Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Hoe fout waren De Vooys en Stuiveling?
| |
De aanklachtZoals bekend, heeft de oorlogseditie van de Historische schets na het overlijden van De Vooys in de jaren vijftig en zestig aanleiding gegeven tot een rel in de Nederlandse pers. Daarbij werd Stuiveling verweten dat hij van nog levende Nederlandse schrijvers had vermeld dat ze jood of communist waren. Het begon met een open brief van de uitgever-publicist A.C. Bakels, in De Telegraaf van 28 december 1957. Bakels ergerde zich aan een rede over actieve cultuurpolitiek die Stuiveling kort tevoren namens de Partij van de Arbeid had uitgesproken in de Hil- | |
[pagina 10]
| |
versumse gemeenteraad. Hij verweet Stuiveling en zijn partij mateloze bemoei- en carrièrezucht en kwam in die context voor de dag met de beschuldiging dat Stuiveling ‘alle Nederlandse auteurs van joodse origine’ in de Schets van 1942 ‘denuncieerde’ en zich na de oorlog verdedigde door te zeggen dat het toch ‘geen schande’ was jood te zijn. Waarop Bakels concludeerde: ‘Gij hebt gelijk, het was geen schande, maar wel levensgevaarlijk. Zij waren toch door dezelfde mensen waarvoor u zich boog ter dood veroordeeld.’ Bakels suggereerde, met andere woorden, dat zijn politieke tegenstander Garmt Stuiveling zijn medewerking aan de zeventiende druk van de Schets van De Vooys had misbruikt om joodse medeburgers aan te geven bij de bezetter, die ze vervolgens op transport kon stellen naar een vernietigingskamp. Niemand van Stuivelings latere bestrijders uit de jaren zestig heeft een dergelijke beschuldiging durven of willen volhouden. Maar Adriaan Venema schrikt er anno 1988 niet voor terug. In het eerste deel van zijn vierdelige ‘studie’ citeert hij Bakels' uitspraken met instemming en hij meent ze bovendien te kunnen staven met een concreet voorbeeld. Dat voorbeeld betreft Victor van Vriesland, die volgens Venema aanvankelijk ‘zijn jood-zijn eenvoudig administratief wist te verbergen’, maar later door Stuivelings Schets ‘zwart op wit als jood (werd) aangeduid’. Men geve zich goed rekenschap van wat hier eigenlijk staat. Stuiveling zou volgens Venema de bezetters door middel van de Schets een gegeven over Van Vriesland in handen hebben gespeeld, dat hun onbekend was en waardoor het leven van de dichter rechtstreeks in gevaar werd gebracht. Ik bedoel dat Venema op dit punt gewoon onzin heeft opgeschreven, en dat hij ditBriefkaart van Garmt Stuiveling aan Uitgeverij Wolters, inzake de herdruk van het door hem en dr. J.C. Brandt Corstius samengestelde Klein verzenboek. Van de Commissie-Van Dam had de uitgeverij bericht ontvangen dat onder meer de biografische gegevens betreffende de (nationaal-socialistische!) dichter Henri Bruning moesten worden bijgewerkt. Stuiveling weigerde in een ironisch schrijven de dato 2 juni 1944, waarin hij de ‘even diepzinnige als scherpzinnige wensen des heren censors’ op de korrel nam. Na nieuw aandringen van de uitgever geeft Stuiveling hem, ook namens Brandt Corstius, de vrije hand om met de kopij te doen wat hij wenst, als hij maar niet méér exemplaren laat aanmaken dan ‘voor de oorlogsbehoefte nodig is’. Hij voegt eraan toe dat, wat de samenstellers betreft, het boekje ook ongedrukt mag blijven tot de oorlog voorbij is. Op 13 juli antwoordde de uitgeverij dat geen toestemming voor een herdruk zal worden aangevraagd
even goed weet als ik. Evenals ieder ander, kan hij nota bene in zijn eigen boek op pagina 256 en pagina 447 (noot 171) lezen dat de machthebbers al in april 1942 wisten dat Van Vriesland jood was. En in talrijke andere bronnen had hij het door hem niet vermelde feit kunnen vinden dat in maart 1941 het boekenweekgeschenk Novellen en gedichten werd verboden, in beslag genomen en grotendeels vernietigd...omdat de jood Victor van Vriesland eraan had meegewerkt. Als Venema de moeite had genomen een op pagina 255 van zijn ‘studie’ vermeld rapport te dateren, zou hij ontdekt hebben dat Van Vrieslands joodse afkomst al bij het Departement van Volksvoorlichting was gesignaleerd naar aanleiding van een bloemlezing die verscheen in 1940...Niet te verwonderen overigens, als men weet dat Van Vriesland in 1915 de zionistische brochure De culturele noodtoestand van het Joodsche volk had gepubliceerd en dat zijn vertaling van de notoire nazihater en verboden joodse Exil-auteur Lion Feuchtwanger (Jud Süss, 1929) nog in 1939 voor de tweede maal was herdrukt. Trouwens: er bestaat een dik boek over het literaire leven in oorlogstijd, waarin een bepaald literair tijdschrift wordt geprezen omdat het nog in juni 1941 een lovende bespreking durfde publiceren van een door de jood Van Vriesland samengestelde bloemlezing. Dat dikke boek is geen ander dan het opus historicum van Venema zelf: zie diens pagina 413. De Vooys en zijn medewerker Stuiveling meldden dus niets nieuws toen ze op pagina 210 van de in september 1942 verschenen zeventiende druk van de Schets bij de biografische gegevens over Van Vriesland meedeelden dat de dichter was ‘geboren te Haarlem uit een Joods gezin’. Dat zelfde geldt voor alle andere | |
