Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Een sproke van Willem van Hildegaersberch
| |
[pagina 23]
| |
en Willem ziet ze overal - zullen tot een eeuwig verblijf in de hel gedoemd worden. Daarom maant Willem eenieder tot inkeer: men moet tijdig op zijn zondige schreden terugkeren, zich onderwerpen aan biecht en penitentie, om zich in het vervolg voor het moreel-goede in te zetten. Men moet zich aan de andere kant realiseren dat zeker niet alle sproken van Willem even maatschappijkritisch, vermanend of religieus van toon waren, evenminGeromantiseerde voorstelling van kerk en kasteel in het veendorp Hillegersberg, voor de verwoesting ervan in 1426. (Uit: J. Verheul, De Rotte met de Bleiswijkschemeren [...]. Rotterdam 1936)
als alle sproken (louter) op het hof of de adel georiënteerd waren. In zijn loopbaan kan Willem niet geleefd hebben van zijn optredens voor de Hollandse graven Albrecht van Beieren en Willem vi alleen. Voor zover bekend besloeg Willems actieradius Holland, Zeeland, Utrecht en Gelre. Hij heeft er natuurlijk zijn opwachting gemaakt aan tal van aristocratische hoven. Maar hij heeft evenzeer een willig oor gevonden in de kloosters (in elk geval Egmond, waarschijnlijk ook Rijnsburg) en in de steden (in elk geval Leiden, Utrecht en Middelburg). Men mag in alle redelijkheid toch vermoeden dat Willem vaak in de stad te vinden is geweest, waar hij zich dan aandiende in de huizen van edelen, geestelijken en patriciërs. | |
Twaalf maanden, twaalf levensstadiaAls voorbeeld van een sproke waarin felle kritiek ontbreekt en waarin niet aanwijsbaar de adel als publiek wordt aangesproken, kan hier Willems gedicht Vanden twaelff maenden dienen. Willem zet in de proloog van dit gedicht uiteen dat het jaar in twaalf maanden tijd de nodige veranderingen doormaakt en dat het de mens in zijn leven niet anders vergaat. De opgroeiende en ouder wordende mens doorloopt volgens de dichter een twaalftal levensstadia van telkens zes jaar. Zodoende is de mens 72 jaar toegemeten (vergelijk psalm 90:10): een enkeling is het gegeven om nog ouder te worden, maar de meeste mensen overlijden vóór zij de leeftijd van 72 jaar bereiken. Vervolgens loopt Willem in de kern van zijn sproke de twaalf levensstadia langs, die hij vergelijkt met de twaalf maanden van het jaar. De fase van de eerste zes levensjaren is te vergelijken met de maand januari: het kind huilt en zucht en is onzindelijk, precies zoals januari zorgt voor de nodige regen, wind en modder. De periode van het zesde tot het twaalfde jaar (de leeftijd van het schoolgaande kind) is bestemd voor het vergaren van kennis, ook al zijn de verstandelijke vermogens van de mens nog vrij zwak. Net als de natuur in februari moet de mens zijn krachten nog zien te ontwikkelen. Het weer in maart is guur en vooral onbestendig: het ene moment zijn er opklaringen, het volgende ogenblik betrekt de lucht. Zo is het ook met de jongeling tussen de twaalf en de achttien jaar gesteld. Het gedrag van de jonge mens wordt onvoorspelbaar en gaat zich kenmerken door opvliegendheid, hardvochtigheid en verwaandheid. Hildegaersberch beschrijft hier natuurlijk het aloude fenomeen van de puberteit. In april verschijnen de eerste bloemen en worden de bomen en heuvels groen. Iedereen is ingenomen met de komst van deze maand. Willem vergelijkt de mens tussen het achttiende en vierentwintigste jaar met april: de prille schoonheid van de jeugd ontluikt. De mens raakt in de ban van zijn eigen bevalligheid. In de periode van vierentwintig tot dertig jaar wint de mens aan lichamelijke kracht, terwijl zijn temperament vuriger wordt. Met deze fase zijn we in mei aanbeland: de zomer kondigt zich aan, het weer is bestendig maar niet te heet. Juni