) de Anakreontici genoemd. Hun vertalingen en bewerkingen van deze poëzie veroorzaakten een ware Anakreontische mode die zich tot over de landsgrenzen uitstrekte. De Nederlandse dichters volgden Anakreon vooral via deze Duitse dichters. Zo werd de nieuwere poëzie van toen gebouwd op de fundamenten van de oude klassieke lyriek én op die van de achttiende-eeuwse vertalingen en bewerkingen. De Nederlandse Anakre-ontische poëzie, voor zover die gepubliceerd is uiteraard, is in het algemeen vrij onschuldig. Enkele uitzonderingen daargelaten, is ze over het geheel genomen minder uitdagend, minder frivool dan de Duitse Anakreontiek. Het Nederlandse klimaat was blijkbaar nog niet rijp voor zoveel lichtzinnigheid. Toch zijn in de Anakreontische bundels van Bilderdijk, Bellamy en Kinker - om maar een paar grote namen te noemen - de wijn en de liefde nadrukkelijker aanwezig dan in de meeste Nederlandse dichtbundels uit die periode. | |
NavolgingDe achttiende-eeuwse schrijvers en dichters verwerkten invloeden van klassieke auteurs, van schrijvers uit de renaissance en van de literatuur uit hun eigen tijd tot nieuwe vormen. De zeventiende-eeuwse stadia van de imitatio en de aemulatio waren nog niet verdrongen door een romantische roep om originaliteit. Navolging, in de meest ruime betekenis van het woord, was tot op zekere hoogte nog steeds een geaccepteerd procédé. En niet alleen de houding van de schrijver, maar ook die van de lezer was anders dan nu. Veel meer dan nu namen de lezers voor wie Hoffham zijn gedichten had geschreven, de tijd om aandachtig te lezen en te luisteren. De | |
[pagina 33]
| |
achttiende-eeuwse lezers van lyrische poëzie hadden een grote parate kennis van de klassieke en de contemporaine literatuur. Het leespubliek (en luisterpubliek) van toen was daardoor alleen al beter voorbereid op het herkennen van navolgingen en bewerkingen. Daarbij was de vorm van een gedicht sterk gekoppeld aan de inhoud: in het algemeen was de achttiende-eeuwse dichter gehouden aan duidelijke poëticale voorschriften op het gebied van de versvorm, het rijm en de prosodie, om maar een paar aspecten te noemen. Het spreekt vanzelf dat een getalenteerde dichter ook binnen die literaire conventies een eigen vorm kon vinden, maar dat neemt niet weg dat die vorm betekenis had voor de lezer. Met een meer of minder subtiele afwijking van de literaire conventies kon de achttiende-eeuwse dichter zijn publiek manipuleren en er desgewenst een glimlach aan ontlokken. De betrekkelijk kleine, maar veelal goed geschoolde groep van poëzielezers uit die tijd zal Hoffhams bedekte verwijzingen waarschijnlijk herkend hebben. De auteur speelde immers een literair spel dat doorzichtig is voor die lezers die een redelijke kennis hebben van de lyrische poëzie. Dat Hoffham enkele lierzangen van Horatius en Anakreon, een gedicht van Lessing en een uit de middeleeuwen stammende liedvorm in één dichtbundel verwerkte, is niet zo vreemd. Maar Hoffham ging in het navolgen van de Anakreontici een stap verder dan de meesten van zijn tijdgenoten doordat hij de poëtische mode parodieerde. Daarin waren hem op een kleinere schaal al enkele dichters voorgegaan. Lessing bijvoorbeeld gaf wel vaker een humoristisch karakter aan zijn Anakreontische gedichten en daartoe gebruikte hij onder andere het stijlmiddel van de parodie. | |