[pagina 11]
| |
Nederlandse schrijvers van wie in de oorlogseditie van de Schets de joodse afkomst werd aangegeven. Op pagina 258 somt Venema een rijtje auteurs op die Stuiveling volgens de open brief van A.C. Bakels in de zeventiende druk van de Schets als jood ‘denuncieerde’. Het gaat om: ‘Sam Goudsmit, Marianne Philips, Van Vriesland, Herman de Man, Maurits Dekker en M. Mok.’ Om het niet te ingewikkeld te maken, verwijs ik nu naar de pagina's 49, 255 en 258 van de ‘studie’ van Adriaan Venema. Alleen al uit die pagina's blijkt dat de machthebbers al ruimschoots voor de herdruk van de Schets wisten dat alle door Bakels vemelde auteurs jood waren. Ze hadden het schoolboek van De Vooys en Stuiveling echt niet nodig om daar achter te komen, want er stond over de joodse afkomst van auteurs alleen maar in wat iedereen (en bijgevolg ook De Vooys en Stuiveling) al lang bekend was. | |
De aanduidingenEen belangrijk aspect van de kwestie is natuurlijk de vraag op welke wijze het jood-zijn van de betreffende auteurs door De Vooys en Stuiveling in hun Schets werd vermeld. Om duidelijk te maken wat ik bedoel, zou ik de geluidsband kunnen transcriberen van een interview dat mij op 22 september 1988 werd afgenomen door de vpro-verslaggever drs. Ad Fransen, in gezelschap van Adriaan Venema. Eendrachtig beweerden mijn beide gesprekspartners dat de ‘J-tjes’ die Stuiveling in de Schets achter de namen van sommige schrijvers had gezet, de leraren tijdens de bezetting een prachtige gelegenheid boden om hun leerlingen uit te leggen hoe pervers de joodse literatuur wel was. Zo'n opmerking past in de sfeer van Venema's commentaar op Stuiveling, zoals die onder meer voorkomt in zijn hiervoor genoemde homobundel. Daar heet het op pagina 27 dat ‘bij een eventuele nieuwe diktatuur’ Stuiveling misschien nog het best zou kunnen worden afgemaakt en begraven, alvorens hij de kans zou krijgen zijn Schets opnieuw bij te werken ‘door de vermelding H(homoseksueel) of l(lesbisch)’. Venema gaat er niet alleen van uit dat de aanduiding van de joodse origine van sommige schrijvers in de Schets een denoncerend karakter had, maar hij meent ook dat de aangifte plaatsvond in een denigrerende context en door toevoeging van de letter j. Deze zienswijze werd, al dan niet stilzwijgend, overgenomen door hem bejubelende critici. Ze verleidde Jan Spierdijk er zelfs toe in De Groene Amsterdammer van 5 oktober 1988 te schrijven dat Stuiveling j's had toegevoegd achter de naam van joodse auteurs en c's achter die van communisten. En dat alles in een boek dat Spierdijk aanduidt als ‘een bloemlezing (!!) van de Nederlandse letterkunde’. Ik vertel geen nieuws als ik meedeel dat een deel van de literaire journalistiek berust op napraterij, betweterij en nietweterij. Maar het wordt mijns inziens toch te gek, wanneer ook in een als literairhistorische ‘studie’ gepresenteerd boek oordelen worden uitgesproken over werken die de auteur nooit onder ogen heeft gehad. En dat is het geval met Adriaan Venema. Nergens komt in de zeventiende druk van de Schets de door Venema vermelde ‘j-toevoeging’ voor en nergens gaat de aanduiding van de joodse afkomst van een auteur gepaard met een kwalificatie of suggestie die Venema's uitlating over misbruik door leraren zou kunnen rechtvaardigen. Venema heeft de zeventiende druk van de Schets doodeenvoudig nooit gezien, laat staan dat hij het boek zou hebben vergeleken met de eraan voorafgaande vooroorlogse zestiende druk (1939) en de erop volgende naoorlogse achttiende (1946). De zestiende druk bewijst dat er geen enkel waardeoordeel over joodse schrijvers in de oorlogseditie is veranderd en in het voorbericht van de achttiende staat dat ze ‘vrijwel gelijk aan de vorige’ is. En inderdaad: ook na de oorlog bleven Maurits Dekker, Sam Goudsmit, Marianne Philips, Siegfried E. van Praag en Victor E. van Vriesland ‘Joodse auteurs’, van ‘Joodse afkomst’, of ‘afkomstig uit een Joods gezin’. Hetzelfde geldt voor Carry van Bruggen, A. van Collem, Jacob Israël de Haan en Herman de Man, van wie de joodse origine trouwens al in de vooroorlogse zestiende druk stond vermeld. Ze bleven ook na de oorlog joods, zoals andere auteurs katholiek, protestant, bekeerling, socialist of communist bleven, zonder dat ooit iemand op het idee kwam dat deze biografische bijzonderheid voor leraren Nederlands aanleiding zou kunnen zijn om de perversiteit van de katholieke, protestantse, bekeerde, socialistische of communistische literatuur aan te tonen. De vermelding van de joodse afkomst van bepaalde auteurs in de oorlogseditie van de Schets is nooit eerder en door niemand anders via de pers aan de kaak gesteld, dan door mensen die er een dozijn jaren na het einde van de oorlog een hekel aan kregen dat Stuivelings literaire en maatschappelijke ster te hoog was gestegen. En ook zij hebben waarschijnlijk nooit durven vermoeden dat een kwarteeuw nadien nog een ‘studie’ zou verschijnen waarin de toen ontketende rel zou worden opgerakeld, op basis van kranteknipsels en zonder enige poging tot onderzoek van teksten en archieven. | |
