| |
| |
| |
Van Mierlo De voordelen van vooroordelen
Frank Willaert
De Middeleeuwsche letterkunde [...] is in hoofdzaak Vlaamsch en katholiek. Toch werd ze voornamelijk tot nog toe door Noord-Nederlanders en niet-katholieken behandeld. Ik ben ervan overtuigd, dat de Noord-Nederlandsche geleerden er geen bezwaar in zullen vinden, die geschiedenis ook eens door een Vlaming en een katholiek behandeld te zien. Dat zal hun eigen inzicht slechts verdiepen en verbeteren.
Deze uitdagende regels schreef Van Mierlo in de inleiding van zijn eerste grote literairhistorische synthese, zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde van 1928. Maar ze geven ook voortreffelijk het standpunt weer van waaruit hij een halve eeuw lang de studie van de Middelnederlandse letterkunde beoefend heeft: Vlaams en katholiek. Dit engagement maakt Van Mierlo's werk vandaag makkelijk verdacht en het zou niet zeer moeilijk zijn om hier de vergissingen en vertekeningen breed uit te meten waartoe zijn uitgangspunten hem hebben verleid. Ze zijn bekend: te vroege dateringen, overbeklemtoning van de oorspronkelijkheid van Middelnederlandse werken, projectie van moderne politieke grenzen op een totaal afwijkende middeleeuwse realiteit, overschatting van de rol van de kerk als nagenoeg enige inspiratiebron van de middeleeuwse (ook van de wereldlijke) letterkunde...Het zou niet moeilijk zijn, maar ook niet rechtvaardig. Want Van Mierlo's combattieve katholicisme en nationalisme hebben hem ook méér en beter doen zien dan zijn grote voorgangers Jonckbloet, Kalff en Te Winkel, en hem in staat gesteld een beeld te ontwerpen van de Middelnederlandse letterkunde dat in de jaren twintig revolutionair mocht heten en dat vandaag nog als een weliswaar meer en meer bekritiseerd, maar nog altijd moeilijk misbaar kader dient voor historisch onderzoek.
| |
Hadewijch
De provocerende wijze waarop Van Mierlo het katholicisme uitroept tot een superieure observatiepost van de middeleeuwse letterkunde, kan voor een deel verklaard worden als een reactie op het onbegrip en de onverholen antipathie waarmee Nederlandse literair-historici als Jonckbloet en Te Winkel de geestelijke literatuur van de middeleeuwen behandeld hadden. Reeds in 1906 - hij is dan nog student in de Germaanse filologie - beklaagt Van Mierlo zich in een brief aan zijn mentor, de Leuvense hoogleraar Lodewijk Scharpé (1869-1935), ‘over de onbegrijpelijke lichtzinnigheid waarmee dr. J. Te Winkel, die toch algemeen als een ernstig man wordt geacht, handelt over de mystische werken uit dien tijd’. Van
In 1925 publiceerden Désiré Pissens en Juliaan Festraets het album ‘Vlaamsche weelde. Een keuze van zestig koppen uit onze letterkunde’. Ook Jozef van Mierlo, die in het begin van de jaren twintig een reeks baanbrekende artikelen over de Middelnederlandse literatuur had gepubliceerd, werd voor de eer der opname waardig bevonden
Jozef van Mierlo werd op 28 november 1878 in Turnhout geboren. Op negentienjarige leeftijd (1897) trad hij in bij de jezuïeten. Na zijn studie in de Germaanse filologie te Leuven (1908), promoveerde hij in 1910, ‘met de grootste onderscheiding’, op een proefschrift over Hadewijch. Intussen studeerde hij van 1909-1913 theologie in Innsbruck. In 1924 werd hij lid van het door pater D.A. Stracke opgerichte Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, in 1925 lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
In de jaren 1925-48 was hij als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde verbonden aan de jezuïetenfaculteiten Notre Dame de la Paix te Namen. Zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandse letterkunde verscheen in 1928. In 1939 volgde De letterkunde van de Middeleeuwen tot omstreeks 1300 (=Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. 1) en een jaar later De Middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance (=gln, dl. 2). Van Mierlo overleed in 1958 te Mortsel (Antwerpen).
| |
| |
Mierlo's vroegste activiteiten in de medioneerlandistiek zijn dan ook gesitueerd op het terrein van de mystiek: Ruusbroec, maar vooral de toen nog zeer raadselachtige en weinig bekende Hadewijch, aan wie hij zijn doctoraat wijdde (1910), wier volledige werk hij uitgaf (1908/12) en die hem zijn hele leven lang niet meer zou loslaten.
