Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Teleurstellingen en vondsten bij de jacht op Vondel-handschriften
| |
Opsporing verzochtAlleen specialisten schijnen zich bewust te zijn van het feit dat in de imposante wb-editie een belangrijk werk van Vondel ontbreekt. Reeds in 1906 ontdekte Willem | |
[pagina 3]
| |
de Vreese in de (toenmalige) Keizerlijke Bibliotheek te St. Petersburg (thans Leningrad) een belangrijke Vondelautograaf, namelijk Vondels prozavertaling van Torquato Tasso's Gerusalemme liberata: Godefroy of Hierusalem verlost. In de perkamenten omslag van een vijftiende-eeuws koorboek trof hij op 114 bladzijden in-folio een niet voltooide vertaling aan die in de wb-editie ontbreekt. Gedurende vele jaren heeft dr. J. Aleida Nijland (1870-1950) gewerkt aan een uitgave en zij heeft op gezette tijden fragmenten gepubliceerd in de Verslagen van de Vereeniging Het Vondelmuseum, maar helaas heeft zij haar werk niet af kunnen ronden met een volledige teksteditie. Fotokopieën van beide handschriften (er is namelijk ook een afschrift aanwezig in de Bodleian Library in Oxford) en al haar werkmateriaal berusten nu in het Vondelmuseum, wachtend op hernieuwde belangstelling. Aandacht voor het zogenaamde Petersburgse handschrift, de meest omvangrijke Vondel-autograaf die we kennen, is overigens dringend gewenst. Het handschrift heeft namelijk heel wat omzwervingen gemaakt. Via een Haagse veiling in 1764 kwam het in bezit van Jan Jedrzej Zaluski, bisschop van Kijów, een man die de grootste bibliotheek van Polen opbouwde en deze in een eigen gebouw voor iedereen toegankelijk stelde. Na zijn dood vermaakte hij zijn collectie van circa 300.000 delen aan het Poolse volk. Wederrechtelijk werd deze prachtige bibliotheek in 1795 door Katharina ii naar Petersburg gebracht om daar het basisbestand te vormen van de Keizerlijke Bibliotheek. In 1930 werd de bibliotheek van Zaluski met de Vondel-autograaf volgens het Verdrag van Riga door de Sowjetunie aan Polen teruggegeven. Vanaf dat jaar berustte het document in de ‘Biblioteka Maradowa’, de nationale bibliotheek in Warschau die het eind jaren dertig nog tijdelijk in bruikleen heeft afgestaan aan het Vondelmuseum. Vóór het uitbreken van de oorlog is het naar Warschau teruggezonden, maar ter plaatse ontbreekt thans ieder spoor. Is deze kostbare bron tijdens de Tweede Wereldoorlog verbrand? Wie spant zich in om deze verdwijning definitief op te helderen? Ook een ander belangrijk document voor de Vondelstudie is nog steeds spoorloos. Het gaat om een handschrift met gedichten van diverse auteurs dat afkomstig is van de familie Haesbaert. In de hand van Jacob Haesbaert staan hierin Vondels oudstbekende gedichten, het ‘schriftuerlijck Bruylofts Refereyn’ uit 1605 en het ‘Nieuw-jaars liedt’ uit 1607. Het handschrift is in 1850 door de toenmalige eigenaar, jhr. mr. F.A. Ridder van Rappard, uitgeleend aan zijn vriend mr. Jacob van Lennep die naar deze bron de twee gedichten uitgaf in zijn monumentale Vondel-editie (1855-1869). Nog in 1930 heeft J.F.M. Sterck getracht dit familiealbum van Jacob Haesbaert op te sporen. Terecht meende hij dat ook de resultaten van een vergeefs onderzoek gepubliceerd moesten worden: ‘Wellicht kan het leiden tot nasporingen door anderen. Hoe meer bekendheid een verloren document krijgt, des te grooter is de kans op terugvinden.’ Nu bijna zestig jaar later, moet ik constateren dat de verblijfplaats van dit handschrift nog steeds niet bekend is. Welke lezer van Literatuur geeft de beslissende tip? | |
