| |
| |
| |
Over het vaderschap van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
W. van den Berg
De professionalisering van de neerlandistiek in de tweede helft van de negentiende eeuw gaat gepaard met een vernietigend oordeel over het wetenschappelijk niveau van de voorgangers, de werkers van het eerste uur. Met name Jonckbloet fulmineert bij herhaling tegen de onwetenschappelijke aanpak van de ‘oude school’, het gebrek aan grondigheid, systematiek, onpartijdigheid en objectiviteit. Zijn eigen bijdrage aan de verwetenschappelijking van het vak wordt met weinig terughouding breed uitgemeten...Die neerbuigende taxatie van de vroege vakgenoot wordt later opgepakt door Gerard Brom in zijn Geschiedschrijvers van onze letterkunde, een uiterst subjectief en polemisch verslag van het ontstaan en de groei van de literaire geschiedschrijving in Nederland, waarin even arrogant als onbarmhartig met de ‘beginners’ de vloer wordt aangeveegd. Met hoe weinig historische zin deze vakgeschiedschrijver zijn onderwerp te lijf gaat, mag blijken uit zijn karakteristiek van Jonckbloet als man van de grote schoonmaak:
Hij moest schoon schip maken met wat anderen hadden gedaan; de lijken van Jacobus Scheltema en Collt d'Escury, Jeronimo de Vries en Van Kampen, Siegenbeek en Witsen Geybeek lagen om hem heen te drijven.
Recent, minder bevooroordeeld onderzoek heeft duidelijk gemaakt hoe onrechtvaardig Broms voorstelling van zaken is. Het gaat niet aan om de eerste proeven van literaire geschiedschrijving te verketteren, omdat zij niet voldoen aan de wetenschappelijke eisen die de neerlandistiek uit de tweede helft van de negentiende eeuw eraan stelt. Al te gemakkelijk ging men voorbij aan het feit, dat aan het begin van de negentiende eeuw de neerlandistiek nog nauwelijks status bezat. Niet voor 1797 werd in Leiden de eerste en voorlopig enige leerstoel voor ‘Nederlandsche taal en welsprekendheid’ ingesteld en het zou tot 1815 duren, voordat andere universiteitssteden volgden. De oprichting van die leerstoelen hield overigens niet in, dat men nu een studie Nederlands zou kunnen gaan volgen. In feite had het onderwijs in dit even brede als vage vak slechts een propaedeutische functie, een stukje vooropleiding voor wie rechten, medicijnen of theologie als hoofdvak koos, een vak voor velen, maar nog niet voor neerlandici: pas in 1876 zou de neerlandistiek een afstudeervak worden.
Tegen de achtergrond van die weinig uitgebouwde positie van de neerlandistiek aan de Nederlandse universiteiten is het eigenlijk verwonderlijk te noemen, dat het in de eerste decennia van de negentiende eeuw nog zo gonst van literairhistorische activiteiten en dat het schrijven van literairhistorische overzichten daarin een hoofdbezigheid vormde. Een ook in Nederland doorbrekend historisch besef en de behoefte zich als natie met een eigen roemrijk verleden te profileren heeft die literairhistorische bedrijvigheid in sterke mate in de hand gewerkt.
Wie waren die ‘voorlopers’ en ‘beginners’ en hoe gingen ze te werk? Het was het domein van dilettanten en autodidacten, die in hun vrije tijd liefhebberden in het nationale verleden en soms, zoals Siegenbeek, zonder enige vakscholing van de ene op de andere dag geroepen werden tot het verzorgen van universitair onderwijs. Hun allen recht doen is onmogelijk. Het zou neerkomen op een onzinnige opsomming van namen en titels. Ik kies voor een vluchtige kennismaking met enkele pioniers, die kandidaat zijn voor het vaderschap van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. De vraag is, in hoeverre hun vroeg geschiedverhaal al enigszins spoort met de beeldvorming van latere boedelbeschrijvers. In mijn summiere karakteristiek ligt dan ook het accent op hun waardering voor de verschillende tijdvakken, waarin ze de letterkunde vanaf de middeleeuwen tot het eind van de achttiende eeuw geleedden.