Hoewel zijn doctoraat in 1912 door de Académie royale de Belgique werd bekroond - de eerste verslaggever, de Gentse historicus Paul Fredericq, oordeelde dat ‘zelden de Academie eene zoo merkwaardige verhandeling ontving’ - werd het nooit gepubliceerd. Zijn theologische studies te Innsbruck eerst (1909/13), de oorlog die hij als leraar voor Belgische emigranten in Engeland doorbracht en drukke onderwijsactiviteiten nadien schoven zijn plan om een herwerkte versie in het licht te geven op de lange baan. Pas begin jaren twintig werden de resultaten van zijn vroegste Hadewijch-onderzoek, met nieuwe inzichten verrijkt, gepubliceerd in de vorm van een artikelenreeks in het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. De keuze van het tijdschrift typeert Van Mierlo: geen gespecialiseerd filologenorgaan, maar een algemeen informatief tijdschrift van onversneden katholieke en Vlaamse signatuur. Immers, zoals hij aan de toenmalige hoofdredacteur schrijft, ‘dat zijn toch dingen, die het groot publiek in Vlaanderen ook dient te weten’. Voor Van Mierlo stond zijn wetenschappelijk onderzoek ten dienste van de geestelijke verheffing van het Vlaamse volk, dat kunstsmaak en fierheid over het eigen (christelijke) verleden moest worden bijgebracht.
Met zijn Warande-artikelen bezorgde Van Mierlo het Hadewijch-onderzoek na bijna een eeuw van wilde hypothesen en dilettantenwerk eindelijk een solide basis. Voor het eerst werd met kracht van argumenten aangetoond dat de Brabantse mystica gesitueerd moest worden in het geestelijk klimaat van de begijnenbeweging van de eerste helft van de dertiende eeuw. Maar ook om een andere reden zijn deze opstellen van groot belang: niet toevallig gaf Van Mierlo, die bij de studie van één auteur of één werk nooit het bredere verband, de synthese, uit het oog verloor, aan zijn artikelenreeks de titel ‘Uit de geschiedenis van onze Middeleeuwsche letterkunde’ mee. De datering van de door hem zo bewonderde Hadewijch - ‘onze Heilige Theresia’ - bracht hem immers tot een radicaal nieuwe visie op de evolutie van de Middelnederlandse letterkunde. Die moest op de eerste plaats veel ouder zijn, dan tot dan toe door de (noordelijke) literair-historici was verondersteld: ‘Hadewijch's kunst toch [...] is zoo volmaakt, dat zij noodzakelijk een lange geschiedenis reeds, en van ons proza en van onze poëzie, veronderstelt.’ En onze literatuur moet reeds vroeg haar hoogtepunt hebben bereikt: ‘De objectieve, niet de aprioristische studie onzer letterkunde, zal [...] steeds krachtiger komen bevestigen dat al wat er in onze Middeleeuwsche literatuur schoons is en van waarde voor de kunst, ontstaan is vóór den tijd, toen de nuttigheidsrichting, tegen het einde der dertiende eeuw, begon te zegevieren’; wat na het midden van de dertiende eeuw - na Maerlant - komt, werd steeds weer ‘gekortwiekt en bedorven door den knellenden druk van de heerschende nuttigheidsschool’. Er zijn verschillende aanwijzingen dat deze conclusies reeds voorkwamen in Van Mierlo's doctoraat, zodat het niet helemaal overdreven is te stellen dat heel zijn mediaevistische bedrijvigheid de
uitwerking is geweest van opvattingen waartoe hij reeds als student gekomen was.