De registratie van VondeldrukkenAnders dan bij Shakespeare zijn niet overal ter wereld deskundigen dag in dag uit bezig met de studie van Vondels werk. Wij zijn er ons dan ook pijnlijk van bewust hoe groot de achterstand is, met name in het onderzoek van geschreven en gedrukte bronnen. Gelukkig beschikken we sinds kort over nieuwe catalogi van de oude drukken, aanwezig in de ub Amsterdam (inclusief het Vondelmuseum) en de ub Nijmegen. De inventarisatie van de gedrukte bronnen in de ub Leiden is thans ter perse. Met deze hulpmiddelen kunnen we snel nagaan waar zich exemplaren van een bepaalde editie bevinden zodat we met een bibliologische analyse kunnen beginnen. Wat we zeker weten - om één voorbeeld te geven - is dat er ten minste zeven verschillende drukken zijn van Vondels Lucifer met het jaartal 1654 op de titelpagina, maar dat ze beslist niet allemaal in dat jaar zijn uitgegeven. Wanneer de diverse drukken daadwerkelijk het licht hebben gezien en hoe de onderlinge afhankelijkheid eruitziet, zijn vragen die voorlopig nog op een antwoord wachten. Deze catalogi registreren overigens alleen werken op Vondels naam of al dan niet terecht aan hem toegeschreven. De vele gedichten die te vinden zijn in boeken van andere auteurs, zoals lofdichten en ander gelegenheidswerk of in bloemlezingen en andere bundelingen, zal men er tevergeefs in zoeken. De voortgang die de Vondel-filologie op dat terrein heeft geboekt, is op geen enkele wijze systematisch geregistreerd en toegankelijk gemaakt. Als voorbeeld wijs ik op twee kleine drempelverzen die te vinden zijn in deel 10 van de wb-editie op p. 624. Daar is het gedichtje ‘Op den welvertaalden Agrippa’ uitgegeven naar de postume bundeling van Vondels Poëzy uit 1682 en de tekstbezorgers wisten niet of dit lofdichtje uit 1669 dan wel uit 1670 dateerde. Het eveneens vierregelige ‘Op de vertaeling van De gelyke Tweelingen’ is ook uitgegeven naar Vondels Poëzy van 1682. In beide gevallen heeft men blijkbaar voor die bron gekozen, omdat een betere niet bekend was. In de ‘Alfabetische lijst van Nil Volentibus Arduum drukken’ die door B.P.M. Dongelmans (1982) werd samengesteld, kan men thans de beide eerste drukken met Vondels lofdichten opzoeken: de Agrippa uit 1669 (Dongelmans | |
[pagina 4]
| |
nr. 1) en de De Gelyke Tweelingen uit 1670 (Dongelmans nr. 48). In tegenstelling tot de Poëzy uit 1682 gaat het in beide gevallen om versies die door de auteur geautoriseerd (kunnen) zijn. | |
De uitblijvende belangstelling voor Vondel-handschriftenMet de aandacht voor de Vondel-handschriften lijkt het nog slechter gesteld dan met die voor de gedrukte werken. De nieuwe Vondel-catalogi hebben de handschriften immers buiten beschouwing gelaten en we moeten daarom nog steeds gebruik maken van de oude opsomming van Unger in zijn Bibliographie uit 1888. Uiteraard mag men niet vergeten dat Diferee in 1932 een lijst publiceerde van de in het Vondelmuseum aanwezige handschriften van Vondel en dat J.F.M. Sterck in hetzelfde jaar de opgave van de handschriften in Ungers bibliografie aanvulde. Maar ook deze registraties zijn al weer meer dan een halve eeuw oud en nergens is een lijst gepubliceerd van wat sindsdien door bibliotheken en archieven aan Vondeliana is verworven. Zo wordt het handschrift met het gedicht ‘Op het krackeel des Drossaerts van Muiden met Mevrouwe van Wickvort, Wie van beide de kaers zou draegen’ uit 1641 (Unger hs. 59; wb-editie dl. 4, 217-18) al sinds geruime tijd bewaard in het Gemeentearchief van 's-Gravenhage. Zonder nadere aanduiding zou dit document daar nog niet gevonden kunnen worden en daarom vermeld ik hier het inventarisnummer: Bnr. 46, Inventaris van het archief van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt [...]’ (1533) 1772-1864 (1883), nr. 329, bijlage 31. Ditzelfde archief herbergt overigens nog andere eigenhandige brieven en gedichten van