is de maand waarin de bomen ten volle zijn ontloken en bloesems hebben laten vallen, terwijl de mens tussen zijn dertigste en zesendertigste jaar kan terugzien op een vreugdevolle tijd. Een keerpunt is kortom bereikt: het verleden van de mens is voorgoed jeugdsentiment. Juli is de tijd dat de vruchten rijpen. Ook de mens moet tussen zijn zesendertigste en tweeënveertigste jaar fysiek en psychisch tot volle wasdom komen. Willem meent: wie in deze periode niet rijp en verstandig wordt, die wordt het nooit meer. Augustus is de maand met een verhoogde activiteit: het is tijd om te oogsten en het koren binnen te halen. Van het tweeënveertigste tot het achtenveertigste levensjaar dient de mens zich bij uitstek in te spannen om geld te verdienen. Ook in september vult men zijn voorraadschuren, ditmaal met de appels, peren en noten die de vruchtbomen opbrengen. En ook tussen het achtenveertigste en vierenvijftigste jaar moet men zien zijn schaapjes op het droge te krijgen, als voorziening voor de oude dag. Oktober is de wijnmaand: de wijndruiven worden geoogst en geperst en de wijn wordt in huis opgeslagen. Men gaat zich voorbereiden op de naderende winter. Er wordt een hout- en turfvoorraad aangelegd en de haring wordt ingezouten. In het leven tussen de 54 en 60 jaar gaat het net zo: de ouderdom nadert en die komt gewoonlijk met gebreken. Wie zijn fortuin heeft gemaakt, heeft verstandig geïnvesteerd in zijn oude dag. Voor wie nu nog geen geld heeft, is het thans te laat. Het weer | |
[pagina 24]
| |
in november wordt koud en guur; het jaar loopt op zijn eind. Tussen 60 en 66 jaar wordt de mens bejaard, grijs, ziek en zwak. Wie in het bezit van goederen is, die kan ze nu verteren, maar wie geen bezittingen heeft moet in grote armoede leven. December, de laatste maand van het jaar, kenmerkt zich door koude. Het haar van de bejaarde mens wordt wit tussen zijn zesenzestigste en tweeënzeventigste jaar. Hij heeft nog slechts behoefte aan warme schoenen, warme kleding, voldoende eten en drinken en veel slaap. Als hij rijk is, wordt hij door bedienden bijgestaan. Maar wie arm is hoeft niet te rekenen op vrienden die hem in de nood bijstaan; ze zien hem liever snel sterven. Dit probleem kent de rijke echter ook. Zijn familieleden zitten met smart op zijn dood te wachten, zodat ze de erfenis kunnen opstrijken. Ik zeg dit tot ons aller leer, verklaart Willem in zijn slotwoord. De belangrijkste lering in het gedicht is dat men tijdig (financiële) voorzieningen moet treffen voor de oude dag. De dichter meent echter dat men zich ook weer niet te veel moet hechten aan het aardse goed. Immers, het aardse goed is vergankelijk en volgt ons niet in de dood. God zal ons slechts op onze werken beoordelen. ‘Nu spreket Amen, dats wel gheseit’ (vs. 212). | |
StofvindingTot zover de inhoud van Vanden twaelff maenden. Men zou zich vervolgens kunnen afvragen hoe een sprookspreker aan zo'n gedicht komt, of nog algemener: hoe komt een sprookspreker aan zijn stof? Naar dit laatste is, voor wat betreft de Middelnederlandse sprooksprekers nog nauwelijks studie verricht. Beperken we ons hier - eerst in het algemeen - tot het werk van Willem van Hildegaersberch. Willem heeft ten dele natuurlijk geput uit zijn eigen dichterlijke creativiteit. Een deel van zijn materiaal zal voorts ontleend zijn aan de actualiteit. Regelmatig grijpt Willem ook terug op bijbelstof (bijvoorbeeld de gelijkenis van de verloren zoon, de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard) en catechetische stof (bijvoorbeeld het credo, de deugden- en zondenleer). Verder blijkt dat Willem stof heeft ontleend aan Jan van Boendale en Jacob van Maerlant, aan Titus Livius (in vertaling) en Reinaerts historie. Van