De opdracht is het portret van de hoofdfiguur. De volzin is uit tegendelen gebouwd. Als vele gelijksoortige en vaak meesterlijke volzinnen uit het boek verraadt ze een dialoogkarakter; zonder de meningen van anderen te vermelden, neemt Van Duinkerken die op in zijn betoog, om ze vervolgens te nuanceren, aan te vullen of te weerleggen. Alleen een studie van zijn sterk naar vertrouwde retorische modellen gevormde proza kan bewijzen, hoezeer de geschiedschrijver ongenuanceerde oordelen tracht te vermijden. Het vertoog van anderen wordt in het zijne opgenomen; aan het ene wordt de volstrektheid ontnomen, aan de andere niet de mogelijkheid tot volstrektheid gegeven. Van Duinkerken is zich bewust, als in bijna al zijn werken, niet alleen van de betrekkelijkheid van het nieuwe, maar ook van de waarde van het oudere. Als historicus geeft hij zichzelf en zijn lezers voortdurend rekenschap van de continuïteit van de letteren. De volzin over Erens is ook een zelfportret. Dat hij indringender schrijft over Verwey, die Kloos bewonderde, Potgieter niet versmaadde en Vondel tot in zijn laatstgeschreven gedicht verheerlijkte, dan over Gorter, is begrijpelijk. Dat Erens een voornamere plaats krijgt dan hij verdient, evenzeer.
Misschien kan men de historicus van Duinkerken het best een onhistorische figuur noemen, niet vanwege zijn gebrek aan kennis van het verleden - die is zeer groot - maar op grond van afwezigheid van een standpunt in het heden. Wie in dat negende deel naar Van Duinkerkens literatuuropvatting gaat zoeken, doet vergeefs werk. Hij heeft geen maatstaf waaraan hij werken uit het verleden kan toetsen. De hiërarchie die hij in zijn boek aanbrengt, blijkend uit de omvang van de afzonderlijke beschouwing, maar ook in deeltitels als ‘De hoofdpersonen’, was in 1951 al geijkt. De graad van geslaagdheid van de beschouwing van de individuele schrijver of dichter heeft eerder met sympathie - in de meer dan conventionele zin - voor de auteur te maken dan met de literaire van diens werk. Het kan typerend zijn, dat wat karakteristieken van het werk lijken, typeringen van de schrijverspersoon zijn. De criticus Van Duinkerken, sterk personalistisch werkend, maar ook met literaire meningen in discussie tredend als gold het morele uitspraken, verraadt zich in prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs voortdurend. Op zijn hoofdstuk over Kloos lijkt weinig aan te merken, maar Frederik van Eeden deelt als mens duidelijk in de sympathie van de geschiedschrijver, waaraan Van Eedens levensbeschouwelijke veelzijdigheid en vele buitenliteraire publikaties niet vreemd zullen zijn.
Het genoemde onhistorische karakter van Van Duinkerken heeft mede als gevolg dat een duidelijke literaire waardenschaal ontbreekt. Van Duinkerken is beroemd geworden vanwege zijn veelzijdigheid, maar die kwam voort niet uit gebrek aan kritisch inzicht, maar uit de onwil dat te hanteren. Zijn gretigheid tot karakteriseren lijkt selectie niet toe te laten. Wie een overigens voortreffelijk boek schrijft als Het tweede plan (1945), bewijst dat hij zijn belangstelling, weetgierigheid en schrijfvermogen zeer gemakkelijk door minder geslaagde schrijvers kan laten wekken. Voor wie breed kijkt, is er altijd voldoende boeiends te ontdekken. In Het tweede plan pleegt hij geen daden van eenvoudige rechtvaardigheid ten opzichte van de schrijvers, wel ten opzichte van de verdwenen gemeenschap waartoe de schrijvers behoorden en waardoor ze bewonderd werden. En daarmee worden de absolute oordelen van de huidige tijd over haar eigen literatuur gerelativeerd en het perspectief van continuïteit gesuggereerd. Het verleden is niet minder dan het heden, mits men het heden niet als maatstaf neemt. Van Duinkerken kon zich met bewonderenswaardig enthousiasme verdiepen in auteurs die bijna niemand meer de waarde van de aandacht gunde. Het kan aantonen, niet dat hij geen smaak had, maar wel dat hij die smaak allerminst norm wilde maken. Hij is, kan men zeggen, te zeer in het verleden geïnteresseerd om een vruchtbaar historicus te kunnen zijn. Zoals hij te zeer in alle voortbrengselen uit de wereldliteratuur was geïnteresseerd om een oordelende, schiftende en herordenende literatuurhistoricus te kunnen worden.
Het ‘voorbericht’ bij het negende deel begint Van Duinkerken zo:
Dit negende deel beschrijft de letterkunde van Noord Nederland van 1885 tot heden, voorzover zij als geschiedenis kan worden behandeld. Dit is eerst mogelijk, wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen. De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden.
Dat klinkt als ex-catedra en het dwingt door de taal zeker tot ernstig luisteren. Het feitenonderzoek gaat vooraf aan het waardeoordeel. Slechts wanneer alle feiten beschikbaar zijn, is de geschiedenis te schrijven en daarmee de wetenschap van de waarden te beoefenen. Alleen een duidelijk afgesloten periode leent zich voor geschiedschrijving in die zin. ‘Zolang gebrek aan documentatie of verzet van de goede smaak zulk onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten.’ Ik zal het standpunt niet verdedigen of aanvallen, maar meen wel op te moeten merken, dat Asselbergs zelf van toen beschikbaar historisch documentatiemateriaal weinig zichtbaar gebruik heeft gemaakt. De karakteristieken gaan niet boven de feiten, maar de feiten zijn in de karakteristieken verdwenen. En zijn dus gebruikt om de persoonlijke karakteristiek treffender of scherper te maken. Wanneer hij over het conflict Kloos-Verwey schrijft, komt hij al spoedig tot deze synthetische, prachtige formulering: ‘Achter de geschiedenis van hun onenigheid wordt de wijziging van hun wederzijdse schatting zichtbaar.’ Zinnen van deze soort - er staan er een paar honderd in het negende deel - verdoezelen de feiten niet, maar prenten mede de interpretatie ervan scherp in het geheugen. Eerder dan een wetenschap van waarden