| |
Onze Middelnederlandse letterkunde: ouder en oorspronkelijker
Volgens Van Mierlo kon het schitterende literaire werk van een Hadewijch niet plotseling zijn ontstaan: het moest zijn voorbereid. Dat bracht hem tot de overtuiging dat heel wat Middelnederlandse werken gewoonlijk veel te laat gedateerd werden. Hij heeft dan ook niet geaarzeld om werken die een feodaal-ridderlijke geest ademden, zoals een hele reeks zogenaamde voorhoofse romans, maar ook de Reynaert en de Walewein reeds in de twaalfde eeuw te situeren. Het is tekenend dat hij in het eerste deel van de door Baur geredigeerde Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden zijn overzicht van de Middelnederlandse letterkunde niet begint met de twaalfde-eeuwse auteur Hendrik van Veldeke, maar met de zeer moeilijk te dateren voorhoofse epiek. In zijn ogen vormde Vlaanderen, waar hij - vermoedelijk terecht - het grootste deel van de Karelepiek situeert, immers de bakermat van de Middelnederlandse letterkunde. Van daaruit zou dan in de twaalfde eeuw een cultuurstroom van west naar oost op gang zijn gekomen, die onder meer de Limburger Veldeke diepgaand zou hebben beïnvloed. Op het einde van zijn leven heeft Van Mierlo dit standpunt in belangrijke mate moeten nuanceren, zoals ook meer in het algemeen zijn dateringen in de twaalfde eeuw tegenwoordig sterk in twijfel getrokken worden en meestal als influisteringen van flamingantisch chauvinisme worden beschouwd. Sinds enkele jaren bestaat er een duidelijke tendens om werken als Karel ende Elegast, de Reynaert, de Walewein, niet vóór, maar rond of liever nog ná het midden van de dertiende eeuw te dateren, terwijl de eerste bloeitijd van de literatuur in het hertogdom Brabant wel eens toegeschreven wordt aan het mecenaat van hertog Jan 1, die regeerde van 1267 tot 1294. Feit is dat hiermee Van Mierlo's probleem, hoe het komt dat in de eerste helft van de dertiende eeuw een Hadewijch, maar
ook een Beatrijs van Nazareth of een Segher Diengotgaf zo'n geraffineerd oeuvre konden schrijven, vooralsnog onopgelost blijft. Voor de schrijver van een nieuwe literatuurgeschiedenis zal het eerste hoofdstuk niet het makkelijkste zijn.
Van Mierlo's vaststelling dat onze literatuur reeds in de eerste helft van de dertiende eeuw haar hoogtepunt had bereikt, bracht hem tot een tweede conclusie, namelijk dat de traditionele hypothese, dat het grootste deel van onze hoofse romans slechts uit slaafse vertalingen uit het Frans zou bestaan, onhoudbaar was. Reeds in 1923, in een belangrijke bespreking van de tweede editie van Te Winkels Ontwikkelingsgang, wees hij met
| |
| |
klem op de mogelijkheid dat onze romans ook vrije, zelfstandige bewerkingen kunnen zijn van uit het Fransch, of van elders, bekende en verspreid geraakte motieven en legenden, zonder dat daarom eigenlijk vertaald werd, en zonder dat daarom juist moet aangenomen, dat onze romans eerst na dezen of genen Franschen kon ontstaan zijn. Ongetwijfeld heeft Van Mierlo's flamingantisme hem hier, zoals elders, wel eens tot onhoudbare standpunten verleid. Dit neemt niet weg dat zijn verwerping van het ‘vertalingsdogma’ zoals hij het noemt, de medioneerlandici de ogen heeft geopend voor de zeer diverse wijzen waarop onze epiek zich tot de Franse verhouden kan. Op deze wijze heeft hij de weg helpen vrijmaken voor de studie van middeleeuwse vertalings- en bewerkingstechnieken zoals die vooral sinds de jaren zestig door Gerritsen en zijn ‘Utrechtse school’ op hoog niveau bedreven wordt.
| |
Van Mierlo's esthetica
Boven hebben we er al op gewezen dat Van Mierlo reeds bij het schrijven van zijn proefschrift tot de overtuiging gekomen was dat de Middelnederlandse letterkunde in twee grote periodes kon worden opgedeeld, met het oeuvre van Jacob van Maerlant als waterscheiding. In de eerste periode horen bijna alle grote gecanoniseerde werken en auteurs thuis, terwijl in de tweede de literatuur met burgerlijke nuttigheidsidealen werd besmet.