de eerste twee auteurs vindt men soms letterlijke tekstfragmenten in Willems sproken terug, in de laatste twee gevallen gaat het om hervertellingen. Verder heeft Willem het nodige ontleend aan teksten die waarschijnlijk in het mondelinge sprooksprekerscircuit de ronde deden: bijvoorbeeld de St. Gertrudelegende, de St. Petruslegende, de sproke van de Negen Besten, het gedicht Van den scepe van de spreker Augustijnken, de sproke Dat scamelheit thoechste poent es van minnen en een gedicht van ‘Spruchdichter’ Freidank over de woekeraar. Geregeld beweerde Willem iets van ‘horen zeggen’ te hebben (een verwaarloosd facet van de inventio der sprekers) en een enkele maal geeft hij toe een ‘klerk’ te hebben geraadpleegd. In het geval van het gedicht Vanden twaelff maendenJanuari: de mens als zuigeling (Vijftiende-eeuws Frans manuscript, uit: E. Dal, The ages of man and the months of the year. Kopenhagen 1980. Hieruit zijn ook alle volgende illustraties van met maanden vergeleken levensstadia overgenomen)
Februari: het kind moet nog veel leren (Frans getijdenboek uit 1523)
April: de prille schoonheid van de mens ontluikt (vijftiende-eeuws Frans manuscript)
zou men als inspiratiebron kunnen denken aan de beginpassage uit de Naturen Bloeme, waarin Jacob van Maerlant het leven van de mens in zes (ongelijke) stadia verdeelt. De maanden van het jaar komen hier evenwel niet aan te pas. Men zou als bron ook kunnen denken aan de anonieme sproke Dit is van .vi. vaerwen ende .xii. outheyden, deen metten anderen bediedt - zoals | |
[pagina 25]
| |
September: armoede dreigt voor wie zijn fortuin niet heeft gemaakt (Frans getijdenboek uit 1515)
December: de mens sterft en zijn ziel is voor de duivel of wordt ten hemel gevoerd (vijftiende-eeuws Frans manuscript)
Jonckbloet deed - waarin het mensenleven wordt verdeeld in zes stadia van twaalf jaar en een laatste stadium van acht jaar. Dit gebeurt aan de hand van zes kleuren. Men zou zelfs kunnen terugkeren tot de traditie-vestigende indeling die Augustinus aanbracht. In zijn De civitate Dei (ove de stad van God) deelde hij - naar analogie van de scheppingsdagen - de wereldgeschiedenis in zes stadia in, en trok daarbij een vergelijking met de zes menselijke levensfasen. Hij onderscheidde: kleutertijd, kindertijd, jeugd, volwassenheid, middelbare leeftijd en ouderdom. Wederom gaat het hier dus om zes stadia en is er van een vergelijking met de maanden geen sprake. | |
Douze mois figurésHet blijkt dat de inspiratiebron voor Vanden twaelff maenden een Frans gedicht is uit het midden van de veertiende eeuw, genaamd Douze mois figurés. Het gedicht is in een zevental handschriften overgeleverd, en is verschillende malen nagevolgd, ook buiten Frankrijk. In de tekst worden de twaalf menselijke levensstadia van telkens zes jaar eveneens aan de hand van de twaalf maanden besproken. Inhoudelijke vergelijking leert vervolgens wel, dat van een ‘vertaling’ in de strikte zin des woords van Douze mois figurés door Willem van Hildegaersberch geen sprake is. Willems gedicht opent wel alsof het een min of meer integrale vertaling van de Douze mois figurés gaat worden. Het Franse gedicht begint namelijk zo:
Il est vray qu'en douze saisons
Se change douze foiz li hons:
Tout aussi que les douze moys
Se changent en l'an .xij. foiz
Selon leur droit cours de nature,
Tout ensement la creature
Change de .vj. ans en .vj. ans
Par .xij. foiz; cilz .xij. temps
Sont .lxxij. en nombre (vss. I-9)
Willems gedicht begint - als men afziet van een aantal regels ter opvulling - vrijwel identiek:
In twaelf manieren, dat is waer,
Soe keert hem twaelf warf tjaer
In twaelf maenden, als ic weet
[...]
[Alsoe als comen hoer figuren;]
Ende alsoe doen die creaturen
[...]
