geschetst naar afkomst (oorspronkelijk Portugees-joods), met een uitvoerige beschrijving van zijn milieu (gezin, sociale kring) en van zijn tijd. Daarin vallen uitspraken op als ‘Het Oostersch-Hebreeuwsche en het Zuidelijk-Portugeesche vormen hem reeds terstond tot romanticus’, alsof die afkomst een dwingende, wetmatige richting inhoudt. Het ontbreekt bij Ten Brink ook allerminst aan waardeoordelen waarvan niet duidelijk gemaakt wordt waarop die berusten: Da Costa heeft met ‘geniale hand de stof gegrepen voor een tijdzang’.
Behalve in zijn oratie laten Ten Brinks opvattingen over literatuurgeschiedschrijving zich het duidelijkst zien in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1897). In de inleiding daarvan herhaalt hij nog eens de stellingen die hij in zijn inaugurele rede verdedigde. Ook hier een beroep op de empirie bij het literairhistorisch onderzoek, gebaseerd op de ‘wetten’ van Taine. Het doet dan ook voor ons wat merkwaardig aan dat hij als argument voor wat tot de literatuur gerekend moet worden een typisch autoriteitsargument moet hanteren:
Toch blijft bij het bonte contrast tusschen de meeningen der natiën, zoowel als tusschen de oordeelvellingen der individuen, het algemeen menschelijke zich handhaven in de overeenstemming der meest geoefende kunstrechters, die nimmer geaarzeld hebben Vergilius beneden Homerus, Pope beneden Shakespeare, Sardou beneden Molière te stellen.
Ook spreekt Ten Brink in dit werk herhaaldelijk over opkomst, bloei en verval, waarmee hij duidelijk een kwaliteitscriterium hanteert dat in het boek niet anders wordt onderbouwd dan met het eerder geformuleerde ‘algemeen menselijk oordeel’ dat dan blijkbaar ook nog aan ‘geoefende kunstrechters’ is voorbehouden.
De verschillende verschijningsvormen van de schoonheid worden beheerst door wetten, zegt Ten Brink, en:
Zoodanige wetten kunnen worden opgespoord, omdat onze zintuigen zoo goed als ons schoonheidsgevoel naar vaste regelen worden aangedaan. Daar deze regelen voor alle menschen gelden, legt het algemeen oordeel der menschheid het zuiverste gewicht in de weegschaal der schoonheid.
In zijn behandeling van de Nederlandse letterkunde geeft Ten Brink voortdurend waardeoordelen en omdat hij zich in zijn oratie zo had afgezet tegen de ‘ongebreidelde loftuitingen’ van nationale voortbrengselen in de literatuurgeschiedenissen, springt een oordeel als het volgende des te sterker in het oog: ‘De schoonheid en aantrekkelijkheid van Floris ende Blancefloer behoeft geen betoog.’ Het oordeel van de geoefende kunstrechter Ten Brink maakt kennelijk een nadere adstructie overbodig.
Ten Brink beroept zich voor zijn historische methode op Taine en voor zijn kritisch-esthetische benadering op Lessing, maar vervolgens langs de omweg van Lessing opnieuw op de theorieën van Taine.
De gehele negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefening heeft in het teken gestaan van twee elkaar uitsluitende benaderingen: de idealistisch-filosofische, die ervan uitgaat dat de waarneembare verschijnselen te verklaren zijn als onderdeel van een hoger (metafysisch) verband waarin ze tot eenheid komen, en de positivistische, die een materiële verklaring zoekt en door empirie tracht de wetten te ontsluieren die de materie beheersen. Ten Brinks werk vertoont alle verschijnselen van die controverse. Hij tracht in zijn literair-historisch werk te combineren wat niet te verenigen is. Enerzijds zoekt hij naar feiten en naar de wetten die die feiten beheersen, maar anderzijds is hij overtuigd van het wezen der schoonheid en het verheffende karakter daarvan. Zijn leven lang heeft hij het principe gehuldigd dat wat lelijk is in de literatuur de zeden bederft, en zoals we gezien hebben gaat hij vanuit dat principe kritisch te werk. Ten Brinks tijdgenoot en collega-hoogleraar, de historicus Robert Fruin, verwijst in zijn oratie uit 1878 nadrukkelijk naar Auguste Comte, de grondlegger van het positivisme. Voor Fruin is de keuze duidelijk: zijn wetenschapsbeoefening is gericht op het vinden van wetten die de historie beheersen. Ten Brink vermeldt de naam van Comte nergens. Ik geloof dan ook niet zo in het beeld van Ten Brink als positivist, zoals dat door sommigen wordt gegeven. Ten Brink is ongetwijfeld in zijn wetenschappelijke doelstellingen sterk beïnvloed geraakt door Zola, en via Zola geïnteresseerd geraakt in de theorieën van Taine. Nico Laan heeft laten zien dat ook Taine niet echt geïnteresseerd was in het werk van Comte en in elk geval van diens opvattingen en positivistische voorschriften weinig moest hebben. Ten Brink bleef de idealistisch-realist en orator-didacticus die hij was en hij maakt op mij niet de indruk zich bewust geweest te zijn van het theoretische dilemma van de negentiende eeuw, zoals zijn collega Fruin dat
ongetwijfeld wel was.