rijksarchief utrecht
Autograaf van Vondel in het Rijksarchief Utrecht, familiearchief Huydecoper (inv. nr. 33) bekende zeventiende-eeuwers. De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek heeft in de afgelopen decennia eveneens belangrijke bronnen kunnen verwerven. Het exemplaar van Koning Davids Harpzangen uit 1657 met de in het Latijn gestelde opdracht aan Joannes Wandelman van ‘Justus Vondelius’ d.d. 20 juni 1659 en Vondels gedicht aan ‘Den E. Jongeling Joannes Wandelman’ (wb-editie dl. 8, p. 721-2; zie Unger, handschriften nrs. 27 en 28) is op 26 februari 1986 door de Amsterdamse ub voor ƒ 3100,- gekocht op een Haarlemse veiling. | |
Een nieuw Vondel-handschriftZo mogelijk nog meer belangstelling verdienen de handschriften die onze ijverige voorgangers niet kenden. Soms zijn ze zelfs te vinden in Nederlandse collecties, met andere woorden bijna onder handbereik. Een mooi voorbeeld is de Vondel-autograaf in het Rijksarchief Utrecht, familiearchief Huydecoper, nr. 33. Deze tot nu toe onbekende bron (zie afbeelding) bevat de volgende tekst:
Op het marmerbeelt van den edelen en gestrengen Heere,
h. joan huidekooper,
Ridder, Heere van Maerseveen, Neerdyck etc.
Burgermeester en Raet, en Bewintheere
der Oostindische Maetschappye
t' Amsterdam.
Zoo vat de beitel van Quellyn in louter marmer
Naer 'tleven wat ons oogh in huidekooper ziet,
Den Burgervader en trouwhartigen beschermer
Der Koopstadt, daer de Nyt haer pylen op verschiet.
Christine heeft dien helt het ridderszwaert gegeven.
De Keurvorst welkomt hem, als 'slants Gezant, in 't hof.
Zyn Raedt stut Indien, zoo wyt ons zeilen zweeven,
En Maerseveen draeft hoogh, en groeit op 's Ridders lof.
Het lust den burger hem in marmersteen t'aenschouwen:
Maer schooner staet de man in't hart des volcks gehouwen.
1658.
j.v. vondel
Dat juist dit handschriftje bewaard bleef in het Huydecoper-archief is natuurlijk niet verwonderlijk. Het borstbeeld dat Artus Quellinus, dezelfde kunstenaar die vanaf 1650 aan de beelden voor het nieuwe Stadhuis van Amsterdam werkte, in 1654 van Huydecoper maakte (zie afbeelding), is slechts aanleiding en niet onderwerp van Vondels gedicht. Centraal staat de lof op de grote Joan Huydecoper (1599-1661), een van de machtigste regenten uit de zeventiende eeuw en beschermheer van vele kunstenaars. Hij was vele jaren lid van de Amsterdamse vroedschap (‘raet’) en tussen 1651 en 1660 enkele malen burgemeester van de meest welvarende stad in Europa. In de jaren voor 1642 bouwde de architect | |
[pagina 5]
| |
Artus (I) Quellinus, marmeren buste van Joan (I) Huydecoper (Amsterdams Historisch Museum, in bruikleen, inv. nr. bb 208)