Soe verkeren sy te twaelff stonden,
Dat is van ses jaren tot sessen,
Twaelffwerven, dat en mach niet messen,
Ten sijn twee ende tseventich jaer. (vss. 1-3, 5-6, 12-15)
Er zijn duidelijke overeenkomsten te constateren. Men ziet dat zelfs wat bij Willem een stoplap lijkt, ‘dat is waer’. ook in het Franse gedicht te vinden is: ‘Il est vray’. Alleen behandelt Willem, in tegenstelling tot het Franse gedicht, eerst het jaar en dan de mens: hij is daarmee consequenter dan de Franse dichter, die beide begrippen meteen combineert. Toch neemt het aantal letterlijke overeenkomsten na deze introductie zeer snel af, ook al blijven de gedichten in de uitwerking van het thema vrij nauw aan elkaar verwant. Een aantal elementen in het Franse gedicht ontbreekt echter bij Willem, en mogelijk was hier opzet in het spel. Als elementen die bij Willem ontbreken, kunnen genoemd worden: de ontluikende liefde en geestelijke adeldom in april (24 jaar), mei als ideale tijd om het zwaard ter hand te nemen (30 jaar), het vervliegen van de schoonheid van de man die geen ‘knaap’ meer genoemd kan worden, in juli (42 jaar), en het grotere verlangen naar warme taart dan naar de liefde van een dame in de ouderdom (december, 72 jaar). Belangrijk is ook dat het Franse slot bij Willem ontbreekt; hierover straks meer. Niettemin staat Willems gedicht ook na de vrij letterlijke introductie ontegenzeggelijk in de traditie, of beter, vrijwel aan het begin van de traditie van de Douze mois figurés. Van deze traditie geeft E. Dal in zijn studie The ages of man and the months of the year een overzicht, echter zonder melding te maken van Hildegaersberch als de eerste bewerker. Verschillende motieven uit Douze mois figurés komen, zij het niet steeds op dezelfde plaats, terug in | |
[pagina 26]
| |
Willems Vanden twaelff maenden. Ik noem daarvan de volgende: in de eerste zes levensjaren lijkt de mens op de maand januari ‘Qui n'a ne force ne vertu’ (vs. 15); het kind leeft ‘Sieckelijc in teren leden, In onrust ende in oncuuscheden’ (vss. 29-30). Als commentaar bij februari zegt Willem: ‘Als sy dander ses jaer overlyden, Soe laden sy in hem selven kennes’ (vss. 39-40), terwijl er in het Franse gedicht vrijwel hetzelfde wordt gezegd: ‘Car autre .vj. ans le font croistre, Et adonc se prent a cognoistre’ (vss. 19-20). Nadat maart is behandeld, leest men in het Franse gedicht:
Or vient avril et li bel jour
Que toute chose s'esjoïst:
L'erbe croist et l'arbre fleurist (vss. 28-30)
Bij Willem klinkt dit weinig anders:
Daer nae soe comt Aprille,
Die beyde boomten ende hille
Groen maect mit sinen bloemen.
Elck verblijt hem om sijn comen (vss. 63-66)
Met het dertigste jaar (mei) bereikt de mens de volle fysieke wasdom; hij wordt ‘Starck ende wel ghehartich [= onverschrokken]’ (vs. 78) en hij is ‘Heet van naturen’ (vs. 81). In het Franse gedicht wordt over de mens bij het bereiken van het zesendertigste jaar gezegd dat hij dan ‘chaus, fiers et boullans [= opgewonden]’ is (vs. 46). In augustus en september is het tijd om te oogsten; wie graan heeft ‘si les engrange’ (vs. 76), dat wil zeggen, de mens moet de oogst ‘inden schuren slepen al’ (vs. 130). Wie in oktober - 60 jaar; in het Franse gedicht al in september; 54 jaar - nog niets heeft, ‘Soe en ghecrijcht hijs nymmermere, Noch hi en macher te tyde an comen’ (vss. 154-155); ook in het Franse gedicht komt men er niet meer tijdig aan: ‘Il n'y vendra jamais a temps' (vs. 79).’ In de ‘stervensfase’ - in het Franse gedicht in november, bij Willem in december - zitten de erfgenamen op de dood van de rijke te wachten:
Et s'il a grant plante d'avoir,
On le voudroit veoir mourir,
Si que on puist au sien partir (vss. 109-111)
Ist dat hi veel goets heeft,
Wouden sijn maghen dat hi storve,
Ende tgoet op hem verworve. (vss. 190-192)
De eerste 33 verzen van het gedicht Douze mois figurés. (Uit: E. Dal. The ages of man [...])