| |
Van Wijn
Te Winkel wees Hendrik van Wijn, de oud-pensionaris van Brielle en Gouda en latere rijksarchivaris, als de ‘vader’ der Nederlandse literatuurgeschiedenis aan en velen hebben hem dat nagezegd. Dat gebeurt dan op grond van de Historische en letterkundige avondstonden (1800), het vroegste gepubliceerde literairhistorische overzicht. Maar dat vaderschap wordt toch weer discutabel als men let op reikwijdte en presentatievorm van zijn rapportage. Van de vijfhonderd pagina's die de Avondstonden tellen, zijn er slechts tweehonderd gewijd aan een Schets van den toestand der Nederduitsche digtkunde en Van Wijn laat zijn overzicht slechts lopen ‘tot den jaare 1500’. Bovendien koos hij voor een weliswaar beproefde, maar voor een literatuurgeschiedenis toch weinig orthodoxe presentatie: via een vraag-en-antwoordspel tussen het leergierige echtpaar Aleide en Reinout en de erudiete Volkhart ontvouwt Van Wijn zijn visie op de middeleeuwse letterkunde, die overigens
| |
| |
Hendrik van Wijn
niet, zoals bij zovele tijdgenoten, door monnikenhaat wordt vertroebeld. Toen Van Wijn zijn overzicht concipieerde was nog slechts een fractie van de middeleeuwse letterkunde ontdekt, maar hijzelf was van mening, dat de grote tijd van de spectaculaire ontdekkingen onherroepelijk voorbij was. Over de publieke belangstelling maakt hij zich overigens weinig illusies. Nog in hetzelfde jaar schrijft hij aan een vriend, dat hij zich zo uitvoerig met de middeleeuwse letterkunde had ingelaten ‘deels om dat ik niet weet, of iemand al die oude, zogezegde vodden, na mij, zal gelieven door te loopen’. Dat vermoeden werd althans voor de eerste decennia van de negentiende eeuw bewaarheid. De waardering voor en kennis van de middeleeuwse letterkunde bleef zo gering, dat latere geschiedschrijvers zich bij voorbaat bij de autoriteit van Van Wijn neerlegden en voor hun summiere. schetsen van de middeleeuwen diens Avondstonden plunderden. Al met al lijkt Van Wijn vanwege zijn eenzijdige concentratie op de middeleeuwse letterkunde eerder recht te hebben op het vaderschap van de Nederlandse mediaevistiek dan op dat van de literatuurgeschiedenis.
| |
Van Dijk
Een ander kandidaat voor dat vaderschap vormt de nu vrijwel vergeten Jakob van Dijk (1745-1828), een kleurrijk man en gepokt en gemazeld in het genootschappelijk milieu. Van huis uit stadshavenuitdieper, bierkruier en turfdrager klom deze eigenzinnige patriot, die in Rotterdam rondwandelde ‘gekleed met eenen oudewetschen rok, korte broek, voorts meestal met wollen kousen tot boven de knien, klompen aan de voeten en eenen grooten driekantigen hoed op het hoofd’ via bekroonde gedichten steeds hoger op de genootschappelijke ladder. Hij kreeg het in 1790 aan de stok met het bestuur van het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarum genitrix, verantwoordelijk voor een prijsvraag ‘Over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst’. De inzending van Van Dijk voldeed niet geheel aan de eisen, zodat men hem niet de uitgeloofde dubbele, maar slechts één gouden medaille wilde toekennen. Daarop trok Van Dijk gepikeerd zijn inzending terug. Zij bleef in portefeuille tot 1832, het jaar waarin de Nagelaten schriften van de ‘gewezen baggerman’ in twee delen werden bezorgd. Het eerste deel, 321 pagina's groot, is geheel gevuld met de ongewijzigde en in 1832 gedateerde Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst. Anno 1790 lag dat anders. Toentertijd was het de eerste boedelbeschrijving van de Nederlandse literatuur vanaf de middeleeuwen tot aan het eind van de achttiende eeuw en zou ook als zodanig aandacht hebben getrokken als men tot publikatie had kunnen overgaan.
