dertigjarige, nauwelijks meer dan een nieuweling in het academische bedrijf, een vernietigende beschouwing over het Handboek van de gezaghebbende Lulofs. In Jonckbloets (stellig overtrokken, maar bepaald niet geheel misplaatste) voorstelling van zaken negeerde Lulofs' Handboek op schandelijke wijze wat hijzelf en de zijnen, in het voetspoor van recente ontwikkelingen in de Duitse en Franse literatuurgeschiedschrijving, juist in die jaren doende waren aan het licht te brengen omtrent de vroege Nederlandse ridderliteratuur. Jonckbloet presenteerde zijn kritiek als manifest, als afrekening van, zoals hij het niet zonder gevoel van eigenwaarde presenteerde, de Nieuwe School met de Oude, anders gezegd: van wetenschap met amateurisme. ‘Eens en voor altijd dus: neen, onze letterkunde vangt niet aan met de helft der dertiende eeuw; het is van dien tijd, dat haar verval dagteekent. Van 1150 tot 1270 heeft eene dichterlijke school gebloeid, rijk aan verbeelding, heerschende over eene zoetvloeijende, kernachtige taal, die in epischen of lyrischen vorm zich de heerlijkste monumenten gesticht heeft bij wie niet vooringenomen of anderszins onbevoegd wil oordelen.’
Zoals uit het citaat al blijkt, heeft Jonckbloets wetenschappelijke gedrevenheid ook een romantische en esthetische kant. Het is die kant die heden ten dage zijn werk het meest verouderd maakt, want afgezien daarvan had hij toen, en nu nog, wetenschappelijk gesproken groot gelijk. De wijze waarop hij, als eerste, in zijn literatuurgeschiedenis (sen) de evolutie van onze Middelnederlandse letterkunde schetste, als globaal verlopend via de stadia ridderepiek-Maerlant-late ridderliteratuur/ didactiek-rederijkerij heeft het stramien geleverd voor alle literatuurgeschiedenissen nadien, en zou ook heden ten dage moeilijk door iets beters vervangen kunnen worden. En ook binnen deze kaders is en blijft heel veel door Jonckbloet juist gezien, en dus de moeite van het lezen waard: voor zijn behandeling van Lodewijk van Velthem bijvoorbeeld is nog door geen literatuurhistoricus een beter alternatief geleverd.
Maar dat men Jonckbloets middeleeuwse literatuurgeschiedenis tegenwoordig toch enkel nog op (delen van) onderdelen naslaat, en in gemoede niet kan aanbevelen om zijn visie of totaalbeeld, komt vooral door de zeer gedateerde esthetische beschouwingswijze waarvan het werk van kaft tot kaft doortrokken is. Het maakt zelfs de gedeelten waar Jonckbloet op zijn best is, lastig verteerbaar. Zoals gezegd: het blijft zijn onvervreemdbare verdienste de eerste echte eeuw waarvoor zich onze literatuurgeschiedenis laat schrijven, de dertiende, te hebben opgedeeld in het hoofs-ridderlijke tijdvak en de periode-Maerlant, en te hebben ingezien dat met laatstgenoemde een krachtige ‘didactisering’ van de Middelnederlandse letterkunde doorzet. Doch de wijze waarop Jonckbloet deze ontwikkeling evalueert, maakt dat men zijn literatuurgeschiedenis een eeuw na dato enkel nog kan lezen als een getuigenis uit een voorbije tijd.
Spil, scharnier én breekpunt van Jonckbloets middeleeuwse literatuurgeschiedenis is, toch weer, Maerlant. Jonckbloets houding tegenover hem is er een van haatliefde, waarbij de liefde het moet hebben van het ‘feit’ dat in Jonckbloets visie, juist Maerlant de eerste letterkundige spreekbuis was van het Nederlandse volkskarakter (in Noord én Zuid!). Als zodanig verdiende hij een ereplaats; maar voor de wijze waarop zich dit volkskarakter uitte, namelijk in de vorm van didactiek, kon Jonckbloet moeilijk warm lopen. En dus wordt zijn beschrijving van de vroegste Nederlandse literatuurgeschiedenis er een van de verdrijving uit het paradijs: de bloeiende Franse akker van poëzie, hoofsheid, ridderschap en galanterie, wordt door Maerlant platgemaaid en ingezaaid met didactiek, die nu voor eeuwen vrucht zal dragen in literaire dominees en droogstoppels. Voor Jonckbloet heft de Nederlandse letterkunde spijtig genoeg veel vaker de vinger dan het zwaard. En waar zich al eens romantiek bespeuren laat, is het er meestal een die op latere leeftijd wordt betreurd: zie Maerlant, Anna Bijns en Betje Wolff. In de behandeling van zulke romantische intermezzi krijgt ook Jonckbloets toon warempel iets van passie, maar doorgaans is zijn literatuurgeschiedenis toch vooral vertoog, ons voorgeschoteld door een man bij wie de letterkunde van de Nederlanden de uiterst serieuze behandeling deelachtig wordt waarom die letterkunde en de wetenschap nu eenmaal vragen.
Zoniet volgens Busken Huet. Voor wie als neerlandicus-mediaevist is opgevoed met eerbied voor de hooggeleerde Jonckbloet, vormt het een even vreemde als leerrijke ervaring om kennis te nemen van het oordeel dat Huet en enkele geestverwanten over ditzelfde opus magnum velden. Wat voor ons, nazaten van de academische traditie waarvan Jonckbloet grondlegger is, de grootste kracht van deze literatuurgeschiedenis is, was voor hen een onoverkomelijke zwakte: het laatste dat zij van een literatuurgeschiedenis verwachtten was dat deze rekenschap zou geven van een wetenschappelijke stand van zaken! Met scherpe ironie hekelt Busken Huet hoe Jonckbloet zijn geliefde epische fragmenten de plaats geeft in de Nederlandse literatuurgeschiedenis waarop zij wetenschappelijk gesproken recht hadden:
De wetenschap onzer dagen eischte dat de geschiedenis der nederlandsche letterkunde geschreven werd. Het was een schandaal, dat de Duitschers onze middeneeuwen beter kenden dan wij. Konden wij Hoffmann von Fallersleben niet overtreffen, wij behoorden voor het minst blijk te geven na eene halve eeuw hem te kunnen evenaren. Die pligt is door dr. Jonckbloet vervuld. Indien er voortaan geleerde vreemdelingen gevonden worden die verlangen te weten op welke wijs de lappendeken onzer letteren ontstaan is, bij hem kunnen zij teregt. Van elk vodje afzonderlijk zal hij hun de geschiedenis verhalen. Uit welke snippermand, aan welken straathoek, het werd opgeraapt. Van welke uitheemsche kleding stukken of uitheemsche meubelgordijnen het een overblijfsel is. Hoe de knaap heette die er onze grenzen mede overkwam. Vanwaar het die kleur, dien snit, die rafels heeft. Om welke reden onze eenvoudige landgenooten