Van Mierlo's visie op de evolutie van de Middelnederlandse letterkunde was dus essentieel op esthetische criteria gebaseerd. In zijn reeds vermelde bespreking van Te Winkels Ontwikkelingsgang rekende hij scherp af met diens opvatting dat smaakoordelen per definitie subjectief zijn en derhalve in een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis niet thuishoren. Het kostte hem weinig moeite om aan te tonen dat Te Winkels voorkeuren in zijn literatuurgeschiedenis een grotere rol speelden dan de Amsterdamse hoogleraar pretendeerde: expliciet door zijn neerbuigende behandeling van de religieuze, en vooral van de mystieke letterkunde; impliciet door de ruimte die hij de verschillende auteurs en werken waard achtte.
Te Winkels voorkeur voor zakelijkheid en (pseudo-)objectiviteit was er volgens Van Mierlo de oorzaak van dat zijn literatuurgeschiedenis inderdaad niet meer dan een ‘ontwikkelingsgang’ kon zijn, ‘geen omvattende geschiedenis, maar slechts de opeenvolging der literaire gebeurtenissen, en niet eens de eigenlijke ontwikkeling ervan, maar slechts het verloop, den gang’. Voor Van Mierlo moest literatuurgeschiedenis daarentegen - net als voor Kalff - in de eerste plaats kúnstgeschiedenis zijn, schoonheidsgeschiedenis:
Wij vragen dat zij ons op dit schoone zou wijzen, waaruit het groeit, waaruit 't bestaat; op de eigenschappen van des dichters bijzonder talent, op zijn beeldspraak, op zijn taalmuziek, op zijn oorspronkelijkheid, op zijn kunstprestaties, op zijn stijl en zegging, op zijn scheppende verbeelding, m.a.w. op al wat tot een aesthetische ontleding behoort.
De formulering moge nu wel ouderwets klinken, maar staat een geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur op poëticale grondslag, wat door velen toch als een zeer acceptabel project wordt beschouwd, daar zo ver van af? En is er geen verwantschap te bespeuren tussen Van Mierlo's uitspraak dat een literatuurgeschiedenis toch wel ‘de geschiedenis van de schoonheididealen van een volk’ moet zijn en de nog zeer onlangs door Van Oostrom uitgesproken wens, dat iemand ooit een boek zou wijden aan Middelnederlandse literatuuropvattingen?
Het is dan ook niet zozeer Van Mierlo's ambitie een ‘schoonheidsgeschiedenis’ te schrijven, dan wel zijn overtuiging dat het mogelijk is de middeleeuwse letterkunde aan een objectieve en universele esthetica te toetsen, die vandaag problematisch lijkt. In dit verband is het niet oninteressant erop te wijzen dat Van Mierlo's allereerste publikaties zich niet bezighouden met de medioneerlandistiek, maar met literaire kritiek: hij de-
archief en museum voor het vlaamse cultuurleven
‘De ontrouwe minnaar’. - Van Mierlo liep niet hoog op met de moderne literatuur, en begreep volgens zijn vriend Lode Baekelmans niet waarom een populaire auteur als H. Courths-Mahler zo geminacht werd. Zijn collega van de Vlaamse Academie Felix Timmermans tekende hem, verslonden in de lectuur van deze schrijfster, terwijl Hadewijch jaloers toekijkt
| |
| |
de standaard, paul van den abeele
Van Mierlo in zijn werkkamer in het Onze-Lieve-Vrouwcollege te Antwerpen, november 1948
buteerde met een recensie van de bundel De nieuwe geboort van Henriëtte Roland Holst van der Schalk (1903). Het best heeft hij zijn esthetisch credo verwoord in zijn bijdrage ‘lets over rythme en poëzie’ die in 1906 - dus nog voor zijn ‘bekering’ tot de middeleeuwen - in Dietsche Warande en Belfort verscheen. De thesis die hij daar verdedigt, is dat ‘een kunstwerk zijne waarde (ontleent) aan het leven dat er uit spreekt’: ‘Kunstenaar is hij, die de machtige levensbeweging voor anderen kan vertastbaren zoodat ook die anderen in zich dit levensrythme kunnen waarnemen.’ Daarbij waakt hij er wel voor erop te wijzen dat ‘dit leven, in de beweging waarvan poëzie gezegd wordt te bestaan, een leven zal zijn dat streeft naar het Goede’. Schoonheid kan niet bestaan zonder goedheid en waarheid. Als tegenvoorbeeld kan de jezuïet het niet nalaten re verwijzen naar Marnix van Sint-Aldegondes