Langhe slapen soude hem wel voeghen’ (vss. 182-184). | |
BewerkingEr bestaat zonder enige twijfel een afhankelijkheidsrelatie tussen Douze mois figurés en Vanden twaelff maenden. Vastgesteld kan worden dat Vanden twaelff maenden een bewerking - met sporadisch vertaalde verzen - is van Douze mois figurés. Voorts moet geconstateerd worden dat Hildegaersberchs sproke, voorzover is na te gaan, binnen de Europese letterkunde de op een na oudste versie levert van het thema ‘twaalf maanden-twaalf levensstadia der mens’. en binnen de Middelnederlandse letterkunde de oudste. De sproke was door de bewerking een van Willems repertoirestukken geworden: waar hij z'n stof ook vandaan had, zodra hij een gedicht ging voordragen, was | |
[pagina 27]
| |
het zijn geestelijk eigendom. Probleem is wel hoe de bewerking in dit geval tot stand heeft kunnen komen. Was Willem zelf wel in staat tot bewerking uit het Frans, of moet hier een ander voor verantwoordelijk geacht worden? Er zijn talloze hypotheses denkbaar. In het meest eenvoudige geval heeft Willem op een gegeven moment, in het sprooksprekersmilieu, de hand weten te leggen op het Franse gedicht Douze mois figurés. Wellicht kreeg hij dan het gedicht van een Frans- of tweetalige sprookspreker. Willem zou dan, met de kennis die hij van het Frans bezat, aan de hand van de tekst een Middelnederlandse sproke gemaakt hebben: deels vertaald, maar vooral bewerkt. Hij heeft het raamwerk en bepaalde motieven overgenomen, maar tevens zijn eigen accenten aangebracht en in zijn ogen minder relevante details weggelaten. Zelfs met een dergelijke eenvoudige verklaring doemen er problemen op. Is het wel zo waarschijnlijk dat een sprookspreker geen Latijn kent, maar wel Frans? Men kan natuurlijk veronderstellen dat, waar Willem voor de vertaling van een Latijnse tekst de hulp van een klerk zocht, hij dit ook voor een Franse tekst kan hebben gedaan. Het is evengoed denkbaar dat het gedicht in het sprooksprekersmilieu rouleerde, eerst in de Franstalige gebieden, en via een tweetalige spreker daarna vertaald ook in het Middelnederlandse taalgebied. Daarop kan Willem de sproke hebben overgenomen of het thema hebben gebruikt om het, met behoud van een aantal typerende formuleringen en motieven, op zijn manier nogmaals onder woorden te brengen. En aangezien Hildegaersberch niet bepaald in positieve zin gepreoccupeerd was met de thematiek van wereldse minne en strijd, ontbreken deze elementen in zijn sproke. Maar is het anderzijds zo onwaarschijnlijk dat Willem ten minste op elementair niveau bekend was met de Franse taal? In het Hollandse milieu van varende lieden hebben zich bij tijd en wijle ook Franstalige sprekers gemengd, om van musici maar te zwijgen, al moet aangetekend worden dat blijkens de Hollandse grafelijkheidsrekeningen het hof bijvoorbeeld een veel grotere aantrekkingskracht uitoefende op Duitse, dan op Franstalige sprekers. Communicatie en uitwisseling van dichtstof tussen Franse en Hollandse sprekers is echter verre van denkbeeldig, en wellicht werd de conversatie dan wel gevoerd in het Frans. Op deze wijze zou Willem de nodige kennis van de taal hebben kunnen opdoen. Het probleem kan niet afdoende opgelost worden, maar de mogelijkheid bestaat dat Hildegaersberch zijn sproke Vanden twaelff maenden zelf naar een Frans voorbeeld heeft bewerkt. | |
