Ter inleiding
Men zal het maar moeten doen: de hele Nederlandse letterkunde lezen, verwerken, en in een zodanige greep krijgen dat men haar historische ontwikkeling kan schetsen, bij voorkeur in relatie tot de letterkunde van het buitenland en de historische context hier, en dat alles op een wijze die de toets van wetenschappelijke kritiek kan doorstaan en dan ook nog leesbaar blijft...Zo bezien is het eigenlijk een wonder dat sinds het midden van de negentiende eeuw zich nog zovelen aan dergelijk gekkenwerk hebben gewaagd. Hun sisyfusarbeid heeft geleid tot een reeks imposante Nederlandse literatuurgeschiedenissen: massieve handboeken, waar ieder die maar wilde voor gezaghebbende informatie over Nederlandse letterkunde terecht kon. De auteurs van zulke literatuurgeschiedenissen zijn meer dan de schatbewaarders van ons letterkundig verleden; zij zijn de executeur-testamentair ervan, of eigenlijk nog liever: erflater.
En toch rekende noch het echtpaar Romein, noch (meer recentelijk) de slaa, een literatuurhistoricus tot de erflaters der Nederlandse beschaving. Stellig niet omdat wetenschap en erflaterschap elkaar zouden uitsluiten: in de reeks van de slaa figureerden per slot naast kunstenaars en staatslieden ook een oriëntalist, een fysicus en een historicus. Vooral in de laatste categorie wemelt het van kandidaten die, via en naast hun geleerde arbeid, een zodanig stempel wisten te drukken op het geestelijk klimaat van hun (na)dagen dat zij zelf als cultuurdragers van de eerste orde kunnen worden beschouwd: Huizinga, Romein, Geyl zijn de beroemde namen.
Bleek steken daarbij de namen van de grote literatuurhistorici af. Zelden of nooit zal men Jonckbloet, Te Winkel of Kalff zien opduiken in onze culturele supplementen, laat staan dat zij het als groep ooit zouden brengen tot een vraag bij Twee voor twaalf. Ook Knuvelder, met wiens visie op de Nederlandse literatuurgeschiedenis honderdduizenden vertrouwd zijn geraakt via het uittreksel ervan dat vrijwel al onze schoolboeken Nederlands bevatten, behoort slechts voor zeer weinigen tot de bekende Nederlanders. Eigenlijk leeft hij alleen bij neerlandici nog voort als iemand om het mee eens of, vaker, oneens te zijn. De grote literatuurhistorici zijn slechts de erflaters van hun eigen ambacht - niet meer.
Maar ook niet minder - en daarom leek het de redactie van Literatuur een goed idee om eens een themanummer aan ‘onze’ prominente literatuurhistorici te wijden. Er schuilt een zekere ironie in deze onderneming: maar al te goed weet de redactie hoe moeilijk het is om neerlandistiek in bredere kringen aan de man te brengen; en ook háár is het verwijt gemaakt dat zij meer een vak dan de cultuur bedient. Die critici zullen hun oordeel over Literatuur in dit themanummer bevestigd vinden - hetgeen de redactie eigenlijk ook hoopt van de duizenden die nu al zes jaargangen lang verkiezen van dit ‘vakblad voor liefhebbers’ de abonnees te zijn. In dit nummer krijgen zij de meer en minder persoonlijk getoonzette beoordeling gepresenteerd die een huidige generatie neerlandici op verzoek van de redactie leverde van haar grote erflaters: de auteurs - wel niet toevallig allen man - van de grote literairhistorische schetsen die hun sinds zij college liepen en tentamen deden vertrouwd geworden zijn, en in dialoog waarmee zij ook nu zelf colleges en tentamens inrichten. En, wat veel meer is: in wier licht zij de geschiedenis der Nederlandse letterkunde zien - want zelfs de grootste neerlandistische nieuwlichter en autodidact ontkomt er niet aan of ook zijn (of haar!) visie op de Nederlandse letterkunde is mede bepaald door voorgangers. Hoe anders de mythes te verklaren, over Maerlant, Cats en Tollens en Verwey die ook verbreid zijn bij hen die van de betrokken auteurs weinig tot niets gelezen hebben - en hoe trouwens ook de heftigheid waarmee zij die dat wel hebben gedaan dikwijls ten strijde trekken voor hun ‘rehabilitaties’?
Ook literatuurgeschiedenissen worden trouwens zelden echt gelezen, en al helemaal nooit van deel tot deel van kaft tot kaft. Wat dat betreft lijkt het een masochistisch genre: een geleerde poogt in een heroïsche worsteling met de materie de complete Nederlandse letterkunde onder te brengen in één werk...dat als geheel nimmer gelezen zal worden. Een literatuurgeschiedenis is er vooral om selectief te gebruiken: wat is ook alweer de inhoud van de Lorreinen, in welk jaar ging Vondel over tot het katholicisme, wie werkten er mee aan Het Getij, wat zijn de kenmerken van het symbolisme, hoe heet ook al weer die dissertatie over Feith...Vooral ook vragen van het laatste type worden het handboek gesteld; wie een literatuurgeschiedenis zonder noten schrijft, meent daarmee misschien een verhoopt leespubliek te dienen, maar berooft waarschijnlijk zijn reële leespubliek van zijn eerste wensen.
Net als dit themanummer zelf kan men een literatuurgeschiedenis het best bij stukjes en beetjes lezen. De redactie is het vergeten na te vragen, maar durft op grond van introspectie de stelling aan dat er niemand is die de vijf belangrijkste Nederlandse literatuurgeschiedenissen heeft gelezen - en zelfs vrijwel niemand die kan beweren ook maar één van de vijf volledig te hebben gelezen. Daar zijn die handboeken niet voor; wat dat betreft moest zelfs menige contribuant aan dit themanummer er echt voor gaan zitten om de bewonderde voorganger weer eens werkelijk te lezen. En hier leest men dan over die leeservaring, en hoe het daarbij met die bewondering gesteld bleek. In alle stukken overheerst ontzag, dat soms de toon draagt van verplichting, maar veel vaker van een authentiek respect voor de vaders