ArchiefmateriaalVenema had zich - behalve op grond van tekstvergelijking - een gefundeerd oordeel over de zaak kunnen vormen als hij de moeite had genomen contact op te nemen met Uitgeverij Wolters-Noordhoff te Groningen. Daar is de briefwisseling met De Vooys en Stuiveling inzake de zeventiende druk van de Schets volledig aanwezig. Ze geeft inzicht in de wijze waarop de uitgave van schoolboeken tijdens de bezetting in zijn werk ging en ze geeft vooral inzicht in de houding van De Vooys en Stuiveling tegenover de bezetter en diens pogingen het Nederlandse onderwijs om te buigen in nationaalsocialistische zin. De moeilijkheden begonnen al gauw. Een paar maanden na de Duitse inval ging er een ‘Commissie van Voorlichting voor leerboeken’ functioneren, onder voorzitterschap van prof. dr. J. van Dam. Zij zond de uitgeverij voorschriften betreffende verplichte weglating | |
[pagina 12]
| |
en wijziging van passages uit allerlei soorten leerboeken. Al spoedig werd de onderwijsinspectie bij de censuur ingeschakeld en dat betekende voor Uitgeverij Wolters dat zij herhaaldelijk aanwijzingen ontving van dr. S. Elzinga, inspecteur van het middelbaar onderwijs te Haarlem. Namens hem ging al op 16 oktober 1940 een rondschrijven uit, waarin stond welke eigenschappen leerboeken ongewenst maakten voor bijvoorbeeld de handelsavondscholen. Behalve ‘vijandelijke gezindheid jegens het Duitse rijk, zijn leiders en zijn instellingen’ behoorden daartoe ‘verheerlijking’ van nog levende leden van het Koninklijk Huis en al te veel aandacht voor verschijnselen als marxisme, pacifisme en Volkenbond. Bovendien waren alle boeken van ‘zogenaamde emigranten (Joods of niet Joods)’ zonder meer ‘ontoelaatbaar’. Dat de bezetter geen halve maatregelen wenste, blijkt uit een schrijven van het waarnemend hoofd van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de burgemeester van de stad Groningen. Al op 7 augustus 1940 verzoekt hij de burgemeester om tussenkomst bij het onder politietoezicht verwijderen en vernietigen van een aantal bladzijden uit de Platenatlas voor Algemene Geschiedenis van Presser en Weersma: en dat zowel voor de exemplaren die de uitgever zelf (Noordhoff) in voorraad houdt, als voor die welke bij de boekhandel in commissie zijn gegeven. Voor zover ik in de archieven van Wolters kon nagaan, heeft deze uitgeverij en hebben alle betrokken auteurs en inspecteurs zonder uiterlijke tekenen van verzet aan de censuur meegewerkt. Evenals het overgrote merendeel van de andere Europeanen, gingen Nederlandse onderwijsmensen er kennelijk van uit dat het dagelijks leven, en dus ook middelbaar onderwijs, gedurende de bezetting gewoon door moest gaan. Vandaar dat bijvoorbeeld eind 1941 het in opdracht van het nieuwe departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming samengestelde ‘Rapport’ verscheen over Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school. Het was ondertekend door tien vooraanstaande neerlandici en behoorde na de bevrijding tot de zo goed als verplichte didactische leerstof voor aanstaande leraren Nederlands. In het archief-Wolters kwamen mij van twee onderwijsauteurs brieven onder ogen met protesten en met het voornemen ermee op te houden. Die twee auteurs zijn - n'en déplaise Adriaan Venema - dr. C.G.N. de Vooys en dr. G. Stuiveling. Al op 24 oktober 1940 reageert Stuiveling geprikkeld op een advies van zijn uitgever naar aanleiding van het door hem en J.C. Brandt Corstius samengestelde Klein verzenboek, dat zou verschijnen in 1941. De uitgever vond dat het beter was een gedicht van de joodse socialist A. van Collem te vervangen, alvorens de kopij ter goedkeuring zou worden voorgelegd aan de Commissie-Van Dam. Stuiveling schrijft: ‘Persoonlijk zou ik het op prijs stellen, dat niet U maar anderen hun bezwaar kenbaar maken...Of moeten uit onze literatuur ook Da Costa, en Carry van Bruggen en Heyermans? Dat zal de zaak curieus vereenvoudigen.’ Een maand later heeft Stuiveling vernomen dat van de onder zijn redactie verschijnende reeks ‘Bongerdboekjes’ er drie ‘ongewenst’ zijn verklaard en dat dit oordeel ook geldt voor de Schets van De Vooys. Hij meent dat er voor de drie Bongerdboekjes ‘misschien op een of andere wijze nog een mogelijkheid’ bestaat, maar acht dit laatste uitgesloten voor de Schets. Meteen voegt hij daaraan toe: ‘Ik heb geen lust, tegen beter weten in, de objectiviteit van mijn werk te vernielen.’ Hij stelt daarom voor het laatste (door hem verzorgde) deel van de Schets (1920-1940) te laten vervallen. Dit bleek in de praktijk niet noodzakelijk. Later berichtte de inspectie van het m.o. aan de uitgever dat de Schets ongewijzigd mocht blijven. Daarom maakten de auteurs tegen maart 1941 de zeventiende druk gereed. Maar helaas voorzag de uitgever toen alsnog moeilijkheden met de Commissie-Van Dam. Hij stelde voor dat op zijn minst van als jood bekend staande auteurs hun afkomst zou worden vermeld en verwees daarbij naar het verbod van het boekenweekgeschenk van Victor van Vriesland, die volgens hem - evenals Mok - ‘wel weinig kans op toelating in een schoolboek (zou) hebben’. Stuiveling kreeg daarop een idee waardoor moeilijkheden zouden kunnen worden vermeden: hij stelde voor een mechanische bijdruk van de zestiende druk te vervaardigen, die immers niet meer aan de Commissie hoefde te worden voorgelegd omdat ze vroeger al voor schoolgebruik was goedgekeurd. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van de uitgever en van De Vooys, die op 14 maart ten overvloede aan de uitgever liet weten dat hij zijn Schets ‘objectief’ wilde houden en in geen geval zou toestemmen ‘in wijzigingen van anti-semietische aard’. Door de mechanische bijdruk (van 1000 exemplaren) waren de moeilijkheden alleen maar voorlopig van de baan. Voor het nieuwe schooljaar van 1942 bleek een echte herdruk van de Schets onvermijdelijk. Op 2 december 1941 schreef de uitgever aan Stuiveling dat hij op bezoek was geweest bij De Vooys, die er als auteur van de Schets geen bezwaar tegen zou hebben dat in de nieuwe (zeventiende) druk bij joodse auteurs hun afkomst werd vermeld. Stuiveling antwoordt op 4 december dat hij met De Vooys zal overleggen en dat hij in ieder geval geen ingrijpende verandering wil in de nieuwe druk. De kopij voor de zeventiende druk wordt dan ingeleverd op 26 januari 1942. Maar op 20 april moet de uitgever berichten dat de Commissie de herdruk alleen maar wil goedkeuren, indien het aantal joodse dichters wordt teruggebracht tot ‘de volstrekt onmisbaren’ en er bij joodse schrijvers steeds wordt gewezen op hun afkomst en eventueel op ‘de weerklank van hun ras in hun werk’. Ook mag het nationaal-socialisme niet onvermeld blijven. De Vooys en Stuiveling hebben geweigerd ook maar één joodse auteur uit de Schets te schrappen. Op 27 april schreef Stuiveling aan de uitgever: Na overleg en in overeenstemming met Prof. de Vooys zijn in bijgaande kopij enkele wijzigingen van | |
[pagina 13]
| |
ondergeschikt belang aangebracht, om tegemoet te komen aan de wensen van de keuringscommissie. Het is ons onmogelijk meer wijzigingen aan te brengen, zonder in conflict te komen met de primaire eisen van wetenschappelijke objectiviteit. Een dezer dagen ontvangt U van Prof. de Vooys een principiële beschouwing dienaangaande, met het verzoek die te willen doorzenden naar de betreffende instantie. Ofschoon hopende, dat de bijgaande tekst alsnog zal worden goedgekeurd, zullen wij erin berusten wanneer de commissie het veto uitspreekt; in dat geval blijft de Schets dus tot verder order on-herdrukt. [...] De door Stuiveling aangekondigde ‘principiële beschouwing’ aan het adres van de Commissie van Voorlichting voor leerboeken, werd geschreven op de dag van diens bezoek aan De Vooys, op 26 april 1942. Ik citeer een aantal passages die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten: Na overleg met mijn medewerker Dr. G. Stuiveling deel ik U mede dat de opmerkingen en bezwaren van de Commissie van Voorlichting voor leerboeken mij aanleiding geven om daaromtrent het volgende aan te voeren: Op 30 mei kon de uitgever zijn auteurs berichten dat de Commissie akkoord ging met de door hen voorgelegde en dus onbekorte herdruk, althans: ‘Wanneer uitgever en schrijvers het risico op zich nemen [...] dat de Duitse autoriteiten te eniger tijd misschien zullen verbieden, Joodse schrijvers bij het onderwijs in de Nederlandse letterkunde te behandelen.’ De Vooys was buitengewoon tevreden met dit resultaat en schreef zijn uitgever op 11 juni dat hij een maand tevoren een afschrift van zijn principiële beschouwing ter hand had kunnen stellen aan inspecteur dr. W. van den Ent. Hij meende dat diens invloed misschien ten goede had gewerkt bij de uiteindelijke gunstige beslissing van de Commissie. Het is duidelijk dat De Vooys en Stuiveling de zeventiende druk van de Schets hebben beschouwd als een soort triomf op de censuurbeperkingen van de bezettende macht, en dat ze zich in 1942 geen ogenblik hebben kunnen voorstellen dat deze triomf hun ooit ten laste zou kunnen worden gelegd als een laakbare daad van collaboratie. Zij meenden dat ze de nazi's te slim waren af geweest, door te doen wat hun geweten in de gegeven omstandigheden voorschreef en door het been stijf te houden tegenover de Commissie van Voorlichting voor leerboeken. Garmt Stuiveling heeft dat ook bij andere gelegenheid geprobeerd en dat is hem toen maar gedeeltelijk gelukt. Ik kom nu terug op het boek van Venema, die op pagina 259 weet te melden dat de aangifte van zijn joodse afkomst niet het enige kwaad is dat Stuiveling de dichter Van Vriesland zou hebben aangedaan. Het gaat hier om de onthulling van een ‘gegeven’ dat volgens Venema ‘in de naoorlogse commotie rond Stuiveling ongenoemd is gebleven’. Welk gegeven is dit? | |
Nog meer belastende gegevensVenema onthult dat Stuiveling anno 1942 in de tweede druk van zijn bloemlezing Variaties een gedicht van Victor van Vriesland heeft vervangen door een van Richard Minne, ‘omdat, zoals Stuiveling op pagina 4 | |
[pagina 14]
| |
meldde, dit gedicht beter geschikt was voor “vergelijking en declamatie”.’ Waarna de retorische vraag volgt: ‘Vindt men het gek dat Victor van Vriesland na de oorlog tot het kamp der “onverzoenlijken” behoorde?’ In een voetnoot bij dit alles verwijst Venema naar de door hem genoemde bloemlezing van Stuiveling. Maar het is duidelijk dat hij zijn onthulling ontleende aan de herhaaldelijk door hem zonder bronvermelding geplunderde catalogus De nieuwe orde (1985) van J.J. Kelder en anderen, waaruit hij echter - zoals maar al te vaak - verkeerd heeft overgeschreven. In de eerste plaats is het zo, dat de tweede druk van Variaties verscheen in 1943 en niet in 1942, en in de tweede plaats is Van Vrieslands gedicht lang niet de enige tekst die in Stuivelings thematisch geordende bloemlezing werd vervangen: de catalogus vermeldt correct dat op pagina 4 staat aangegeven dat het in werkelijkheid om ‘een vijftal gedichten’ gaat. Wie de eerste druk van 1939 vergelijkt met de tweede van 1943, ontdekt dat de volgende ‘variaties’ hebben plaatsgevonden: V.E. van Vriesland werd vervangen door R. Minne, J.W. Jacobs door W. Bilderdijk, J.J.L. ten Kate door N. Beets, M.W. Vos door J. Winkler Prins, W.A.P. Smit door H.K. Poot. Dit gegeven lijkt me niet zonder belang voor een juiste evaluatie van Venema's beschuldiging inzake datgene wat Stuiveling ‘deed ten aanzien van Van Vriesland’. Als Venema de tweede druk van Stuivelings bloemlezing ooit in handen had gehad, zou hij ook gezien hebben dat onder de teksten Revius' bekende sonnet ‘T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten’ voorkomt, dat er in de inleidingen herhaaldelijk met lof wordt gesproken over ‘socialistische’ dichters, en dat er in de afdeling ‘Holland’ sprake is van het ‘nationale gevoel’ dat in bepaalde tijden ‘aanzwol tot een kracht, die vele niet minder wezenlijke gevoelens overheerste’. Geen wereldschokkende feiten, maar wel feiten die minder goed te pas komen in het requisitoir van iemand die Stuiveling verdacht wil maken. De bloemlezing Variaties verscheen in de door Stuiveling zelf geredigeerde serie ‘Bongerdboekjes’. Uit zijn briefwisseling met uitgeverij Wolters blijkt dat hij op 17 februari 1943 de kopij voor de tweede druk heeft ingeleverd en daarbij om didactische redenen een viertal gedichten uit de eerste druk had vervangen. De betrokkenen waren J.W. Jacobs, J.J.L. ten Kate, M.W. Vos en W.A.P. Smit die verdwenen, tegenover W. Bilderdijk, N. Beets, J. Winkler Prins en H.K. Poot, die kwamen. Tot de afgevoerde dichters behoorde dus niet Victor van Vriesland, ofschoon Stuiveling op dat moment al twee jaar wist dat Van Vriesland een verboden auteur was. Ondanks dat, heeft Stuiveling geprobeerd Van Vriesland te handhaven. Maar het is hem niet gelukt. Op 9 april 1943 berichtte uitgeverij Wolters hem dat de Commissie van Voorlichting voor leerboeken had beslist dat de tekst van Van Vriesland moest vervallen. Het zal zonder twijfel een teleurstelling voor Stuiveling zijn geweest, want uit alles blijkt dat hij probeerde met de voorschriften van de bezetters een loopje te nemen. Blijkens een brief van Wolters d.d. 21 oktober 1940, was hem zeer goed bekend dat van de communist Jef Last geen werk meer mocht worden opgenomen: desondanks staat er in de door Venema gewraakte maar kennelijk nooit ingekeken tweede druk van Variaties een gedicht van Jef Last! De wegen der mensen zijn bijwijlen ondoorgrondelijk. Maar soms zijn ze ook helder en heel prettig om te begaan voor wie in de geschiedenis het pad terug zoekt. Op de dag van sinterklaas 1944 schreef de zorgzame uitgeverij Wolters aan professor De Vooys dat men verontrust was door berichten over voedseltekort in Utrecht en daarom naar zijn adres een kist aardappelen had verzonden. Na de bevrijding kon de tweeënzeventigjarige De Vooys zijn uitgever berichten dat hij herstellende was van ondervoeding en weer spoedig aan het werk hoopte te gaan. En: ‘Ik ben u nog steeds dankbaar voor de kist met aardappels, die tot Maart gestrekt hebben en voor ons een ware uitkomst bleken. Ook daarna zijn wij van allerlei kanten alleraardigst geholpen, toen de eigenlijke hongersnood-periode voor Utrecht aanbrak. Nu is het leed geleden [...].’ Wat de bescheiden De Vooys er niet bij vertelde, was dat tot dit ‘leed’ ook het feit behoorde dat hij had moeten onderduiken, omdat de bezetter hem wilde vastzetten als gijzelaar. Maar hij kon dan ook niet vermoeden dat een postume literairhistorische verzetsheld zijn nagedachtenis bijna een halve eeuw later in verband zou brengen met collaboratie. | |
De eerste aanvallenWie de polemieken uit de jaren vijftig en zestig herleest, kan constateren dat de tegenstanders van Stuiveling - over De Vooys werd nooit gesproken - juridisch gezien geen been hadden om op te staan. Maar zij meenden Stuiveling zonder vorm van proces het recht te mogen ontzeggen een literair-kritische mening te openbaren over verzetspoëzie, zitting te hebben in jury's die betrekking hadden op de literaire verbeelding van het verzet, of bijdragen te leveren aan gedenkboeken betreffende de oorlog. Bakels bracht bovendien Stuivelings benoeming tot hoogleraar in het geding en daarmee liep hij vooruit op de mening van prof. dr. W.H. Nagel (= J.B. Charles), die Stuiveling op 2 augustus 1959 een brief zond waarin stond dat hij vanwege zijn ‘onvaderlands gedrag’ nooit tot hoogleraar in Amsterdam had mogen worden benoemd. Een fel tegenstander van Stuiveling was zijn collega aan de Amsterdamse universiteit prof. dr. J. Barents, die hem in Vrij Nederland van 4 juni 1960 verweet dat hij zich in 1954 vermeten had een kritisch stuk te schrijven over het oorlogsboek Volg het spoor terug van J.B. Charles (= prof. W.H. Nagel); Barents maakte daarbij een toespeling op de hiervoor bedoelde brief van Nagel uit 1959. Waarbij ten aanzien van Nagel mag worden opgemerkt dat hij tijdens de bezetting nog in 1943 werkzaam was bij de tuchtrechtspraak en na de bevrijding de dank verwierf van prof. mr. J. van Bemmelen, vanwege zijn medewerking aan diens Leerboek der misdaadkunde, waarin joodse criminaliteit in verband | |
[pagina 15]
| |
wordt gebracht met erfelijke raseigenschappen. En ook ten aanzien van de patriottische moralist prof. dr. J. Barents mag iets worden opgemerkt: hij publiceerde in 1941 bij uitgeverij Paul Brand een brochure in de serie ‘Verkenningen. Een reeks wegwijzers naar den nieuwen tijd. Paralellen in het buitenland’. De door Barents beschreven ‘paralel’ van de in bezet Nederland geldende Nieuwe Orde was Het nieuwe Spanje van de door Hitler en Mussolini in het zadel geholpen fascistische dictator Franco. Barents bewonderde in diens Nationaal-syndicalistische staat vooral de sociaal-economische maatregelen, waardoor bijvoorbeeld meer ‘algemeene orde’ ontstond, en controlerende ‘grootere belangstelling’ van de staat voor het ‘levenspad’ van de arbeider. De openbaren aanvallen op Stuiveling hebben een voorgeschiedenis, die begint in 1946. Op verzoek van de volksuniversiteit in Bussum, Hilversum en Arnhem hield Stuiveling kort na de bevrijding voordrachten over verzetspoëzie, waaruit een radiolezing en een als ‘symposion’ gestructureerd essay over ‘het nieuwe geuzenlied’ zijn voortgevloeid. Dit stuk verscheen in januari 1946 als schrift 1, jaargang 18 van De Vrije Bladen en werd herdrukt in Stuivelings bundel Steekproeven (1950). Het bevat verschillende argumenten voor en tegen de verzetsgedichten als poëtisch verschijnsel en men kan er onder meer in lezen dat een der deelnemers aan het fictieve gastmaal de mening openbaart dat zijn vlees weliswaar gewillig is, maar de geest van Jan H. de Groot en andere verzetsdichters helaas te zwak. In De Vlam. Socialistisch Weekblad voor Vrijheid en Cultuur van 1 juni 1946 staat een artikel van Jan H. de Groot, waarin deze schrijft dat Stuiveling niet zou mogen oordelen over verzetspoëzie, omdat hij zelf al te ‘geruisloos’ door de oorlogsjaren zou zijn gekomen en zich afzijdig zou hebben gehouden van het verzet en de verzetsliteratuur. Van soortgelijke verwijten en suggesties is er sprake in een briefwisseling tussen Fred Batten, Gerrit Kamphuis en Garmt Stuiveling in het voorjaar van 1946, waarin ook verwezen wordt naar artikelen in Vrij Nederland. In deze briefwisseling komt de opvolging van professorDe oorlogseditie (1942) van de Historische Schets
De Vooys in Utrecht ter sprake. Stuiveling blijkt van mening dat praatjes over zijn houding in de oorlog mede kunnen verklaren waarom hem de Utrechtse leerstoel is ontgaan. | |
