| |
| |
| |
Van Es Voorvechter van de stilistiek
E.K. Grootes
G.A. van Es
Gustaaf Amandus van Es, Leeuwarden 1904 - Lage Mierde 1981. Ging in 1925, na een mislukte poging tot een studie medicijnen in Amsterdam en een stoomcursus voor het onderwijzersdiploma, te Groningen Nederlands studeren. Doctoraal in 1932, bij G.S. Overdiep (1885-1944) wiens belangrijkste leerling hij was. Promoveerde in 1938 op een proefschrift over De attributieve genitief in het middelnederlandsch. Had intussen diverse tijdelijke baantjes als leraar en als assistent van Overdiep, voor wiens Stilistische grammatica van het moderne Nederlands hij een hoofdstuk schreef over intonatie. Werd in 1940 leraar aan het Stedelijk Gymnasium te Groningen, maar moest in 1942 onderduiken. Het lag voor de hand dat hij de in december 1944 overleden Overdiep zou opvolgen, maar door de tijdsomstandigheden werd zijn benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse taalen letterkunde pas in maart 1946 geëffectueerd. Publiceerde op een breed terrein: moderne en historische grammatica, geschiedenis van de letterkunde van de zestiende tot de achttiende eeuw, dialectologie, tekstedities van de St-Servaeslegende, Walewein, Six van Chandelier, Cats en Langendijk. Speelde een belangrijke organisatorische rol in de Groningse letterenfaculteit, onder meer als voorzitter (1961-1969). De conflicten rond de democratisering in 1969 leidden ertoe dat hij zijn onderwijstaak neerlegde en zich met één medewerker terugtrok in een nieuw onderzoeksinstituut, het Archief voor de Nederlandse Syntaxis. In 1974 ging hij met emeritaat.
De in de jaren dertig ontworpen Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden beoogde een monumentaal handboek tot stand te brengen dat een synthese zou verschaffen van de stand van wetenschap inzake de Nederlandse literatuur. De redactie stond een werk voor ogen dat ‘een evenredig belang zal schenken aan al de verschijnselen van het letterkundig leven: den cultuurhistorischen achtergrond; de wijsgeerige en algemeen-litteraire verbindingen; de nationale en ethnische waarden; de esthetisch-formeele, de taal- en stijlhistorische, de poëtisch-critische uitzichten van het dichtwerk; de biographische en philologisch-historische eruditie’ en dat ook nog een eenheid zou vormen. Dit ambitieuze ideaal is niet verwezenlijkt; wat tot stand kwam is op zichzelf een indrukwekkend bouwwerk met allerlei goed, zij het zeer divers, ingerichte vertrekken, maar her en der zijn trappenhuizen vergeten, lopen gangen dood en ontbreken ooit geplande vleugels. De keuze om te werken met een ploeg betrekkelijk onafhankelijke deskundigen droeg de kiemen voor mislukking in zich: de sterk uiteenlopende inzichten en werkwijzen van de auteurs zouden alleen door een krachtige en autoritaire redactie in toom gehouden kunnen zijn, maar daar waren de verhoudingen niet naar. De grote inleiding op deel i van F. Baur, de hoofdredacteur, biedt wel een grondige en nog steeds belangwekkende uiteenzetting over ‘de literatuur, haar historiographie en methodes’, maar deze formuleert geen dwingend programma voor de medewerkers. De in het slot ervan uitgesproken hoop dat ‘dit verzamelwerk [...] moge uitgroeien tot iets beters dan wat de Duitschers een Buchbinder-Synthese plegen te noemen’, kon niet bewaarheid worden.
| |
De Groningse school
Met de keuze van de Groningse hoogleraar G.S. Overdiep als de eerst verantwoordelijke voor de delen over de renaissanceletterkunde in Noord-Nederland (E. Rombauts zou het Zuiden voor zijn rekening nemen) was ook iemand met een eigen kleur binnengehaald, wiens vakopvatting bepaald niet door iedereen gedeeld werd. Hij en zijn opvolger Van Es, die na Overdieps vroege dood het meeste werk aan deze delen voor zijn rekening nam, streefden een synthese na van taal- en letterkunde, die vorm kreeg in de zogenoemde Groningse stilistische methode. Voor de taalkunde betekende dit een breuk met de abstraherende aanpak van de traditionele grammatica ten gunste van de analyse van de taalfuncties in hun (veelal literaire) context. Van Es beschrijft de indruk die de entree van Overdiep op de Groningse studenten in 1929 maakte. Voor hen was de taalkunde een doodgelopen vak geweest:
| |
| |
Alle opdrachten van de taalkunde leken mij zoo wat vervuld of althans parallel aan de reeds uitgevoerde. Het was als het dolen in een schoonen hof zonder uitzichten. Door Overdieps optreden voer plotseling de wind door de verstilde boomen en braken aan alle kanten de verten open. Ineens stonden we midden in een nieuwe realiteit met duizenden mogelijkheden.