Byencorf, in zijn ogen een werk van kwade trouw [...]: schriftuur, kerkvaders, kerkelijke leerstellingen worden er in verdraaid met een onbeschaamdheid, die alleen zijn verklaring vindt in de psychologie van den afvallige. Daarom kan den Biënkorf [...] tenslotte toch weinig of geen aesthetisch genot verschaffen; evenals niemand de kunst bewonderen of genieten kan van een roover, die met ongeëvenaarde vaardigheid den dolk in de borst van zijn slachtoffer ploft.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat wanneer hij kort daarna met Hadewijchs oeuvre kennis maakt, dit voor hem het absolute hoogtepunt van onze Nederlandse letterkunde vormt: wordt niet in dit machtige proza, in die krachtige poëzie de adel zichtbaar van een diepreligieuze, op Gods ritme levende ziel? ‘Ieder woord uit haar pen draagt een droppel van haar leven; iedere zin wijst op het rythme van haar ziel; ieder beeld groeit uit de volheid harer stemming...’
Aan deze romantische opvatting - niet toevallig handelt Van Mierlo's eerste langere, literairhistorische publikatie over ‘Het ontstaan der romantiek in de Engelsche poëzie uit de 18e eeuw’ - is hij heel zijn leven trouw gebleven. Ware literatuur wordt geboren uit de bewogenheid, uit het innerlijke leven van een edel - lees: christelijk - gemoed. Ik citeer enkele typische uitspraken uit zijn Letterkunde van de Middeleeuwen: over Karel ende Elegast: ‘met bewust psychologisch inzicht is dit geteekend [...] uit de ziel, zooals die zich openbaart uit haar zelf en uit hare daden’; over het Leven van Lutgart: ‘de heerlijkste smeek- en dankgebeden legt de dichter haar in den mond uit de volheid van zijn
| |
| |
eigen hart’; over de Reynaert: ‘En welk een leven, welk een beweging en gang! De dichter is er in, niet er naast’; over Anna Bijns: ‘haar werk was ook zoo geheel geboren uit het volle leven, uit den drang van een ziel die zich uiten moest’.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de gloed van Hadewijchs brandende minne zelfs de ster van de grote Meester uit Groenendaal verbleken moest. ‘De mystiek van Ruysbroeck [...] bevalt me steeds minder,’ schrijft hij in 1911 aan Scharpé. ‘En ik ben steeds dieper overtuigd dat dit geen ervaringsmystiek is, maar met den kop en met de phantasie werd uitgedacht. Ik mag het niet te luid zeggen, of ze sloegen me nog in den ban.’ Twintig jaar later, in het Gedenkboek waarmee het Ruusbroecgenootschap het jubeljaar van zijn gelukzalige patroon vierde en vereeuwigde, is hij wat diplomatischer, maar toch...‘Wat de uitdrukking [...] bij Ruusbroec [in vergelijking met Hadewijch - f.w.] aan bevattelijkheid winne, verliest zij aan kracht en intensiteit. De beweging valt slap; zij staat niet gespannen met den vollen levensdrang.’
Het grote slachtoffer van Van Mierlo's kunstopvatting was natuurlijk Maerlant. Diens kunst groeide immers niet uit het ware leven:
De strijd om ‘nutscap ende waer’ was de strijd om de waarheid van het toevallige, uitwendige gebeuren, niet van de blijvende, eeuwige waarheid waardoor een kunstwerk meer waarheid heeft dan de geschiedenis. Het was een strijd tegen de verbeelding en de phantasie, ten slotte dus een strijd tegen de schoonheid zelf.
Voor Van Mierlo was Maerlant dan ook een ‘kamergeleerde’, die maar weinig met zijn tijd en met de werkelijkheid in aanraking stond, zeker geen spiegel van de dertiende eeuw, en allerminst bij machte ‘het volle leven’, zoals hij dat zo graag noemde, tot uitdrukking te brengen.