De ereraadIn sommige publikaties van A.C. Bakels, J Barents en Stuiveling zelf, wordt verwezen naar de uitspraak van een ‘ereraad’ uit 1955. Deze ereraad ad hoc werd samengesteld op verzoek van Stuiveling, naar aanleiding van een conflict met de redactie van het tijdschrift De Nieuwe Stem, dat op zijn beurt voortsproot uit een polemische briefwisseling tussen Victor van Vriesland en Garmt Stuiveling uit 1948. Op 7 december van dat jaar vroeg Van Vriesland schriftelijk om opheldering inzake de oorlogsherdruk van de Schets, waardoor volgens hem ‘tallooze collega's’ zouden zijn ‘aangebracht bij de Duitschers’. Hij veronderstelde daarbij ten onrechte dat de Kultuurkamer bij de uitgave van de Schets betrokken was en beging de blunder te beweren dat de door hem geïncrimineerde ‘denunciatie’ in de naoorlogse herdruk van de Schets ‘weer snel en met stille trom en zonder één woord van verontschuldiging of verklaring zou zijn verwijderd’. Stuiveling weigerde aanvankelijk in te gaan op Van Vrieslands beschuldiging, maar gaf hem tenslotte uitleg op verzoek van De Vooys. Aangezien Van Vriesland bleef volhouden dat er een ‘misdrijf’ was gepleegd, suggereerde Stuiveling hem op 24 januari 1949 ‘ter afsluiting van onze correspondentie’ dat hij de zaak zou aanbrengen bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam of eventueel bij de Centrale Ereraad voor de Kunst in Den Haag. Van Vriesland deed geen van beide, maar sprak wel over de kwestie met wederzijdse kennissen, onder wie Stuivelings uitgeefster Alice van Nahuys, de uitgever G.A. van Oorschot en de hoogleraren-auteurs Donkersloot, Romein en Tielrooy. In 1953 ontving Stuiveling een op 20 maart gedateerde brief van dr. O. Noordenbos als redacteur van De Nieuwe Stem. Noordenbos verzocht hem om medewerking aan een herdenkingsnummer voor Henriëtte | |
[pagina 16]
| |
Roland Holst, maar deelde tevens mee dat er binnen de redactie bezwaren tegen die medewerking waren geopperd. Naar aanleiding daarvan hadden enkele redacteuren kennis genomen van Stuivelings correspondentie met Van Vriesland en had de redactie zich akkoord verklaard met een rapport dat Noordenbos in zijn brief citeert. Er staat in, dat de redactie de aanmatigende toon van Stuivelings antwoord aan Van Vriesland laakbaar en moreel onzindelijk vindt en dat de oorlogseditie van de Schets getuigt van ‘een zekere ambivalente houding ten opzichte van de bezetters’. In zijn antwoord van 24 mei noemde Stuiveling het onderzoek van De Nieuwe Stem ‘gespeend van ieder rechtsbesef’ en ‘vervuld van benauwende eigenwaan’. Hij sprak de hoop uit dat de redactie hem er niet ook nog van verdacht aan haar verzoek om een bijdrage gevolg te geven. Tenslotte verzocht hij de redactie haar medewerking te verlenen aan de verwerkelijking van een, ook al tegenover Van Vriesland geopperd voorstel tot samenstelling van een volkomen onafhankelijke ‘ereraad’, met als taak ‘het gehele complex van feiten eindelijk eens een keer te onderzoeken’. De redactie van De Nieuwe Stem is op Stuivelings verzoek ingegaan en zo ontstond na wederzijdse instemming een ereraad ad hoc, met prof. mr. J. Valkhoff als voorzitter en F.P. Huygens en prof. dr. J. Presser als leden. Het klinkt ongelooflijk, maar deze ereraad achtte het niet nodig contact op te nemen met professor De Vooys, uitgeverij Wolters, of iemand anders die op de hoogte kon zijn van de gang van zaken bij onderwijs of onderwijsuitgaven tijdens de bezetting. De ereraad vergenoegde zich met de inzage van Stuivelings correspondentie met Van Vriesland en De Nieuwe Stem, en het horen van de drie partijen. Daarbij traden O. Noordenbos en Jan Romein zonder mandaat op voor het tijdschrift. Op 20 januari 1955 volgde de uitspraak. De ereraad sprak zijn verbazing uit over het feit dat Van Vriesland zijn correspondentie met Stuiveling ter inzage had gegeven aan personen die naar aanleiding daarvan kwalijke invloed hadden kunnen uitoefenen op Stuivelings carrière en meende dat de door Van Vriesland aangeslagen toon een figuur als Stuiveling wel moest prikkelen, te meer vanwege de duidelijke en later trouwens door Van Vriesland zelf erkende fouten in diens aantijgingen. Ten aanzien van de redactie van De Nieuwe Stem wees de ereraad op de bevreemdende tegenspraak tussen de ‘praemature en onverantwoord zware kwalifikaties’ van Stuivelings gedrag, en het hem gedane verzoek tot medewerking. Over Stuiveling zelf concludeerde de ereraad ad hoc, dat hij, ‘hoezeer overtuigd van Professor Stuivelings goede trouw’ toch het woord ‘laakbaar’ meende te moeten bezigen ten aanzien van de oorlogsherdruk van de Schets. Directe reden in 1960 voor prof. Barents om insinuerende kranteartikels te schrijven over ‘Stuivelings houding tijdens de bezetting’. Een indirecte reden in 1988 voor Adriaan Venema...Enzovoorts. | |