Philips Vingbooms een stadspaleis voor hem aan de Amsterdamse Singel en aan de Vecht verrees zijn buitenplaats Goudestein. Tussen 1641 en 1646 verwierf Huydecoper de heerlijkheid van Maarsseveen en Neerdijk en daarmee adellijke privileges. De combinatie van burgemeester en bewindhebber van de Oostindische Compagnie bracht hem macht en rijkdom. Aan het Zweedse hof werd hij door koningin Christina tot ‘ridder’ verheven en als presiderend burgemeester woonde hij in 1655 te Berlijn de doopplechtigheden bij van de zoon van de Grote Keurvorst, Frederik Willem van Brandenburg. Als belangrijk vertegenwoordiger van het Amsterdamse stadsmecenaat trekt deze Huydecoper niet alleen aandacht als opdrachtgever voor gebouwen, kaarten, prenten en schilderijen. Ook in de literaire produktie is zijn naam en zijn geld niet weg te denken. Jan Vos (1615-1667) kan beschouwd worden als de ‘huisdichter’ van Huydecoper, maar ook Barlaeus en Vondel bezongen hem meer dan eens. In 1660 droeg Vondel zijn Koning Edipus (wb-editie, deel 8, p. 853 vlgg.) aan hem op. Dit is slechts een van de talrijke werken waarin de macht en het aanzien van deze burgerlijke vorst werd bezongen en bevestigd. Wat is nu de literair-historische betekenis van zo'n nieuw Vondel-handschrift? Wie bovenstaande tekst vergelijkt met die in de wb-editie (deel 5, p. 849) stuit afgezien van verschillen in spelling en interpunctie op een wezenlijke variant in vers 6. In de wb-editie (waarin de tekst in de Hollantsche Parnas van 1660 is gevolgd) staat in die regel ‘De Keurvorst welkomt hem, als stadts Gezant in't hof’. En inderdaad was Huydecoper afgezant van de stad Amsterdam, omdat de grote Keurvorst die stad had verzocht om peter te zijn van zijn pas geboren zoon. De autograaf in het Huydecoper-archief bezorgde de bezongene nog meer eer door hem afgevaardigde van het land te noemen. Of deze voorstelling niet in strijd is met de werkelijkheid? Kon Vondel zich deze verfraaiing veroorloven, omdat het handschrift slechts bestemd was voor Huydecoper zelf en niet voor de openbaarheid? Of was Vondel niet precies op de hoogte en heeft hij voor de gedrukte versie zijn vergissing verbeterd? Erg interessant is de datering van het gedicht: 1658. Dat scheelt nogal wat met de datum die in de Vondelfilologie tot nu toe werd aangenomen, namelijk 1655. In het leven van Vondel waren het dramatische jaren. De dichter had veel te stellen met zijn gelijknamige zoon, die volgens Geeraardt Brandt ‘klein van verstand en los van zinnen was’. In 1657 begaf de dichter zich weer op reis naar Denemarken om de uitstaande vorderingen van zijn zoon te innen, overigens zonder veel resultaat. De jonge Joost werd onder dwang op de boot naar Indië gezet, maar hij stierf tijdens de reis. De vader was inmiddels ongeveer ƒ 40.000,- aan de avonturen van zijn zoon kwijt geraakt en hij zat eind 1657, begin 1658 financieel dan ook volledig aan de grond. Mevrouw Van Vlooswijck, echtgenote van Cornelis van Vlooswijck, toen een van de regerende burgemeesters, wist te bereiken dat hij op 31 maart 1658 begiftigd werd met een ambtelijke post (namelijk suppoost) bij de Bank van Lening, een betrekking die hem ƒ 650,- per jaar opleverde. De overige drie regerende burgemeesters waren Gerard Schaep, Andries de Graef en Joan Huydecoper: allemaal kenden zij de dichter persoonlijk. Zijn dankbaarheid blijkt uit de verzen en opdrachten uit het jaar 1658 en volgende. In vele toonaarden worden de vier burgemeesters bezongen en geloofd. Is het niet treffend dat ook de Vondelautograaf in het Huydecoper-archief nu juist uit het jaar 1658 stamt? | |