Die opening was er ook naar de letterkunde. Overdieps inductieve taalanalyse richtte zich op een beperkt corpus van vooral literaire teksten, waarbij grondige aandacht werd geschonken aan de taal- en stijleigenaardigheden van individuele auteurs. Zijn Zeventiende-eeuwsche syntaxis baseert zich op twaalf fragmenten van onder meer Vondel, Bredero, Hooft, Huygens, Cats en Bontekoe. Volgens Overdiep (ik citeer zijn inaugurele rede uit 1929) was daarmee
de geheele zeventiende-eeuwsche taal in volle schittering der schakeeringen naar milieu, psychologische gesteldheid, doel en genre van het schrijven, bijeen. Diepgaande analyse is hier evenzeer mogelijk als synthetische vergelijking. Wording en groei van de taal van het drama, karakteristiek der manier van Huygens en Cats, klassicistische bevangenheid van Hooft, de graad van vrijheid in constructie van den proza-stijl al naar de scholing, de mentaliteit en het karakter van den schrijver, ten slotte vergelijking van de kenmerken van het proza en de poëzie in het algemeen, zijn hier bereikbaar geworden.
Ook bij scepsis over de realiseerbaarheid van dit programma moet erkend worden dat hier een doordachte poging werd gedaan om taalkundig en letterkundig onderzoek te integreren, iets wat in het licht van de latere gescheiden ontwikkeling van de beide vakken met een zekere nostalgie bezien kan worden. Van Es heeft aan dit programma van zijn leermeester vastgehouden. In een artikel uit 1952 wijst hij er nog eens op dat de opbouw van een gedicht, de geleding in delen, de ontwikkeling of accentuering van nevenmotieven of het centrale motief mede berusten op de hantering van syntactische vormen.
Die syntactische structuur bepaalt mede den rythmischen vorm van regel of van strophe, werkt mee of heeft beslissenden invloed op de compositie van het gedicht, hetzij door tegenstelling, hetzij door herhaling of parallellie, bepaalt door den aard van zijn structuurvorin (bv. openheid of geslotenheid, analytische of synthetische bouw), de plastiek, de emotionele spanning, de sfeer van het geheel.
Het onderzoeksprogramma van de ‘Groningse school’, gericht op integratie van taal- en letterkunde, heeft in belangrijke mate de literatuurhistorische activiteiten van Overdiep en Van Es bepaald. Stilistisch onderzoek was het uitgangspunt en daarbij werd de stijl in het bijzonder gezien als uiting van een persoonlijke gesteldheid. Een dergelijke aanpak wordt gemakkelijker ingebed in een bespreking van afzonderlijke literaire persoonlijkheden, dan in een generaliserende behandeling van literaire verschijnselen. Dat laatste zou in principe de resultante kunnen zijn van al die individuele analyses, maar dat is een stadium dat in de praktijk naar een verdere toekomst verwezen werd. Op zichzelf sluit de methode een bredere aanpak niet uit. In zijn oratie uit 1946, Barokke lyriek van protestantsche dichters in de zeventiende eeuw, trekt Van Es de grenzen van de literatuurgeschiedschrijving bepaald niet eng:
Breeder gezien teekent de litteratuurgeschiedenis aard en ontwikkeling der geestelijke stroomingen, waarvan de letterkundige werken de uitdrukking zijn; zij geeft, om het karakter dier werken te begrijpen, een beeld van tijd en milieu waarin zij ontstonden, zij benadert buiten en in die werken het karakter, de psyche van de auteurs.