Van Dijk verdeelt zijn stof over drie hoofdstukken, die conform de prijsvraag respectievelijk de oorsprong, de voortgang en de tegenwoordige staat van de letterkunde aan de orde stellen. Een vierde hoofdstuk vormt een toegift: hij geeft hier een aantal adviezen ‘ter hoogere volmaking der Nederduitsche dichtkunst’ in de naaste toekomst. Omdat de oorsprong van de Nederlandse letterkunde in een ‘nevel van Oudheid’ verborgen ligt, gaat Van Dijk in het eerste hoofdstuk op de psychologische toer. Gewapend met de ‘fakkel der zielkunde’ acht hij het aannemelijk, dat bij de Batavieren eerzucht, godsdienst en vrijheidszin de poëtische expressie heeft bevorderd, maar eerst na een ‘nacht van twaalf eeuwen’ kan men spreken over de dageraad van de dichtkunst.
| |
| |
De ‘voortgang’ van de dichtkunst omvat bij Van Dijk de totale letterkunde vanaf de middeleeuwen tot halverwege de achttiende eeuw en wordt in zijn geheel in het tweede hoofdstuk gepropt. Via subhoofdstukjes wordt weliswaar een geleding in middeleeuwen, rederijkers, zeventiende en achttiende eeuw gesuggereerd, maar die cesuren zijn weinig markant. Van Dijk lijkt voortgang vooral te interpreteren als ‘voortgang in opgaaande lijn’, een continue ontwikkeling naar een steeds hoger niveau met de middeleeuwen als pover startpunt. Meer waardering is er voor de rederijkers die ‘de Dichtkunst, in hare kindschheid, op hunne zegewagens hebben omgevoerd, en langzaam tot den luister der gelukkige kunsteeuwen voorbereid’ hebben. De genootschapsman verraadt zich, wanneer Van Dijk taalzuiverheid en zoetvloeiendheid als de belangrijkste normen hanteert in zijn evaluatie van de dichterlijke produktie. Qua taal en dichttrant (prosodie) valt er bij de rederijkers veel gebrekkigs aan te wijzen, maar op het punt van de zedelijkheid acht hij de rederijkersstukken zeer respectabel.
Aan het eind van de zeventiende eeuw ‘was de Natuur eeuwen zwanger geweest, om groote Dichters voort te brengen’ en die grootscheepse bevalling stempelt de zeventiende eeuw tot een eerste bloeiperiode. Onder de ‘puikdichters’ of ‘hoofddichters’ rekent Van Dijk behalve Cats, Hooft, Vondel, Bredero en Huygens, ook Barlaeus, Scriverius, Vossius, De Groot en Westerbaen. Het zijn sterren ‘van de eerste grootte’, gevolgd door ‘lichten van den tweeden rang’ als Heinsius, Coster, Revius, Jonctijs, Six en Anslo. ‘taal, zangtrant en stoffe’ vormen ook nu weer de beoordelingscriteria en zijn evaluatie valt nu positief uit: ‘In bevalligheid en sterkte doen zij niet onder voor de Griekse en Latijnse dichters.’
Verassend is, dat Van Dijk na de bloeiperiode van de zeventiende eeuw de achttiende eeuw niet als een periode van terugval beschouwt, maar integendeel meent, dat tot ongeveer 1750 de opgaande lijn zich krachtig voortzet. De eerste helft van de achttiende eeuw is in zijn taxatie het ‘beroemdste tijdperk van onze Dichtkunst’, ‘de gouden eeuw der Poëzij’ met Langendijk, Hoogvliet, Poot, Feitama als onbetwiste coryfeeën en triomfen vierend op het terrein van heldendicht en lierdicht. In het laatste stelt Poot zelfs Hooft en Vondel in de schaduw. Van terugval is pas sprake in de tweede helft van de achttiende eeuw: aan die minder bloeiende ‘tegenwoordigen staat’ der letterkunde zijn de genootschappen, de stortvloed aan theoretische geschriften, de navolgingszucht, de mode van het sentimentele en het rijmloze vers volgens hem debet. In het laatste hoofdstuk ontpopt de keurmeester zich als heelmeester die recepten uitschrijft, op grond waarvan de ‘volgende eeuw’ tot de ‘derde, tot de grootste kunsteeuw van Nederland’ zal kunnen uitgroeien.