Een nieuw handschrift, een nieuw gedichtAnders dan Hooft en Huygens had Vondel geen zoon die na zijn dood de literaire nalatenschap kon beheren. Helaas voor ons heeft Vondel daarom als oude man flink opgeruimd. In zijn biografie schrijft Brandt dat Vondel al geruime tijd voor zijn dood ‘zelf een groot aantal geschriften eigenhandig had verbrand, omdat hij vreesde dat men na zijn dood alles zonder onderscheid onder de drukpers zou leggen’. Aan dit vernietigende vuur zijn in elk geval de handschriften ontsnapt die Vondel toen reeds aan vrienden of bekenden had geschonken. Een kleine, maar interessante groep autografen treft men aan in Alba Amicorum of ‘Stamboecken’ zoals ze in de zeventiende eeuw werden genoemd. In een album amicorum (vriendenboek) verzamelde een (meestal jonge) geleerde inscripties van beroemde en bekende | |
[pagina 6]
| |
hoogleraren, medestudenten en interessante personen die hij op zijn reizen ontmoette. Alleen tot 1800 zijn er al ongeveer 900 Nederlandse alba bewaard gebleven en pas in de laatste decennia is het onderzoek goed op gang gekomen. Gezien de grote cultuurhistorische waarde van deze bronnen is het toe te juichen dat Chris Heesakkers en Kees Thomassen werken aan een grondige inventarisatie van Alba amicorum uit de Nederlanden voor 1800. In dat kader bezocht Kees Thomassen de Staats- en Universitätsbibliothek Hamburg Carl von Ossietzky, waar hij op een albumblad (signatuur Cod. 69 in Scrin, nr. 1271; zie afbeelding 3) stuitte met de volgende tekst:
'T geluck waeit niemand in den mond
men vischt de perlen op den grond
natuur den graever tgoud verleent
en saeit aen strand het dier gesteent
t lot scepters heeft en kroonen veil
maer och de toegang ryst soo steil
een schoone bloem men selden pluckt
ten sy men willigh daer voor buckt
t'Amsterdam 1633 Joost van Vondel
den 23 van Slaghtmaend.
[Daaronder in een kader:]
Inventum, vondele, tuum venerabar et Artem:
Corpore non-magnus magnus es ingenio.
Te Batavae dudum celebrem fecêre Camaenae.
Siccine Mercurio juncta Minerva valet?
j.F. [= Johan Friderichsen]
[dat is in het Nederlands:]
Uw inventie, Vondel, vereerde ik en uw kunst;
van lichaam niet groot, zijt ge groot van geest.
U hebben de Bataafse muzen sinds lang befaamd gemaakt.
Is dat nu de kracht van een aan Mercurius gepaarde Minerva?
[dwars in het kader geplaatst:] iustus von vondelen Mercator Amstelodamensis. Poëta Belg: elegantissimus. [Joost van Vondelen, Amsterdams koopman. Allersmaakvolst Nederlands dichter.] De albuminscriptie is geplakt in het tweede deel van een uit drie folianten bestaande verzameling autografen die door Zacharias Conrad von Uffenbach omstreeks 1710-1720 is aangelegd en die door de broers Johann Christoph (1683-1739) en Johann Christian Wolf (1689-1770) tot circa 1750 is voortgezet. Naast albumbijdragen bevatten de delen brieffragmenten, uitgeknipte handtekeningen, geschreven ex-libris, opdrachten uit geschonken boekwerken, bestelbriefjes van boeken, fragmenten van aantekeningen, enzovoort. Deze verzameling, ‘Eruditii varii’ (diverse geleerden) genaamd ter onderscheiding van de collectie ‘Principes et nobiles’ (vorsten en edelen) die ook door hen werd aangelegd, vormt een typisch staaltje
hamburg, staats- und universitätsbibliothek
Inscriptie van Vondel in het Album van Johan Friderichsen, Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg Carl von Ossietzky (Cod. 69 in Scrin., nr. 1271) van het onbeschaamd slopen, knippen en zonodig zelfs jatten, waaraan autografenjagers zich in hun ongebreidelde lust naar telkens nieuwe specimina van handschriften en beroemdheden zo vaak schuldig hebben gemaakt. Zo zijn in de drie folianten resten te vinden van zo'n 140 verschillende alba, waaronder dat van Johan Friderichsen. Gelukkig wordt in een meerderheid van