Opzettelijke wijzigingen?Bezien we Willems Vanden twaelff maenden nog eens inhoudelijk. Als Hildegaersberch het Franse gedicht in ongeschonden vorm heeft gekend, dan heeft hij er eigener beweging zowel de minne- als de strijdelementen uitgehaald. Dit hoeft niet te verwonderen. In de subtiele verandering toont zich de meester. Wie Willems oeuvre aan een onderzoek onderwerpt zal moeten constateren dat de spreker - als nuchter burger - weinig ophad met de adellijk-ridderlijke strijdidealen. Waar de Franse dichter het dertigste jaar als ideale leeftijd ziet om het zwaard ter hand te nemen, zal Hildegaersberch gevonden hebben dat het zwaard maar beter in de schede kon blijven. Strijd had in zijn ogen slechts een destabiliserende werking op het land. Willem rechtvaardigt de strijd alleen in het (uiterste) geval van zelfverdediging en landsverdediging. Voorts mocht het zwaard slechts gehanteerd worden ter bescherming van de bevolking en bestraffing van misdaad. De strijdidealen gaven in zijn optiek echter te vaak aanleiding tot geldverslindende oorlogen en krijgstochten, tot twist en bloedwraak. En Willem wist waar hij het over had: tijdens zijn carrière werd het Europese ridderleger vernietigend verslagen door de Turken bij Nicopolis, trokken de Hollanders zonder succes op tegen de Friezen, hetgeen kapitalen moet hebben gekost, voerden ze oorlog tegen Arkel, en laaiden tot overmaat van ramp de Hoekse en Kabeljauwse twisten op. Over de hoofse liefdesidealen dacht Willem wel iets milder. Zijn werk getuigt van bekendheid met de literaire minneconventies, maar hij heeft hiervan nauwelijks gebruik gemaakt. Kennelijk voelde de spreker weinig affiniteit met de zo geïdealiseerde hoofse minne. Veeleer had hij oog voor de reële huwelijksverhoudingen en de normen en waarden in de (dagelijkse) omgang tussen echtelieden. | |
Het publiekDe oorzaak voor het ontbreken van liefde en strijd in Vanden twaelff maenden hoeft evenwel niet alleen aan de visie van de spreker te liggen; ook de interesses van zijn publiek kunnen hier hebben meegespeeld. Zoals reeds is geconstateerd is de sproke niet bepaald maatschappijkritisch. De edele heren, die Willem zo regelmatig direct vermanend toesprak, ontbreken in de sproke. Men kan zich afvragen of Vanden twaelff maenden wel een typische hoftekst is, en dit lijkt welbeschouwd niet het geval te zijn. Niet alleen het ontbreken van overpeinzingen betreffende de liefde en de strijd zou kunnen wijzen in de richting van de gegoede burgerij als geïntendeerd publiek, net als het ontbreken van de notie ‘geestelijke adeldom’ rond het vierentwintigste levensjaar, maar ook in een ander opzicht kan de sproke goed in een burgerlijk milieu gefunctioneerd hebben. Willem bepleit met het oog op de naderende ouderdom namelijk nadrukkelijk de noodzaak tot kapitaalverwerving. Net iets uitgebreider dan in het Franse gedicht bepleit de spreker dat men vóór de ouderdom, vanaf het achtenveertigste jaar, moet zien de schaapjes op het droge te krijgen. Willem zegt over de mens:
Ist dat hi dan te wensch
Ghewonnen heeft ende is hi rijc,
Soe mach hi leven blydelijck (vss. 114-116)
[...]
Die niet en wint dan, hi is dol,
Die wijl dat hijs heeft die macht. (vss. 118-119)
[...]
| |
[pagina 28]
| |
Deze houtsnede uit 1630 toont een van de tradities van de levensfasen van de mens: de trap des ouderdoms. (Uit: M. de Meyer, Volksprenten in de Nederlanden 1400-1900, Amsterdam 1970)
Dat elck mensche dan sal poghen
Goet te winnen ende.daer om pinen
Ende leggent op, so dat hem schinen
Mach in sijn oude daer naer. [= tot voordeel strekken]
[...] (vss. 132-135)
Heeft hi hem selven dan soe bestiert,
Dat hi rijc van goede sy,
Daer hi mach wel leven bi
Entie oude wederstaen (vss. 148-151)
[...]
