Maar kennelijk wordt daarin op aanstekelijke wijze de bestaande orde op een dodelijke manier ontregeld, uitgerekend in een tijdvak waarin de helft van de wereld zich massaal tracht te bevrijden van welk ideologisch schrikbewind dan ook. Fictie biedt de enige mogelijkheid om de gemaakte keuzen nog eens terug te draaien, de verweesde opties alsnog te beproeven en de betrekkelijkheid van elke keuze te demonstreren.
Op die manier vormt literatuur, en dus de auteur, een mentaliteitsmotor van de eerste orde. Hij maakt gedachten aan met de ene hand en veegt ze weg met de andere. Hij experimenteert met wat er is tot wat er zou kunnen komen of nooit zou mogen zijn, hij ontregelt wat daardoor sterker wordt, dragelijker of juist verdwijnt. En daarom zijn er weinig riskanter en tevens attractiever plaatsen te vinden in een maatschappij dan juist haar literatuur, die zij niet alleen voortgebracht heeft maar die haar evenzeer een onvervreemdbaar gezicht schonk, tegelijk kastijdende vriend en liefhebbende vijand. Wanneer het naoorlogse Nederland dramatisch herrijst in een even onnozel als aandoenlijk elan van absolute eensgezindheid, dan is er een even vrije literatuur die zulke gevoelens niet corrigeert maar ontregelt, problematiseert. In De avonden (1947) van Gerard Reve verschijnt de antiheld Frits van Egters, die zichzelf en de wereld uitsluitend door lichamelijkheden geregeerd ziet welke hij vervolgens alleen in termen van verval wenst te beschrijven, en dat geldt dan ook voor die wereld. Willem Frederik Hermans voegt hem in zijn romans een peloton verwanten toe. Daar had de Nederlandse samenleving recht op en behoefte aan, al waren er maar weinigen die toen zo dachten.
Misschien is ‘ontregelen’ wel een sleutelwoord in die impliciete taakstelling dat op transport kan. Ook vroeger lijkt ontregeling naast de concrete opdrachten een kennelijk zeer gewilde maar weinig hardop gehoorde vraag aan de auteur geweest te zijn. Het is namelijk opmerkelijk hoeveel schelmen de wereldliteratuur van alle tijden bevolken, als personificaties van een hyperindividueel vermogen om alle courante krachten en machten in een geordende samenleving met enkele handomdraaien totaal te ontwrichten. Zijn zij de exponenten van een dialectiek, waartoe het gezeten wereldburgerschap in welke orde dan ook steeds uitnodigt? Schuilt in elk geregeld levend mens steeds de vorst, die niet kan bestaan zonder zijn nar die hem van tijd tot tijd laat zien dat zijn zekerheden op niets berusten en dus op elk moment weggeblazen kunnen worden? Is alleen op die manier een strak geordend bestaan te verdragen? En is het dan de literatuur, die de rol van permanente ontregelaar op grond van een maatschappelijke noodzaak moet spelen?
Een literatuur met die taakstelling lijkt van alle tijden te zijn. Verhelderend is het voorbeeld van de
Uilenspiegel uit de late middeleeuwen, die vanaf zijn verschijnen het podium niet meer verlaten heeft, omdat hij in die rol van ultieme ontregelaar steeds weer attractief blijkt. Hij laat zien dat iedereen, van vorst tot schoenlapper,
Titelhoutsnede van de oudste ‘Ulenspieghel’-editie uit circa 1520 (Kopenhagen kb)
slachtoffer te maken is van de regels en codes waaraan men zelf gelooft. Met de simpelste trucs (woordspelletjes, quasi-logica) haalt hij iedereen onderuit. En telkens worden zijn avonturen weer gelezen door een publiek, dat allerminst zijn optreden goedkeurt en zou opteren voor een totale anarchie, maar dat zich tijdelijk moet kunnen bevrijden van de drukkende last die de aanvaarde regelsystemen opleggen. En dat het leven aanvaardbaar vindt in het licht van de telkens aangetoonde betrekkelijkheid van regels, die daarom ook desgewenst veranderd of aangepast zouden kunnen worden. Uilenspiegel is de ontregelaar in persoon, des te authentieker omdat hij er zo duidelijk niet van profiteert en daarom geschikt om telkens weer benut te worden.
Illustratief voor het wezenlijke van deze functie in alle maatschappijvormen is de vergelijking van zijn streken met die van de pastoor van Kalenberg, welke in dezelfde tijd werden opgetekend en soms letterlijk overeenstemmen. Alleen die pastoor, minstens zo populair rond 1500 in West-Europa, is totaal uit de belangstelling verdwenen terwijl Uilenspiegel steeds weer moet verschijnen. Het verschil in hun optreden - en dus hun bruikbaarheid voor later eeuwen - blijkt uit kleine details bij de overeenkomende trucs.
Uilenspiegel kondigt aan dat hij kan vliegen. Hij klimt op de toren van een raadhuis en begint met zijn armen te zwaaien. Een enorme menigte gaapt hem in angstige spanning aan. Zal hij straks echt door de lucht vertrekken? Wanneer de spanning ten top gevoerd is,