de albabijdragen de naam van de bezitter expliciet vermeld. Door de bladen waarin geen bezitter wordt genoemd nauwgezet te vergelijken met de bladen waarin dat wel het geval is - waarbij naast het formaat en de papiersoort ook de plaats en de periode van de inscriptie een belangrijk hulpmiddel vormt - kan het grootste gedeelte van de oorspronkelijke alba met meer of minder zekerheid gereconstrueerd worden. Dat de Vondel-autograaf voor Johan Friderichsen bestemd was, lijdt gelukkig geen enkele twijfel. In dit geval staat er immers een door Friderichsen zelf geschreven toelichting bij de inscriptie. En wie er nog aan mocht twijfelen dat j.f. voor Johan Friderichsen staat en dat het niet erg kenmerkende handschrift het zijne is, zal alle twijfel laten varen bij het raadplegen van het vierde deel van het Dansk Biografisk Leksikon. Blijkens dit naslagwerk werd Friderichsen in 1603 in Flensburg geboren en in 1641 in Roskilde begraven. Na zijn studie, onder meer aan de universiteit te Rostock, behaalde hij in mei 1633 de graad van magister in Kopenhagen. In 1629 waren in dezelfde stad twee bundels religieuze gedichten van zijn hand in het Deens en het Latijn verschenen. In de zomer van 1633 begon hij aan zijn ‘Grand Tour’, de educatiereis die hem zoals vele Deense studenten, naar Leiden voerde. Op 8 september 1633 liet hij zich aan deze Hollandse universiteit inschrijven, zoals twee jaar later in Leipzig en in 1636 in Bazel. Een hernieuwde inschrijving in Leiden dateert van 29 | |
[pagina 7]
| |
oktober 1637. Lang is hij er niet gebleven, want in 1638 volgde zijn benoeming tot rector in Malmø en in 1639 tot rector in Roskilde, waar hij tot aan zijn dood doceerde. Zijn album bevat 85 inscripties, waaronder die uit steden als Leiden, Groningen en Utrecht. Op 22 september 1633 schreef Gerardus Joannes Vossius te Amsterdam in het album en zijn bijdrage is de oudste van de inscripties uit de Republiek. Daarna volgt die van Vondel op 23 november 1633 en een flinke hoeveelheid inscripties van Leidse geleerden uit het midden van 1634. Vijf Nederlandse inscripties dateren uit 1637, toen hij voor de tweede keer in ons land verbleef. De inscriptie van Vondel is uitzonderlijk, niet alleen gezien de taal (Nederlands in plaats van het gebruikelijke Latijn), maar ook vanwege de status van de auteur. De andere personen zijn immers hoogleraren van naam als Vossius, Franciscus Gomarus, Johannes Bogerman, Franco Petri Burgersdijk, Otto Heurnius, Festus Hommius, Bernardus Schotanus, Jacobus Triglandus, Gisbertus Voetius of vermaarde geleerden als Petrus Scriverius en Anna Maria Schuurman. Blijkbaar achtte de albumeigenaar het noodzakelijk om vast te leggen wie die Vondel nu wel was. Binnen een kader noteerde hij dat Vondel een ‘Amsterdams koopman en allersmaakvolst Nederlands dichter’ was. Ook het lovende Latijnse epigram zou men eerder onder de inscriptie van een vermaard Neolatijns dichter verwachten dan bij een inscriptie in de landstaal. Met de treffende Piet Hein-variant ‘zijn lijf is klein, maar zijn gedichten benne groot’, legde Friderichsen zijn eigen beeld van Vondel vast. Mogelijk ging het hem alleen maar om een literaire tegenstelling, want volgens de biograaf Brandt was de dichter ‘van gemiddelde lengte, vrij fors en goed gebouwd’ (vergelijk afbeelding 4). Een latere bezitter heeft de ondertekening ‘J V Vondel’ aangevuld tot ‘Ioost Van Vondel’. In zijn album verzamelde Friderichsen beroemdheden uit de ‘Republiek der Letteren’, de