het voorwetenschappelijke stadium’ steken. Wat een geluk dat Knuvelder het werk van deze droogzwemmers niet kende, of er zich in elk geval niets van aantrok. Hij breide gewoon voort aan zijn handboek. Achteraf gezien met het grootste gelijk van de wereld: methodologen schrijven geen handboek, ze vertellen alleen hoe handboeken niet geschreven mogen worden. Wie een handboek wil voltooien, moet zich niets van enige theorie aantrekken.
Het is zo makkelijk Knuvelder te bekritiseren. Te makkelijk. De man was bevooroordeeld, het lijdt voor hem bijvoorbeeld geen enkele twijfel wat als de toppunten van de Middelnederlandse letterkunde beschouwd moeten worden: ‘Hadewijch is, met Ruusbroec, de glorie van onze Nederlandse vroomheid en schoonheid.’ Waar Jonckbloet Hadewijch zag als een vrouw die na een ongelukkige liefde in het klooster haar verlangen hogerop richtte, waar de nuchtere Te Winkel het in verband met haar heeft over ‘hysterische liefde’ en ‘ziekelijke zenuwoverspanning’, daar benadert Knuvelder haar met oprechte devotie. Echt in orewoet geraakt hij wanneer het werk van Ruusbroec aan bod komt. De behandeling begint met deze curieuze overweging:
Lenen - vraagt men zich soms af - de Vlaamse gewesten van tegen de zeekust, waar de wind over de glooiende vlakten stormt, met hun tot zelfbewustzijn gekomen, meer op het zakelijke gerichte, burgerij zich minder tot de mystieke verheffing dan Brabant met zijn door bosschages omsloten intiemere domeinen, zijn heuvelende landschappen, de zingende stilte van zijn wouden, zoals dat ten zuiden van Brussel, waar Ruusbroec de vrede zocht en vond?
Zulk bevlogen proza komt men niet veel in de vier delen van zijn literatuurgeschiedenis tegen, maar mystiek inspireert hem kennelijk. Zo vinden we ook de volgende vergelijking: ‘Hadewijch slaakt wonderlijke, recht uit het hart komende kreten, Ruusbroec is een rustige kathedralenbouwer,’ en dat laatste beeld wordt dan nog eens omstandig uitgewerkt.
Niet minder dan dertien bladzijden wijdt Knuvelder aan deze kathedralenbouwer. Aan het eind komt hij tot de volgende conclusie:
‘Men heeft waarlijk niet tot de renaissance behoeven te wachten om de waardigheid van de menselijke persoonlijkheid te ontdekken. Hadewijch en Ruusbroec zijn, in onze letteren, de schitterende getuigen voor een begrip van God, schepping en mens dat door later tijden in bijkomstigheden kon worden gecorrigeerd, maar naar het wezen van de zaak zelden in zijn kosmische grootsheid werd geëvenaard.
Hier leidt bewondering tot een volkomen onhistorische visie die door weinigen meer zal worden gedeeld.
Het duidelijkst springt Knuvelders vooroordeel in het oog wanneer hij dicht bij de eigentijdse literatuur komt. In het zogenaamde ‘vijfde deel’, het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954), dat hij gelukkig niet liet herdrukken, vindt men Hermans en Reve onder het kopje ‘de landerigen’. Simon (zo heette hij toen nog) van het Reve mist volgens Knuvelder het ‘vermogen tot meer objectieve bezinning en beoordeling, vermogen ook tot het scheppen van gestalten’. Nog droeviger is het gesteld met Willem Frederik Hermans. In zijn roman De tranen der acacia's speelt het seksuele element ‘een zeer onaantrekkelijke rol’. Het boek bracht de verwondering tot uiting van ‘de jonge mens die zich geplaatst ziet tegenover tal van (maar niet alle, zelfs niet de belangrijkste!) aspecten van het leven zoals zich dat aan hem tijdens oorlog en bezettingsjaren openbaarde’. Het wonderlijke tussenzinnetje met uitroepteken kan alleen maar betekenen: Knuvelder mist bij Hermans aandacht voor het metafysische of religieuze element, dat voor hem een schrijver pas echt belangrijk maakt.
Er is nog een derde schrijver aan dit landerige duo toegevoegd, Jo Boer, iemand die zowel wat leeftijd als wat thematiek betreft niets met de twee angry young men te maken heeft. Het is, al met al, een ongelukkige paragraaf. Twee bladzijden worden besteed aan de auteurs die toen al tot de groten van na de oorlog werden gerekend, terwijl Anton van Duinkerken bijna zeven bladzijden in beslag neemt. Met alle respect voor de laatste, dit moet toch als een wanverhouding worden beschouwd. Knuvelder voelt zich weinig op zijn gemak bij oneerbiedige geesten. Zo zegt hij over Dèr Mouws poëzie: ‘Te gewild eenvoudig - tot in het hinderlijke toe - te “nuchter”.’ Als hij over Nescio schrijft wordt zijn proza zwoegerig, geheel in strijd met het werk van de besproken auteur. Nescio zou Knuvelder ongetwijfeld tot de ‘tobbers’ hebben gerekend.
Achter de oordelen over onafhankelijke schrijvers ziet men vaak de katholiek Knuvelder verschijnen, een man met een dubieus verleden, hoewel zijn broer het nog bonter maakte. Beiden leunden voor korte of langere tijd tegen het fascisme aan. Dat laatste kan men Knuvelder natuurlijk kwalijk nemen. Maar men kan hem moeilijk verwijten dat hij katholiek was, of dat zijn geloof zijn literaire oordelen kleurde. Hoogstens valt op te merken dat zo'n confessionele literatuurbeschouwing na de Tweede Wereldoorlog tamelijk uniek is, zeker na 1965. Hier openbaart zich een receptiehistorische storing: Knuvelder was duidelijk uit een zuil afkomstig, terwijl de meeste ‘gebruikers’ van zijn boek atheïst (‘paganist’) waren of dat tijdens hun studietijd snel werden. De rooms-katholieke zuil heeft zich na de oorlog in de literatuur nooit sterk kunnen maken, in tegenstelling tot de successen op politiek gebied.
Een literatuurgeschiedenis kan alleen maar vanuit een bepaalde visie geschreven worden. Knuvelders tragiek is dat zijn optiek eerder in het interbellum thuishoorde en daardoor vele naoorlogse lezers moeilijk kon bekoren. Het katholicisme speelt na 1945 in de Nederlandse letterkunde geen rol meer, behalve in de zeer eigenzinnige versie van Reve. Het verschil tussen een oordeel en een vooroordeel is vaak een kwestie van getal. Knuvelder behoorde tot een literaire gezindte die snel