Heeft hi goet, hi macht verteren;
Heeft hijs niet, hi moet ontberen
Ende leven in groter armoede (vss. 167-169)
[...]
Ende hadde hi goet, datmen hem diende,
Ende heeft hijs niet, hi en heeft gheen vriende,
Die hem ter noot sullen bistaen (vss. 185-187)
H. Pleij heeft er met enige regelmaat op gewezen dat dergelijke concepties bovenal thuishoren in de burgermoraal. In tegenstelling tot kloosterkringen en het kapitaalkrachtige adelmilieu, was juist voor de gegoede burgerij, de patricische koopliedenstand de vermogensopbouw van aanbelang. Kapitaalaanwas was juist in deze kringen noodzakelijk als investering in een zorgeloze oude dag. | |
SlotOpvallend is tenslotte nog dat bij Willem in Vanden twaelff maenden het anekdotische Franse slot ontbreekt. Nu is het denkbaar dat de spreker slechts een versie van de Franse tekst kende waarin het slot ontbrak, of waarin het slot even serieus was als bij Willem. Maar indien aangenomen wordt dat Hildegaersberch het originele slot wel heeft gekend, doch bewust heeft weggelaten, dan kan hij dat gedaan hebben omdat hij het te ludiek of te cynisch achtte. Ter afsluiting van deze bijdrage zij hier dat Franse slot vermeld. De dichter rekent zijn publiek voor dat, zelfs als men de 72 jaar bereikt, men deze geenszins bewust doorleeft: een (opzettelijk overtrokken?) rekensom leert dat men slechts 16 jaar volop beleeft. De helft van het leven (36 jaar) verslaapt men namelijk en de eerste 15 jaren van de kindertijd beleeft men weinig bewust. Tenslotte verliest men nog eens 5 jaar met ziektes of verblijf in de gevangenis...Resteren er 16 jaar. En wie dan nog zo stom is om te trouwen, heeft helemaal geen leven! | |
LiteratuuropgaveOp deze plaats zeg ik drs. C. Kleisen dank, die mij op het bestaan van het Franse gedicht wees. De sproke Vanden twaelff maenden is te vinden in de editie van de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, door W. Bisschop en E. Verwijs. 's-Gravenhage 1870, p. 97-100. Voor informatie over Willem van Hildegaersberch zij men verwezen naar genoemde studie van F.P. van Oostrom: Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam 1987, met name p. 46-85. Zie ook T. Meder: ‘Een sprookspreker vraagt loon naar werken. Over subtiele verbale drukmiddelen van Willem van Hildegaersberch’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 104 (1988) 3, p. 161-194. Her gedicht Douze mois figurés treft men aan in E. Dal: The ages of man and the months of the year. Poetry, prose en pictures outlining the Douze mois figuréz motif. In collaboration with Povl Skårup. Kopenhagen 1980, p. 42-50. In deze studie komt ook de traditie aan bod. Informatie over de manuscripten is te vinden bij G.M. Cropp: ‘Les douze mois figuréz. Un manuscrit et une traduction’. In: Romania 101 (1980), p. 262-271. Op een zevende manuscript van de Franse tekst wees mij mevrouw A.F. Labie van het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes (Parijs). De bedoelde passage over de menselijke levensfasen bij Jacob van Maerlant is te vinden in zijn Naturen bloeme. Uitgegeven door Eelco Verwijs. Groningen 1878. Het betreft Boek 1, Deel 1, p. 7-11, vs. 1-106. De sproke Dit is van .vi. vaerwen ende .xii. outheyden, deen metten anderen bediedt vindt men in Ph. Blommaert: Oudvlaemsche gedichten der xiie, xiiie en xive eeuwen. Gent 1851, deel 3, p. 124-127. W.J.A. Jonckbloet zag overeenkomst tussen deze sproke en Willems gedicht: zie zijn Geschiedenis der middelnederlandsche dichtkunst. Amsterdam 1854, deel 3, p. 420-421. Over Augustinus' indeling in levensfasen zie men B. Smalley: Historians in the Middle Ages. London, 1974. Voor de burgermoraal zij men verwezen naar de studie van H. Pleij: Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. Amsterdam 1979. En van dezelfde auteur De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam [enz.] 1988. |
|