internationale kring van geleerden. Waarom heeft hij de Amsterdamse koopman om een bijdrage gevraagd? Of hij Nederlands kon lezen, weten we niet, maar gezien zijn eigen dichtbundel zal hij voor poëzie in de landstaal zeker belangstelling hebben gehad. Auteurs met een grote reputatie als de drost van Muiden (P.C. Hooft), de secretaris van de prins (Constantijn Huygens) of de raadspensionaris (Jacob Cats) waren voor deze jonge buitenlandse student natuurlijk ‘onbereikbaar’. Heeft Vossius hem met zijn vriend Vondel in contact gebracht? Eén onderwerp zal in het eerste gesprek zeker ter sprake zijn gekomen: Denemarken! Vondel kende land en volk, want enkele jaren eerder was hij er geweest. In 1628, schreef Geeraert Brandt, ‘reisde onze dichter naar Denemarken om daar enkele schulden met betrekking tot zijn handelsonderneming, ofwel die van zijn vrouw, te innen’. Dat deze inscriptie nu juist in het album van een Deense academicus en dichter staat, is daarom niet helemaal toevallig. Overigens geven noch het gedicht zelf, noch het bijschrift van Friderichsen aanleiding om aan een persoonlijke relatie te denken. Integendeel, een opdracht aan of een naamsvermelding van de albumeigenaar ontbreekt en de bijdrage is zo algemeen dat deze in elk willekeurig album geplaatst zou kunnen zijn. In dit tot nu toe onbekende gelegenheidsdicht heeft Vondel op boeiende wijze gevarieerd op een bekend thema: het geluk moet je een handje helpen. Het strand ligt bezaaid met versteende dieren (schelpen), maar alleen de graver zal goud kunnen vinden. De blinde fortuin of het lot heeft de symbolen van de macht, de scepters en de kronen, in de aanbieding, maar ze zijn bijzonder moeilijk bereikbaar. Vanouds bekende gemeenplaatsen (‘loci communes’) worden in deze gelegenheidskunst tot memorabele verzen omgesmeed. De nieuw gevonden versregel ‘Tgeluck waeit niemand in den mond’ is op slag onvergetelijk. Wij moeten het maar als zinspreuk kiezen bij ons filologisch werk, wij die aan het eind van de twintigste eeuw de zorg dragen voor ons literaire erfgoed. | |
BesluitWillem de Vreese is niet alleen de ontdekker van het Petersburgse Vondel-handschrift, hij is ook de grondlegger van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, de registratie van alle handschriften die Middelnederlandse teksten bevatten. Een dergelijke documentatie bestaat er niet voor de handschriften uit de periode na 1500. Of er als gevolg van de groeiende samenwerking tussen bibliotheken en archieven ooit een centrale, on-line raadpleegbare, catalogus zal ontstaan, is nog niet te zeggen. In elk geval zullen we daar nog vele decennia op moeten wachten en het bezit van de buitenlandse bibliotheken zal daarin wel nooit worden opgenomen. Het is bovenal onze taak als letterkundigen om de literaire bronnen op te sporen en toegankelijk te maken. In de opleidingen moet het filologisch ambacht weer de aandacht krijgen die deze fundamentele discipline verdient. Dat we bij een zo belangrijke auteur als Vondel moeten werken met een handschrifteninventaris van hondered (!) jaar oud, of nog duidelijker met een lijst die op vele punten foutief, achterhaald en onvolledig is, illustreert het belang dat wij blijkbaar aan bronnenstudie hechten. Is er een kentering op komst? Er moeten toch (jonge) vakgenoten te vinden zijn die het als een uitdaging zien om de handschriftelijke nalatenschap van de Prins onzer dichters opnieuw te bestuderen en te beschrijven? Diverse organisaties stellen beurzen beschikbaar