dat zijn karakterisering me aanspreekt.
Inherent aan deze opvatting van wetenschappelijkheid is uiteraard die van een zo groot mogelijke objectiviteit. Voor de literatuurwetenschapper betekent dat, dat hij, om met Te Winkel te spreken, ‘zijn eigen aesthetisch gevoel niet probeert onder te schuiven aan dat van den dichter, die hij bespreekt’. Toch is hij wat dat betreft heel wat minder streng in de leer dan zijn faam verluidt. ‘Onbereikbaar objectivisme’ - de woorden zijn van De Vooys - is hem in de schoenen geschoven, waarna men hem dan kwalijk nam op allerlei punten zo objectief niet te zijn geweest. Maar zelf maakte hij een onderscheid tussen de na te streven ‘strikte onpartijdigheid’ in de weergave van feiten en verbanden, en het uiten van een oordeel. Zo schrijft hij in zijn ‘Inleiding’:
En waarom ook zou de beoefenaar der wetenschap zijne vreugde niet mogen toonen, wanneer hetgeen hij in de werkelijkheid aantreft hem sympathisch aandoet, of zij smart behoeven te verbergen bij het vaststellen van hem onsympathische feiten?
Ook in andere opzichten laat hij heel wat ruimte voor de creatieve geest van de literatuurgeschiedenis: diens verbeelding speelt een rol wanneer feiten ontbreken of samenhangen niet duidelijk blijken; bij het schrijven van zijn werk heeft hij ‘vormkracht’ nodig en ‘compositiegave’; de literaire werken zelf moet hij ‘aanschouwelijk voorstellen’. Bepaald lyrisch wordt hij wanneer hij zich voorstelt hoe het voltooide werk er moet uitzien:
Eene eenheid, ondanks de groote verscheidenheid van hetgeen er in behandeld wordt: geen bont kleurenmengelmoes, [...], maar eene schakeering van geleidelijk in elkaar overvloeiende kleuren of eene gelijkmatige afwisseling van schitterende, ook met elkaar constrasteerende kleurvlammen en zachter tinten.
Toch is hij wat dit alles betreft een toonbeeld van gematigdheid vergeleken bij de andere literatuurhistorici van zijn tijd. De Vooys, die ik maar even blijf aanvoeren als representant van het begin-twintigste-eeuwse gevoelen, verwijt hem ook dat:
Zijn inhoudsopgaven zijn degelik en nauwkeurig, maar niet artistiek...
en klaagt over een ‘tekort aan kompositievermogen’, het ontbreken van een
poging om de litteraire ontwikkeling te doen afsteken tegen een kultuurhistoriese achtergrond.
Maar dat is het nu juist. Wat Te Winkel, bij alle erkenning van eigen inbreng,
niet probeert te doen, is verder te reiken dan de gegevens toestaan. Dat was begin twintigste eeuw nu eenmaal nog niet zo heel ver. Het kón niet anders, of de beschrijving van het ‘artistieke’ gehalte van een literair werk moest toen nog blijven steken in impressionistische woordkunst, en het traceren van literaire ontwikkelingslijnen en cultuurhistorische verban-
Jan te Winkel (Uit: Catalogus tentoonstelling ‘Jan te Winkel, neerlandicus’, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, 1985)
den in essayisme. Men ziet dat bijvoorbeeld in zijn grote tegenhanger, de in dezelfde tijd geschreven - en door De Vooys veel positiever gewaardeerde! -
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Kalff. Te Winkel heeft aan die verleidingen niet toegegeven en inderdaad - zoals hij het in zijn ‘Inleiding’ formuleerde - ‘met die voorzichtigheid die de wetenschap van hare beoefenaars eischt’ ervoor gewaakt niet méér te zeggen dan hij voor zijn wetenschappelijk geweten verantwoorden kon. Daarmee heeft hij een norm gesteld die de hele twintigste eeuw door actueel is gebleven. Immers, nergens is het gevaar van een verliteratuurde wetenschap zo groot als juist in de literatuurwetenschap.
Wat Te Winkel en Kalff gemeen hebben, is hun principieel historisch standpunt: beiden ging het om het bestuderen van de historische veranderingen. Maar in overeenstemming met zijn wetenschappelijk credo beperkt Te Winkel zich daarbij - in tegenstelling tot Kalff, die deze ontwikkeling wil ‘toonen, in verband met de gansche maatschappelijke ontwikkeling’ - tot de ontwikkelingen binnen het gebied van de literatuur. Voor de ‘geschiedschrijver der letteren’, zo schrijft hij, zijn ‘de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hunne wording en tevoorschijntreding de hoofdzaak, die hij in beeld moet brengen’. De cursivering is van hem.
De ‘aesthetische toestanden’ verschillen en veranderen door de tijd heen. Deze opvatting - door hemzelf bij herhaling verbonden met de invloed die de opvattingen van Darwin op hem hadden uitgeoefend - brengen vanzelf met zich mee dat de literatuurgeschiedenis als kenbaar en bestudeerbaar wordt gezien, los van de eigen literaire smaak. In overeenstemming daarmee ruimt hij, althans in theorie, een grote plaats in voor de literaire opvattingen uit het verleden en voor de historische receptie. Zelfs het inzicht dat de indeling in genres geen universeel gegeven is, ontbreekt niet:
Men bedenke [...], dat niet voor alle tijden de