Maar in hoeverre stond Van Mierlo zelf open voor zijn tijd? Ongetwijfeld is zijn esthetica vrij representatief voor de kunstopvattingen van de Vlaamse katholieke intelligentsia uit het begin van onze eeuw. Het valt echter op dat, terwijl hij als onderzoeker een halve eeuw lang ononderbroken ‘in gang’ en ‘in beweging’ is geweest, zijn eigen hypothesen onophoudelijk aanvulde, bijschaafde, wijzigde en zelfs prijsgaf, om met zo mogelijk nog meer vuur het tegenovergestelde te verdedigen, hij zijn esthetische opvattingen altijd trouw is gebleven. Tekenend is het dat hij, die als poëziecriticus begonnen was, later volgens zijn vriend Lode Baekelmans de moderne literatuur versmaadde, die immers vaak niet uit de ‘volheid’ van het menselijk hart, maar juist uit innerlijke verscheurdheid en twijfel ontstond. Zijn rol in het onverkwikkelijke ‘geval-Walschap’ in de jaren dertig lijkt dat te bevestigen. Maar bedenkelijker lijkt het me dat de naoorlogse mediaevistiek Van Mierlo's waardeoordelen zo lang als richtsnoer voor het eigen onderzoek is blijven hanteren. Hoe is het anders te verklaren dat een Hadewijch bijvoorbeeld onder de monografieën en artikelen bedolven werd, terwijl literairhistorische studies over Ruusbroec zo schaars zijn gebleven, Maerlant pas sinds een tiental jaren aan een moeizame come-back toe is, en nagenoeg de hele laatmiddeleeuwse literatuur pas sinds zeer onlangs de aandacht begint te krijgen waar ze recht op heeft?
| |
Conclusie
Wie Van Mierlo leest, kan moeilijk niet geïrriteerd worden door de invloed die zijn nationalisme, zijn klerikalisme en zijn anachronistische esthetica op zijn wetenschappelijke arbeid heeft gehad. Maar anderzijds heeft juist zijn vooringenomenheid hem in staat gesteld een literairhistorisch oeuvre tot stand te brengen, dat het werk van zijn voorgangers in coherentie en visie in belangrijke mate overtrof, verwaarloosde genres en teksten de plaats gaf die ze toekwam, diep ingewortelde vooroordelen in twijfel trok, en - al kan men het niet altijd met zijn antwoorden eens zijn - toch vragen stelde die ook nu nog aandacht verdienen.
| |
Literatuuropgave
Een goed biografisch overzicht is het artikel dat Frans Claes aan Van Mierlo heeft gewijd in het Nationaal biografisch woordenboek, deel ii, kol. 500-507. Uitstekende bijdragen over Van Mierlo's persoon en werk zijn: de feestrede die Fr. Baur uitsprak bij de viering van Van Mierlo te Hoogstraten in 1939 (gepubliceerd in Huldegarve E.P. Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. 1939, p. 137-146, ook in Boekengids 7 [1939], p. 289-298), het levensbericht dat A. Ampe publiceerde in De Gulden Passer 36 (1958), p. 1-11, en R. Lissens' rede ‘Jozef van Mierlo en de literatuurgeschiedenis’ in VMA, 1958, p. 357-363. Interessant is ook G. de Smet, J. van Mierlo en het Veldekeprobleem, Groningen, 1963.
Voor een overzicht van Van Mierlo's gigantische oeuvre (in het totaal zo'n 2200 nummers), zie: R. Roemans, ‘Bibliografie van prof. dr. Jozef van Mierlo’, in VMA, 1956, p. 437-625 en J.B. Poukens en L. Dumoulin, ‘Aanvulling bij de bibliografie van Roemans’, in Jaarboek van de Maatschappij 1960, p. 136-143.
L. Baekelmans' evocatie van Van Mierlo verscheen onder de titel ‘Een argeloos man’ in De Periscoop 14(1963), nr. i, p. 1 en 5. Over Van Mierlo's rol in de Walschap-affaire, zie de binnenkort te verschijnen studie van K. Wauters: Een belangrijk hoofdstuk uit de historiek van het ‘geval’ Walschap: het debat over de katholieke kunst (1934). De brieven waaruit geciteerd werd, berusten in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen (map m 635 b). |
|