Van Dijks vroege en opmerkelijke visie op de evolutie van de Nederlandse letterkunde kon op bijval noch tegenspraak rekenen, omdat zijn papieren kind nu eenmaal postuum ter wereld kwam. En dat doet afbreuk
Matthijs Siegenbeek
aan zijn kandidatuur voor het vaderschap van de literatuurgeschiedschrijving.
| |
Siegenbeek
Anders ligt dat met Matthijs Siegenbeek (1774-1854). Op 23-jarige leeftijd werd deze doopsgezinde kleermakerszoon en prille predikant benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Nederlandse taal en welsprekendheid aan de Leidse universiteit. Drijvende kracht achter deze benoeming was de Leidse curator Laurens van Santen, een vurig patriot, die in de studie van de moedertaal het middel bij uitstek zag om het nationale gevoel te versterken. Bij zijn colleges in het gloednieuwe vak begon Siegenbeek met lege handen. Hij kon zijn studenten geen leerboeken voorschrijven, omdat die eenvoudig niet bestonden. Hij moest zelf zijn leermiddelen produceren en dat deed hij met voortvarendheid. Hij legde collegedictaten aan over de geschiedenis van de Nederlandse taal, dichtkunst en welsprekendheid en gaf als aanvulling op die collegestof een tweetal bloemlezingen uit. Een viertal handschriften van die collegedictaten uit de periode tussen 1801 en 1809 zijn bewaard gebleven. De oudste versie stamt uit de jaren 1801, 1802 en 1803 en draagt als titel Lessen over de geschiedenis der Nederduitsche taal, dichtkunde en welspreekendheid. Dit collegedictaat, dat inclusief register 324 pagina's beslaat, vormt de grondslag van Siegenbeeks Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, die, opvallend genoeg, pas in 1826 in druk zal verschijnen. Toch bleef, in tegenstelling tot Van Dijk, Siegenbeeks licht niet onder de
| |
| |
korenmaat. Het bescheen in de eerste plaats zijn studenten, die jaar na jaar zijn colleges bevolkten en bovendien kreeg Jeronimo de Vries, waarover straks meer, inzage in de collegedictaten, toen hij zijn visie op de literatuurgeschiedenis op schrift stelde.
Wat Siegenbeek met zijn Lessen voorhad, zet hij omstandig uiteen in zijn Inleiding. Voor alle wetenschappen, zo start hij goed historisch, is het van het ‘uiterste belang’ om daarvan ‘de opkomst, vorderingen, bloei of verval in onderscheiden tijdperken, met één woord, derzelver geschiedenis te kennen’. Dat klemt te meer voor de geschiedenis van de eigen letterkunde, die tot de culturele bagage van elke ‘eenigsinds geoefenden Nederlander’ zou moeten behoren. Immers, moet het niet ‘hoogst schandelijk gereekend worden, dat hij omtrend de vorderingen en onderscheiden lotgevallen der beschaafde letteren in zyn vaderland onkundig zij?’ Bovendien, wie op de hoogte is van de artistieke toppers, ‘welker meesterlijke kunstgewrochten hunnen vaderlande tot eene eeuwige eere verstrekken’ heeft een effectief wapen in handen om ‘den lasterzieken vreemdeling’ de mond te snoeren, ‘die zoo gaarne Nederlanderen alle aanspraak op het recht van onder de kunst kweekende natien gerangschikt te worden, ontzeggen zoude’. Van Santen kon tevreden zijn: Siegenbeek laat de literatuurgeschiedenis functioneren als hefboom ter opkrikking van het gekwetste nationale gevoel.
Het schema van ‘opkomst, vorderingen, bloei of verval’ resulteert in de Lessen in een geleding in 4 ‘tijdperken’. Het eerste, lopend van de negende tot de dertiende eeuw, taxeert Siegenbeek als een ‘in Nederduitsche voortbrengselen geheel onvruchtbare tijdvak’, dat met recht het ‘duistere of schriftlooze’ zou kunnen heten. Het tweede (dertiende tot zestiende eeuw), vertoont met de rederijkers een opleving, gevolgd door een tijdvak van verval in de zestiende eeuw. Het laatste tijdvak, beginnend in de zeventiende eeuw en doorlopend in de achttiende, ziet Siegenbeek als het ‘tijdperk van herstel en van den luisterrijken bloei onzer taal en dichtkunde’.