voor onderzoek in buitenlandse bibliotheken. Een goed doordacht plan om in vreemde collecties interessante documenten op te sporen die tot het Nederlandse erfgoed behoren en die nieuw onderzoek kunnen uitlokken, zal bij subsidiërende instellingen zeker welwillend worden ontvangen. En wat de vakanties van alle neerlandici betreft: een bezoek van een of twee dagen aan de plaatselijke bibliotheek helpt echt! Om als eerste een waardevol document uit onze geschiedenis te bestuderen is een heel wat indrukwekkender ervaring dan om een paar uur in de rij te staan alvorens toegelaten te kunnen worden tot een museum voor schone kunsten. Reisgezellen zullen toch wel willen helpen bij het opsporen | |
[pagina 8]
| |
van interessante handschriften en boeken uit ons literaire verleden? En indien ze echt niet gemotiveerd kunnen worden, willen ze waarschijnlijk best een dagje alleen naar de dierentuin. | |
LiteratuuropgaveOp collegiale en vriendschappelijke wijze heeft Kees Thomassen zijn vondst van de nieuwe Vondel-autograaf voor publikatie in dit artikel afgestaan; ik ben hem daarvoor zeer veel dank verschuldigd. Ik dank ook dr. J.A. Gruys die het Latijnse bijschrift van Friderichsen in het Nederlands vertaalde. Over de bundel Indisch-Nederlandse gedichten uit de zeventiende eeuw schreef Karel Bostoen o.a. ‘Dat lyckent wel ongs dorp, seij arleveender boer en zag batavia...’, in: Indische Letteren 3 (1988), p. 185-211. Een uitgave van de nieuwe bundel van Jan van der Noot, waarover werd bericht in Literatuur 3 (1986), p. 196-7, zal worden bezorgd door prof. dr. K. Porteman en dr. W. Waterschoot. In mijn artikel verwijs ik steeds naar de standaarduitgave: De werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave door J.F.M. Sterck, e.a. Amsterdam 1927-1940. 10 delen met Alphabetische inhoudsopgave, steeds aangeduid als wb-editie. Zijn ontdekking van het Petersburgse handschrift met de Tasso-vertaling maakte Willem de Vreese wereldkundig in het artikel ‘Een eigenhandig handschrift van Vondel ontdekt’, in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde 1911, p. 113-152. J.F.M. Sterck deed verslag van zijn zoektocht naar het familiealbum van Jacob Haesbaert in de Vondel-Kroniek 1 (1930), p. 140-1. Met Unger wordt de Bibliographie van Vondels werken (Amsterdam 1888) bedoeld. Robert Arpots stelde een catalogus samen van Vondel-drukken tot en met 1855, aanwezig in de bibliotheek van de Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen 1987); A.C. Schuytvlot is de auteur van de catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (Nieuwkoop 1987). De alfabetische lijst van Nil Volentibus Arduum drukken is te vinden in Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen uitgegeven door B.P.M. Dongelmans (Utrecht 1982). Gary Schwarz schreef een rijk gedocumenteerde studie over Joan Huydecoper, ‘Jan van der Heyden and the Huydecopers of Maarsseveen’, in: The J. Paul Getty Museum Journal 11 (1983), p. 197-220. Citaten uit de biografie van Geeraardt Brandt zijn afkomstig uit Het leven van Joost van den Vondel. Bewerking Marieke M. van Oostrom en Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen. Amsterdam 1986 (Griffioen). Een stimulerende bundel over alba amicorum is Stammbücher als kulturhistorische Quellen. Hrsg. von Jörg-Ulrich Fechner. München 1981 (= Wolfenbütteler Forschungen, Band 11). Een beknopte biografie van Johan Friderichsen verscheen in het Dansk Biografisk Leksikon dl. 4 (Gyldendal 1980), p. 604. |
|