ParodieHet genre van de parodie was vrij populair in de achttiende eeuw, misschien wel juist omdat het principe van navolging en bewerking ook in de ‘serieuze literatuur’ bon ton was. In zekere zin was het vervaardigen van een parodistische bewerking destijds ook eenvoudiger: de achttiende-eeuwse kunst was eerder gebonden aan hetgenre, dan aan de persoon van de kunstenaar. Wilde iemand een goede parodie schrijven, dan moest hij vooral het idioom van het genre beheersen. Een geslaagde parodie geldt dan ook als een bewijs van een perfecte vormbeheersing, van vakmanschap. De achttiende-eeuwse theoretici hebben veel over parodie geschreven en uit die geschriften blijkt dat het begrip ‘parodie’ allerminst vast omlijnd is. Wat opvalt is vooral dat er zo'n grote verscheidenheid bestaat aan parodistische vormen. Het is typerend dat er daarbij nog geen onderscheid wordt gemaakt tussen een pastiche en een parodie (het woord ‘pastiche’ komt in de Nederlandse geschriften uit die periode zelfs niet eens voor). Dit hangt samen met het feit dat er in de achttiende eeuw nog geen vanzelfsprekende koppeling werd gemaakt tussen satire en parodie. Wanneer iemand een parodie maakte op een genre of op een dichtbundel van iemand anders, werd dat niet vanzelfsprekend geïnterpreteerd als een aanval op het geparodieerde. Parodiëren als literair spel, wellicht ook als stijloefening, was een heel legitiem tijdverdrijf. In het geval van Hoffham hebben we te maken met een liefhebber van de ‘moderne’. Anakreontische poëzie. Als sympathisant had hij dus geen reden om de ‘avantgardistische’ dichters van zijn generatie aan te vallen of belachelijk te maken. En zo is zijn slaapcyclus ook niet opgevat door de toenmalige critici: Hoffham werd eerder beschouwd als een bondgenoot, dan als een vijand. Volgens de achttiende-eeuwse normen staat het een auteur vrij om een ernstige of een grappige bewerking van een andere tekst te maken, zolang hij de grenzen van het fatsoen maar respecteert. Ook een parodistisch auteur hoort een beschaafd taalgebruik te hanteren, zo is de norm, en hij mag geen levende personen bespotten. Wie een serieuze tekst navolgt (er bestaan ook wel parodieën van komische teksten uit die tijd), kan ofwel de vorm, ofwel de inhoud van het origineel veranderen op elke denkbare manier. In het laatste geval wordt de oorspronkelijke inhoud meestal vervangen door een triviaal onderwerp. Hoffham heeft het laatste gedaan: hij gebruikte de vorm van de contemporaine erotische | |
[pagina 34]
| |
poëzie om over de slaap te schrijven. Het resultaat is een dichtbundel waarin de echo van de zinnelijke Anakreontiek naklinkt in gedichten over het ‘niets’. de schijndood. Myn ledigheid
In geruste en vrolyke oogenblikken,
Knoopt myn geest de vadzigheid en dichtkunst
Aan elkaêr; myne ongezochte vaerzen
Plooijen zich van zelve op myne lippen.
Ledigheid! beminlykste gezellin
Myner onbezorgde levensdagen!
‘k Dank myn heil en kunst uw' invloed.
ô Verheug, beziel, voltooi my verder!
En, gelyk natuur het kroost van Flora
Speelend voortbrengt, Ledigheid! ô! bloei ook,
Bloei ook zo in myne onnoozle dichten!
Laat, waar myne voeten dartlend treeden,
Keur van jong en fris gebloemte ontluiken;
't Welk de blyde jeugd met lust vergader’.