In vergelijking met Van Dijk oordeelt Siegenbeek over de achttiende-eeuwse letterkunde zuiniger. De opgaande lijn zet niet door. Er is weliswaar geen sprake van een verontrustende terugval maar de eeuw is ook niet ‘rijker geweest [...] in uitsteekende vernuften dan de vorige’. De literaire smaak is er wel op vooruitgegaan en daardoor weet de achttiende eeuw zich redelijk te handhaven naast de bloeitijd van de zeventiende eeuw. Die taxatie vloeit bij Siegenbeek voort uit de hantering van een dubbel normensysteem, waarin aan twee concurrerende visies op het dichterschap recht wordt gedaan. Enerzijds komt het aan op natuurlijke begaafdheid (natura): de ware dichter manifesteert zich door ‘verhevenheid van geest, oorspronkelijkheid van vernuft, vuur en levendigheid van verbeeldingskracht’. De zeventiendeeeuwse dichters beschikken in ruime mate over die eigenschappen en winnen het in dat opzicht van hun opvolgers. Anderzijds houdt Siegenbeek vast aan de traditionele opvatting, dat het natuurtalent het niet kan stellen zonder studie en oefening (ars): de gevormde dichter munt uit in taalzuiverheid en kiesheid van smaak. En het is op dit punt dat de achttiende-eeuwse dichters hoger scoren dan hun voorgangers, die niet van onvolkomenheden zijn vrij te pleiten.
In Siegenbeeks beeldvorming houden de zeventiende en achttiende eeuw elkaar per saldo nog in redelijk evenwicht, omdat twee tegengestelde opvattingen over het dichterschap bij zijn evaluatie in tegenstelling worden gebracht. Hij meet nog met twee maten. En daarvan profiteert de achttiende eeuw.
| |
De Vries
In vergelijking met Siegenbeek is de laatste kandidaat voor het vaderschap van de literatuurgeschiedenis, Jeronimo de Vries (1776-1853), een stuk consequenter. De Vries, griffier aan het Amsterdamse stadhuis, had zijn literaire opvoeding grotendeels te danken aan zijn oom Jeronimo de Bosch, een van de laatste neolatijnse dichters. Als genootschapsverhandelaar, tekstbezorger, vlijtig recensent en schrijver van talloze necrologieën bekleedde hij in het literaire wereldje een vooraanstaande positie. Landelijke bekendheid verwierf hij met zijn bekroonde inzending op een in 1802 door de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde uitgeschreven suggestieve prijsvraag: ‘Welken zyn de vorderingen, welke is de veragtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw in vergelyking met vroegere tydperken.’
| |
| |
Aanvankelijk lag De Vries' antwoord verscholen in de Werken van dit genootschap (1808/1809), maar dank zij een afzonderlijke uitgave van een jaar later en een ongewijzigde herdruk uit 1835/1836 krijgt zijn proeve van literatuurgeschiedschrijving een grote uitstraling.
De expliciete vraagstelling (‘veragtering’ of ‘vorderingen’) vraagt om kleur bekennen en De Vries gaat een evaluatieve beschrijving ook niet uit de weg. Verrassend modern relativeert hij in zijn Inleiding het oordelen vanuit universele poëticale normen, waarover nu eenmaal altijd te twisten valt. Dat geldt in het bijzonder ten aanzien van literaire werken uit het verleden, die veelal vanuit andere literatuuropvattingen werden geschreven. Hij vertrouwt dan ook liever op zijn intuïtie en wil zijn betoog illustreren met veel voorbeelden, zodat de lezer zich een eigen oordeel kan vormen. Het resultaat is een literatuurgeschiedenis met ingebouwde bloemlezing. De Vries brengt in zijn overzicht twee grote cesuren aan: het eerste ‘hoofddeel’ loopt van de dertiende tot de zeventiende eeuw en wordt eeuwsgewijs behandeld, het tweede ‘hoofddeel’ behandelt de dichters van de zeventiende eeuw, het laatste en omvangrijkste ‘hoofddeel’ geeft een uitputtende opsomming van de achttiende-eeuwse dichters. In een slothoofdstuk wordt de balans opgemaakt en de achttiende-eeuwse letterkunde naast de zeventiende-eeuwse gelegd. Bij deze evaluatie laat De Vries zich leiden door de autoriteit van Pieter Nieuwland en Siegenbeek. Volgens de eerste had de ervaring geleerd, dat bloeiperioden van de dichtkunst beperkt van duur zijn en vrijwel altijd in een bepaalde fase van de culturele ontwikkeling optreden, ‘en wel het meest in dat tijdperk, toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot een’ beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was’.