LiteratuuropgaveArtikelen voor en tegen Stuiveling uit de jaren vijftig en zestig worden vermeld in mijn essay De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting, Baarn 1988, p. 125, 126, noot 8. Uit de daar gegeven opsomming zijn twee publikaties weggevallen: een open brief van A.C. Bakels in De Telegraaf van 28-12-1957 en een fragment van J.B. Charles in Maatstaf 8 (1960) 7, p. 463-465. Bovendien verschenen er twee columns van Pasquino (Johan Luger) in De Telegraaf van 31 januari en 1 februari 1958. A.C. Bakels behoorde in de jaren twintig tot de vriendenkring van de later fascistisch geworden kunstenaar Erich Wichman en had onder meer een rol gespeeld bij de oprichting van de ‘rapaille-partij’, die in 1921 de drinkende zwerver ‘Hadjememaar’ in de Amsterdamse gemeenteraad bracht: zie H. Mulder, Kunst in crisis en bezetting. Een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945, Utrecht-Antwerpen 1978, p. 71. J. Spierdijk, Andermans roem, Amsterdam 1979, p. 12, 13, 53 en W. Zaal, Aan de rol met Sisyfus, Amsterdam-Antwerpen 1964, p. 73 e.v. Voor wat werd meegedeeld over prof. dr. W.H. Nagel verwijs ik naar J. van Heerden in Propria Cures van 14 september 1963 en naar de artikelen - onder de titel ‘Criminologie’ - in Het Parool van 28 en 30 september en van 2 en 16 oktober van hetzelfde jaar, alsmede naar W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur, Groningen 1963, p. 177, 178. De brochure van mr. dr. J. Barents heeft de titel Het nieuwe Spanje. Een nationaal-syndicalistische staat, Hilversum 1941. Ik verwijs naar de pagina's 44-48. In het algemeen prees Barents Franco's fascistische staat, omdat ze zich aanpaste ‘bij de behoefte van den mensch in zijn werk, in zijn gezinsleven, in zijn zedelijk bestaan’. Prof. dr. C.G.N. de Vooys en zijn echtgenote na de bevrijding. Foto van Johan Daisne tijdens De Hollandse reis die hij maakte in de zomer van 1945 en waarover hij verslag uitbracht in zijn aldus genaamde reportage-boekje van twee jaar later
| |
[pagina 17]
| |
In verband met de opvolging van De Vooys zie men Stuivelings naschrift bij de vijfde druk van zijn Een eeuw Nederlandse letteren (Amsterdam 1982) als reactie op de door P. van Hees en G. Puchinger bezorgde Briefwisseling Gerretson-Geyl (Baarn 1979-1981) die, evenals de Briefwisseling Gerretson-Van Eyck (Baarn 1984), nogal wat licht werpt op de tegen Stuiveling gerichte activiteiten achter de schermen. Het onderwijsrapport van 1941 (bekend als ‘Rapport-Van den Ent’) verscheen bij de Rijksuitgeverij te 's-Gravenhage en was samengesteld door: dr. W. van den Ent (voorzitter), dr. W.H. Beuken, dr. L.M. van Dis, dr. B.H. Erné, dr. C.B. van Haeringen, W. Kramer, dr. W.A.P. Smit, prof. dr. C.G.N. de Vooys, prof. dr. J. de Vries (sic), dr. H.A. Kiel. De uitspraak van de zg. ‘ereraad’ is aanwezig in het archief-Stuiveling te Hilversum. In die periode werd de redactie van De Nieuwe Stem gevormd door: N.A. Donkersloot, K. Jonckheere, J. Kuypers, O. Noordenbos, H.J. Pos, J. Romein, J. Suys, V.E. van Vriesland en W.F. Wertheim. De door mij tussen aanhalingstekens geplaatste uitdrukking ‘J.-toevoeging door Stuiveling’ staat in Venema's brochure Liever waarheid dan sensatie. Een woord achteraf aan Martien J.G. de Jong, Amsterdam 1988, p. 11. Naar aanleiding van deze brochure schreef ik het artikel ‘Nog steeds: liever waarheid dan sensatie. Over de geschiedvervalsing van Adriaan Venema’, in De Gids 151 (1988) 10, p. 780-784. De tussen aanhalingstekens geplaatste uitdrukking ‘Stuivelings houding tijdens de bezetting’ van prof. dr. J. Barents is ontleend aan zijn artikel in Het Parool van 14 juni 1960. Tenslotte: Een nauwkeurige vergelijking van de zestiende, zeventiende en achttiende druk van de Schets zou meer verschillen aan het licht brengen dan in mijn opstel zijn besproken. Zo werd in de zestiende druk over Albert Kuyle meegedeeld dat hij zich had ontwikkeld ‘in anti-semietische katholiek-fascistische richting’ (p. 218): in de zeventiende en achttiende druk ontbreekt de kwalificatie ‘anti-semietische’. Over Garmt Stuiveling zelf staat in de zestiende druk dat hij ‘van 1928 tot 1932 lid van de s.d.a.p.’ was en ‘sindsdien partijloos’ (p. 226); in de zeventiende en achttiende druk is deze mededeling vervallen maar werd toegevoegd dat Stuiveling redacteur was van De Vrije Bladen (17e en 18e) en sinds 1946 optreedt als literair adviseur van de vara (18e). Merkwaardig is het register van de achttiende druk: ik constateerde toevallig dat Beversluis, Lehmann en Klomp in het register worden genoemd maar in de tekst ontbreken. In het op maart 1942 gedateerde en alleen door De Vooys ondertekende voorbericht bij de zeventiende druk staat: ‘Behalve enige aanvullingen en verbeteringen is deze zeventiende druk gelijk aan de zestiende. De litteratuuropgaven zijn tot 1942 bijgewerkt.’ |
|