En schakeere, en kranssen daarvan vlechte,
Voor de kruinen van aanstaande dichters!
| |
De slaapVoor zover ik weet is er, buiten de persoon van Hoffham, nauwelijks een schrijver geweest die zoveel aandacht had voor de slaap. Er zijn wel meer dichters die de slaap vereeuwigd hebben in hun verzen - de slaap is tenslotte een van de thema's in het genre van het ironische lofdicht, het paradoxaal encomium - maar dan gaat het meestal om een enkel gedicht en nooit om een cyclus van gedichten met dit onderwerp. Het is verleidelijk om een verklaring te zoeken voor Hoffhams literaire voorkeur voor de knorrende rust. Had hij misschien een speciale aanleiding om zich uit te geven voor een adept van de slaapgod of was het alleen de uitdaging die hem stimuleerde tot het maken van een dichtcyclus over het niets, het voorportaal van de dood? De slaap is in zoverre een geschikt onderwerp dat iederéén er mee in aanraking komt. Bovendien roept de slaap bepaalde associaties op die Hoffham in het literaire spel kon betrekken. In het algemeen, en dus ook in déze bundel, wordt de slaap vooral geassocieerd met sloomheid, luiheid en vadzigheid. Maar tegelijkertijd wordt de slaap in verband gebracht met tevredenheid, geluk en ‘zielerust’. Volgens de mythologie is Hypnos, de god van de slaap, samen met zijn tweelingbroer Thanatos, de dood, geboren uit de vereniging van de Nacht en de Duisternis. In zijn slaapcyclus wijst Hoffham verschillende keren op deze parallel met de dood: de mens gaat dagelijks en tenslotte voor eeuwig willoos ten onder in het ‘niets’. De slaap is echter onschuldig, het is een tussenstadium tussen het leven en de dood. En in dat onbestemde, dat ‘niets’. ligt paradoxaal genoeg ook weer een parallel met het leven. Je kunt in de droom immers alle aardse genoegens proeven, zonder ze daadwerkelijk te beleven. Al deze connotaties maken de slaap tot een dankbaar onderwerp voor een parodieergrage dichter. Het is bovendien een onschuldig onderwerp, een onderwerp waar niemand stelling tegen kan nemen. De verleiding van het literaire spel moet voor Hoffham heel groot zijn geweest en het ligt voor de hand om de gedichten te interpreteren als een Spielerei, waarin een ironische bijdrage wordt geleverd aan de destijds levendige discussie over de ‘moderne’. rijmloze poëzie. Het feit dat Hoffham zijn slaapcyclus in rijmloze verzen schreef, is immers een bewijs dat het heel goed mogelijk is om rijmloos te dichten. Maar wellicht is er meer. | |
Hoffham en UylenbroekOp 9 oktober 1784 verstuurde Hoffham het manuscript van zijn slaapcyclus naar Uylenbroek. In de begeleidende brief schrijft Hoffham dat hij de bundel, die in de eerste opzet meer dan tweeëndertig gedichten bevatte, heeft geschreven voor zijn Amsterdamse vriend. Hoffham voegt er echter meteen aan toe dat hij er geen bezwaar tegen heeft wanneer Uylenbroek de gedichten zou willen uitgeven. Valse bescheidenheid, vriendschapsretoriek? Het is moeilijk te zeggen: oprechtheid en decorum laten zich niet zo eenvoudig onderscheiden in achttiende-eeuwse correspondenties. Maar het is beslist een feit dat Hoffham niet hoefde te schrijven: hij was rijk genoeg en dat hij zo nu en dan iets op papier zette, dat was uit pure liefhebberij. Er was dus geen directe noodzaak om te publiceren, alleen zijn eigen motivatie en de aansporingen van zijn oude, Amsterdamse vriend konden hem bewegen tot dit schrijven en publiceren op afstand. Hoffham voedde zijn vriendschappelijke contacten met Uylenbroek en de andere dichters uit diens kring met behulp van de literatuur; de manuscripten van Hoffham en zijn