Waar hij voor pleit is echter juist het verleggen van de aandacht naar de analyse van taal en stijl, mede met het oog op een betere fundering van het literaire waardeoordeel.
| |
Consequenties voor de literatuurgeschiedschrijving
Zo werden de hoofdstukken van de beide Groningers in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden zowel door de bij dit handboek toegepaste werkverdeling als door hun eigen onderzoeksprogramma gestuurd in de richting van een monografische behandeling van afzonderlijke auteurs. Inhoudelijk zijn hun bijdragen door de zoëven geschetste uitgangspunten gekleurd, zij het bij Van Es iets minder sterk dan bij Overdiep. Kenmerkend voor de laatste zijn de vele citaten in zijn tekst, waarin affectief taalgebruik en ritmische eigenaardigheden door cursivering en plaatsing van accenttekens zichtbaar worden gemaakt. De ruim twee bladzijden over Coornherts Wellevenskunste bestaan voor bijna de helft uit aanhalingen ter demonstrering van de kwaliteit van de prozastijl en ‘den verheven en diep overtuigden toon’, terwijl over Coornherts denkbeelden slechts enige oppervlakkige opmerkingen worden gemaakt.
Van Es doet over het algemeen meer recht aan de inhoud van de behandelde werken, maar ook bij hem valt op dat de stilistische kwaliteiten in de eerste plaats worden besproken als individuele eigenaardigheden van de auteurs. Het is wel de bedoeling deze af te zetten tegen de taal- en stijlnormen van de tijd, maar opvallend - zeker in vergelijking met de huidige vakbeoefening - is dat de sturende rol van de retorica, met haar uitgebreide inventaris van stijlfiguren, niet systematisch daarbij betrokken wordt. (Omgekeerd valt te verdedigen dat het huidig retorica-onderzoek, met name waar het gaat om het relatief verwaarloosde terrein van de elocutio, zou kunnen profiteren van deze oudere stilistische analyses.) In de opvatting van de Groningse school wordt de stijl zoals gezegd in hoofdzaak beschouwd als uiting van een persoonlijkheid en de handboekschrijver ziet het als zijn vanzelfsprekende taak daar een waarde- | |
| |
oordeel aan te verbinden. Bij alle besef van historische distantie tonen Overdiep en Van Es zich in hun literaire waardebepaling moderne lezers, in wie de sinds de romantiek vigerende opvatting van literatuur als ‘expressie’ ingebakken is. Citaten uit zestiende- en zeventiende-eeuwse schrijvers worden nogal eens gebruikt om bewonderend te laten zien dat het taalgebruik oprechte emotionaliteit verraadt. Van Es, die volgens W.A.P. Smit toch al weinig gevoel had voor erotische poëzie, heeft bijvoorbeeld nauwelijks oog voor het conventionele karakter van de petrarkistische liefdesgedichten, waardoor hij geneigd is de teksten persoonlijk-psychologiserend te benaderen. Dat leidt in het geval van Daniël Heinsius (overigens in navolging van diens biograaf Ter Horst) tot krasse oordelen over zijn karakter: zinnelijk, egoïstisch, weinig mannelijk-beheerst, geestelijk-arm, enzovoort. We kunnen dit als een symptoom zien van een personalistische en te zeer op de ‘gestalten’ gerichte
literatuurgeschiedschrijving, waarin de ontwikkeling van de literatuur als systeem van conventies en tradities onderbelicht blijft. Uit de veelomvattende bijdrage van Van Es tot de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse letterkunde valt bijvoorbeeld nergens de ontwikkelingsgang af te lezen van belangrijke genres, als de tragedie of het verhalend proza. Begrippen als renaissance en barok worden veelvuldig genoemd, maar niet in een samenhangend cultuurhistorisch betoog behandeld. De ontwikkeling van de literaire opvattingen komt evenmin aan de orde als de in de tijd variërende aandacht voor bepaalde thema's en motieven. Veel minder dan in het ongeveer gelijktijdige eenmanswerk van Knuvelder wordt er gepoogd een geschiedenis te geven. Daartegenover staat dat de behandeling van de afzonderlijke auteurs meestal met kop en schouders boven de overeenkomstige paragrafen bij Knuvelder uitsteekt.