De Vries vindt dat zo'n aantrekkelijke hyothese, dat hij deze uitsraak tot motto van zijn prijsvraagbeantwoording maakt en er zijn evaluatie aan ophangt. Voor hem representeert in Nederland de eerste helft van de zeventiende eeuw zo'n bloeiperiode in Nieuwlandiaanse zin. De achttiende eeuw mag op het gebied van de welvoeglijkheid, kiesheid en goede smaak de zeventiendeeeuwse voorbij zijn gestreefd, artistiek gezien is er sprake van ‘veragtering’. Die hogere artisticiteit van de zeventiende-eeuwse letterkunde bewijst De Vries aan de hand van een conceptie van de ware dichter, die hij grotendeels aan...Siegenbeek ontleent: de ware dichter munt uit door vurige verbeeldingskracht, grote oorspronkelijkheid en voorts door uitgebreide geleerdheid. Die dichterlijke kwaliteiten bezitten de zeventiende-eeuwse dichters in hoge mate en hun opvolgers niet. Vordering in smaak weegt daar niet tegen op.
Bij De Vries wordt dus niet zoals bij Siegenbeek de achttiende eeuw ‘gered’ door de hantering van een dubbel normensysteem. In zijn optiek hebben taalzuiverheid en kiesheid maar een betrekkelijke waarde, die niet opwegen tegen echt-dichterlijke eigenschappen.
In zijn Besluit vat De Vries zijn bevindingen nog eens samen: de periode 1600-1670 acht hij de meest dichterlijke, gevolgd door het tijdvak 1775-1800; op de derde plaats komt de periode 1670, terwijl het begin en het midden van de achttiende eeuw als het ‘meest achterlijke en minst dichterlijke’ wordt afgedaan. Die visie komt verrassend overeen met de evaluatie van latere geschiedschrijvers. Afgezien van zijn achterhaalde kijk op de middeleeuwen (een periode, ‘zonder merkelijke verheffing van den Geest’, waarin de klassieken verborgen lagen in de ‘morsige holen van vadzige Monniken’) komt de taxatie van deze dilettant aangaande de hoogteen dieptepunten in de Nederlandse letterkunde nog verrassend overeen met de visie van latere, professionele geschiedschrijvers. Voor het vaderschap van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving heeft hij, dank zij die verdienste, de beste papieren.
| |
Literatuuropgave
De neerlandistiek beschikt nog altijd niet over een betrouwbare geschiedenis van de literatuurgeschiedenis. Het genoemde boek van Gerard Brom. Geschiedschrijvers van onze letterkunde, Amsterdam z.j., kan niet serieus genomen worden. F. Baur heeft in zijn ‘De literatuur, haar historiographie en methodes’ (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel 1, 's-Hertogenbosch [1939]) belangwekkend materiaal aangedragen, maar zijn gegevens verdienen nader uitwerking en aanvulling. Zie voor de geringe aandacht voor de middeleeuwen in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw H. de Buck, De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen, Den Haag 1931 en P.J. Buijnsters, ‘Kennis en waardering voor middelnederlandse literatuur in de achttiende eeuw’ in Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw xvi/1 [61-62] (1984), p. 39-58. Voor een recent algemeen overzicht over de literaire handboeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw (ook in Zuid-Nederland) kan men raadplegen G.J. Vis, ‘Van Groningen tot Luik. De beginjaren van het academisch handboek voor Nederlandse letterkunde en welsprekendheid’ in De negentiende eeuw 12(3)(1988), p. 180-204. Zie voor de situatie in België Ada Deprez, ‘De professionalisering van de neerlandistiek in Vlaanderen, 1817-1914’. In De negentiende eeuw, 13(1) 1989, p. 23-32. Over Siegenbeek vindt men nadere gegevens bij Marcel de Smedt. ‘Matthijs Siegenbeek (1774-1854) als literairhistoricus in Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. xxviii (1974), p. 49-81. Voor het Vondelbeeld in de negentiende eeuw leze men Evert Wiskerke, ‘“Wat zal ik van onzen Vondel zeggen?” Enkele stemmen over Vondel in het begin van de negentiende eeuw’ in De negentiende eeuw 9(3) (1985), p. 171-192. Van dezelfde auteur,
die een dissertatie voorbereidt over het beeld van de zeventiende eeuw in negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenissen, raadplege men ook ‘Visies op de katholieke Vondel 1780-1850’ in Spektator 7 (1987-1988), p. 447-456. Over Jeronimo de Vries schreef recentelijk P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw: oordeel en vooroordeel’ in W.F.G. Breekveldt, J.D.F. van Halsema, E. Ibsch en L. Strengholt (red.), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld, Amsterdam 1988, p. 40-61. |
|