berichtgeving over de Duitse letteren kleurden deze literaire conversatie, die noodgedwongen schriftelijk moest plaatsvinden. Dat Hoffham deze dichtbundel in eerste instantie voor zijn Amsterdamse vriend(en) heeft geschreven, is heel goed mogelijk: hij kon op deze manier zijn literaire opvattingen formuleren, in de vorm van brieven of in de vorm van literaire teksten, parodieën bijvoorbeeld. Sinds zijn terugkeer naar Duitsland, in het voorjaar van 1773, had Hoffham alleen de zomer en het vroege najaar van 1778 in Amsterdam doorgebracht. In de tijd dat hij de Slaapdichten schreef, rond 1784, woonde hij al een paar jaar op een landgoed bij Alt-Hüttendorf in de Uckermark. Het was een idyllisch verblijf, dit Krausengut: ‘De landouwe is hier een waar Elysium, en haare menigvuldige afwisselingen, afwisselingen der kunstloozen schoonen natuur, overtreffen alle beschryving’ vertelt Hoffham in een brief aan Uylenbroek. Hoffham moet een heel comfortabel leven hebben gehad in de Uckermark, ver van het stadse gewoel. Nu en dan bezocht hij de Berlijnse boekhandels en hij zal ongetwijfeld sociale contacten hebben onderhouden in de omgeving van Berlijn of in de residentie zelf, maar in het algemeen | |
[pagina 35]
| |
Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, gedateerd 9 oktober 1784 (kbh 133 m 140)
moet hij een rustig en teruggetrokken bestaan hebben geleid. Het leven van Uylenbroek daarentegen, was allerminst rustig en teruggetrokken. Deze was na het vertrek van Hoffham een steeds belangrijker rol gaan spelen in de Amsterdamse literaire kringen. Hij begon naam te maken als dichter en vertaler, en hij had een goed lopende boekhandel en uitgeverij in Amsterdam (boekhandel, drukkerij en uitgeverij werden destijds bijna altijd binnen één bedrijf gerealiseerd). Nadat Uylenbroek jaren op een kantoor had moeten werken, terwijl hij zich in zijn vrije uren ontwikkelde tot een geletterd man, was hij in de jaren tachtig van de achttiende eeuw opgeklommen tot de positie van boekhandelaar en uitgever. Hoffhams Proeve van slaapdichten zou de eerste zelfstandige uitgave worden van Uylenbroek. Zou Hoffham met deze, tot op zekere hoogte decadente verzen niet ook een gestileerde vorm van zelfbespiegeling hebben gegeven? Het zou heel goed kunnen: hij leidde sinds januari 1780 een gehuwd bestaan en het gezonde landleven werd in die tijd steeds geassocieerd met de ‘geruste slaap’. Terwijl de hard werkende Uylenbroek in de lawaaierige Amsterdamse Nes zijn boekhandel en uitgeverij dreef, wandelde Hoffham rustig over zijn idyllische landgoed. Misschien vond Uylenbroek hem wel bezadigd geworden, ingedut te midden van de overdadige natuur. Het contrast tussen de beide vrienden kon nauwelijks groter zijn. | |
LiteratuuropgaveOver O.C.F. Hoffham was tot voor kort weinig bekend. Een door mij bezorgde heruitgave van Hoffhams Proeve van slaapdichten verschijnt in januari 1990 bij uitgeverij Ordeman in Rotterdam, als eerste deel van de Silhouet-reeks. Dit artikel is gebaseerd op de inleiding en het commentaar bij deze editie. De Duitse Anakreontiek wordt uitgebreid behandeld door H. Zeman in zijn studie Die deutsche anakreontische Dichtung. Ein Versuch zu Erfassung ihrer ästhetischen und literarhistorischen Erscheinungsformen im 18. Jahrhundert. Stuttgart, 1972. De Nederlandse Anakreontische dichters worden beschreven in de respectieve inleidingen van P.J Buijnsters bij de heruitgave van Bellamy's Gezangen mijner jeugd (Zutphen, [1768]) en M.A. Schenkeveld-van der Dussen bij de heruitgave van Bilderdijks Myn verlustiging (Zutphen, [1975]). |
|