De grote kracht van Van Es ligt in de zorgvuldige bespreking van het werk van schrijvers met wie hij een zekere affiniteit heeft. Dat waren voor deze zoon van een gereformeerde dominee naast bijvoorbeeld Cats en Huygens met name de ‘kleinere’ auteurs van religieuze poëzie, die hij in de afdeling ‘Het leven in bovenaardsen glans’ (gln v, p. 207-377) bijeenbracht: dichters als De Decker, Zoet, Oudaan, Dullaert of Luiken. Deze stukken kenmerken zich door een grondige aanpak, gebaseerd op zelfstandige studie van de primaire teksten. Voor veel van de besproken auteurs vormen de betrokken paragrafen nog steeds de beste algemene inleiding. Van Es begint meestal met een korte biografische schets, gevolgd door een karakterisering van de stijl en de dichterlijke persoonlijkheid. De hoofdmoot wordt steeds gevormd door een uitvoerige bespreking van de inhoud van de voornaamste werken, gelardeerd met lovende of kritische opmerkingen. Soms verloopt dit in een wat eentonige reeks kanttekeningen bij afzonderlijke gedichten, maar meestal weet Van Es de aandacht gespannen te houden door een levendige verteltrant en rake karakteristieken, die blijk geven van zijn taalgevoeligheid en zijn grote kennis van de letterkunde uit de besproken periode.
Aan een van de traditionele oogmerken van literatuurgeschiedenissen, het wekken van interesse voor de produkten van de nationale letterkunde, wordt daarmee zeker recht gedaan. De strikter historische doelstelling die bestaat uit het verdiepen van ons inzicht in de ontwikkelingsgang van de letterkunde en de poging die in een ruimer cultuurhistorisch verband te verklaren, kan bij deze aanpak niet gehaald worden. Voor het hels moeilijke probleem de onafzienbare hoeveelheid literaire feiten in een aanvaardbare compositie onder te brengen en iets als een grote lijn in de geschiedenis aan te wijzen, heeft Van Es geen bevredigende oplossing kunnen vinden. Dit blijkt al uit de wankele criteria waarop de indeling van de stof is gebaseerd. In dat opzicht is het algemeen toegejuichte overzicht van de Zuidnederlandse letterkunde door Rombauts beter geslaagd. Het pijnlijk gebrek aan voorstudies, tegenover de onoverzichtelijke complexiteit van het Noordnederlandse materiaal, kon daar tot een voordeel omgebouwd worden.
Dat Van Es deze problematiek wel onderkend heeft, blijkt uit de inleiding op zijn part van deel v (p. 105-107). De principiële kritiek die bijvoorbeeld door W.A.P. Smit bij het verschijnen van de delen iii en iv was geformuleerd, kon hem ook moeilijk ontgaan zijn. Van Es overweegt kort verschillende indelingscriteria voor het beschrijven van het dichtwerk van de kleinere zeventiende-eeuwers. Hij verwerpt als onbevredigend een indeling naar invloedssfeer van de ‘groten’, naar
| |
| |
woonplaats of naar generatie. Een groepering volgens genre, ofschoon niet consequent vol te houden, zou meer zin hebben. Hij stelt dan ook een overzicht van de toneelliteratuur en van het proza in het vooruitzicht, te verschijnen in het volgende deel, een belofte die helaas niet is vervuld. Vervolgens verdedigt hij nog eens de door hem gekozen opzet:
Van belang is juist dat men in een Geschiedenis der Letterkunde het dichtwerk van de afzonderlijke personen in zijn geheel analyseert, om daardoor tevens, tegen den achtergrond van biografische en historische uiterlijkheden, een beeld van de geestelijke ontwikkeling en van het innerlijk leven der dichters te ontwerpen en een indruk te geven van de daarmee samenhangende ontplooiing en gecompliceerdheid van hun dichterschap.
Men kan dit lezen als een credo, dat zijn positie als literatuurhistoricus in een paar woorden samenvat.
| |
Literatuuropgave
Informatie over de stilistische methode vindt men in de inaugurele redes van Overdiep en Van Es, respectievelijk uit 1929 en 1946 en in G.A. van Es, ‘Principes en toepassing van de stilistische grammatica’. Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde 70 (1952), p. 207-230. Een inleiding over Overdiep staat in Van Es' uitgave van diens Volkstaal en dialektstudie. Antwerpen 1947, p. v-xvi. Een levensbericht over Van Es door P.P.J. van Caspel verscheen in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1982-1983. Leiden 1984, p. 40-44; een lijst van zijn geschriften in: G. Kazemier en P.P.J. van Caspel (red.), Taal- en letterkundig gastenboek voor prof. dr. G.A. van Es [...]. Groningen 1975. De delen iii, iv en v van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden zijn gerecenseerd door W.A.P. Smit in De nieuwe taalgids 41 (1948), p. 59-67; 42 (1942), p. 192-204; 46 (1953), p. 323-329.
Levend begraven? Zie p. 361
|
|