Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Enkele opmerkingen bij Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn (± 1486)
| |
[pagina 223]
| |
aan te tonen, kan zo'n onderzoek inzicht geven in mogelijke veranderingen in de receptiesituatie rond deze twee oudst bewaard gebleven versies van lvd. | |
Van toneeltekst naar leestekst?De tekst van lvd was waarschijnlijk oorspronkelijk alleen in de vorm van een toneelstuk bij het publiek bekend. lh bevat de tekst van een toneelstuk en ook in lg zijn toneelkenmerken terug te vinden. De rolaanduidingen zijn bijvoorbeeld bijna volledig gehandhaafd. Ontdialogisering van een toneeltekst is immers een zeer bewerkelijke zaak. Toch drukte Govert van Ghemen geen ongewijzigde uitgave van een toneelstuk. Sommige veranderingen vond hij blijkbaar noodzakelijk. Deze wijzigingen lijken voor een deel te verklaren vanuit de omzetting van de speeltekst in een leestekst. Uiteraard is het ook mogelijk om een toneelstuk te lezen. Er zijn echter typische toneelaspecten, zoals bijvoorbeeld regie-aanwijzingen, die bij het drukken van toneelstukken als boek kunnen worden weggelaten omdat de tekst niet langer dienst doet als basistekst voor toneelspelers, maar als lectuur voor een lezer. Dergelijke veranderingen zijn op verschillende plaatsen in lg aan te wijzen. Zo ontbreekt een proloog en worden scènewisselingen, in tegenstelling tot wat bij een toneeltekst het geval zou zijn, verwoord. Zoals bekend begint lh met een uitvoerige proloog (lh 1-36). Na een gebed tot Maria volgt een exposé van het probleem en een oproep tot het publiek om goed op te letten. Deze proloog ontbreekt in lg volledig. De drukker had blijkbaar geen behoefte aan een lange inleiding die niet door een van de handelende personen werd gesproken. In het toneelstuk vervulde de proloog een aantal belangrijke retoricale functies, namelijk het ‘benevolum parare’ (lh 1-7), het ‘docilem parare’ (lh 9-30) en het ‘attentum parare’ (lh 8 en 30-36). Dit alles was in lg blijkbaar niet langer nodig. De drie proloogeisen werden nu immers op een andere manier gerealiseerd. lh 8 (Nu hoert wat men u spelen sal!) met zijn directe verwijzing naar de spelsituatie kon in een leesboek natuurlijk zonder problemen worden weggelaten. Ook de oproep tot het publiek om goed op te letten en te zwijgen (lh 34-35) was voor een lezend publiek overbodig en kon worden weggelaten. Het aanprijzen van het werk (lh 32-33) had al op de titelpagina plaatsgevonden. Ook de mededeling dat het nu ging beginnen (lh 36), had een plaats gevonden op de titelpagina en kon dus verder worden weggelaten. Wellicht kan hetzelfde gezegd worden van het lange exposé (lh 9-30). Was ook dit deel van de proloog dat bij het toneelstuk diende om het publiek luisterbereid te maken, bij een lezend publiek dat immers met andere middelen (bijvoorbeeld de titelpagina) tot aanschaf moest worden overgehaald, overbodig? Wie een boek kocht (of hoorde voorlezen), was uiteraard benieuwd naar de inhoud. Er zijn ook andere verklaringen denkbaar. Misschien was de inhoud van het werk, dat blijkbaar zeer populair was, zo goed bekend dat Govert van Ghemen een uiteenzetting van het probleem overbodig achtte. Het is ook mogelijk dat hij vond dat een langzame opbouw van de plot in het werk zelf de voorkeur verdiende boven een directe presentatie van de conflictstof vooraf. Het weglaten van een gebed tot Maria (lh 1-7) levert meer problemen op. Het is in lg dan ook niet helemaal verdwenen. Het is verplaatst. In een gewijzigde vorm vinden wij het aan het einde van de epiloog terug. 920[regelnummer]
Ende bidden maria die maghet fijn
921[regelnummer]
Dat si in onse hulpe wil sijn
922[regelnummer]
Dat wi die min so moeten dragen
Bladzijde a 6 verso van ‘Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen lansloet ende die scone sandrijn’
923[regelnummer]
Dat wi gode moghen behaghen
924[regelnummer]
Dat gundt ons god die hemelsche vader
925[regelnummer]
Nu segghet amen alle gader
In lh ontbreekt deze passage. lg eindigt als het ware met het begin van lh. Het lijkt erop dat de epiloog (in lg zelf is sprake van de ‘conclusie’) nog een aantal zaken bevat, die bij andere werken soms in de proloog | |
[pagina 224]
| |
staan, zoals de moraliserende beschouwing over de les die uit het gebodene getrokken kon worden. Naast deze verandering zijn er nog enkele opvallende verschillen tussen lh en lg die verband lijken te houden met de omzetting van een toneeltekst in een leestekst. Men vergelijke bijvoorbeeld de volgende verzen. In lh luidt de tekst, nadat Lanseloet definitief op het voorstel van zijn moeder ingaat, als volgt: Lanseloet
266[regelnummer]
Vrouwe moeder, doetse mi comen dan.
267[regelnummer]
Ic sal doen dat ghi begheert
268[regelnummer]
Al eest dat mire herten deert
269[regelnummer]
Die meneghe sprect, hi en meines niet!
270[regelnummer]
Al dier ghelike es mi ghesciet:
271[regelnummer]
Want al sprekict metten mont
272[regelnummer]
Ic en saels niet meinen in minen gront,
273[regelnummer]
Want ic an hare alder doecht.
274[regelnummer]
Ic bidde Gode, den overste Voeght,
275[regelnummer]
Dat sijt niet qualijc nemen en moet!
276[regelnummer]
Si es soe eersam ende soe goet.
277[regelnummer]
Eest dat sijt qualike nemt,
278[regelnummer]
Soe wert haer herte van mi ontvremt,
279[regelnummer]
Dan soe blijft mijn herte in pinen staen
Sine moeder
280[regelnummer]
Daer omme soe eest mi al ghedaen,
281[regelnummer]
Dat ic u beiden sal doen scheden!
282[regelnummer]
En siedi niet hoe hi hem soude beleden,
283[regelnummer]
Ende es die hoechste vanden lande
284[regelnummer]
Ende doet hem selven die grote scande,
285[regelnummer]
Dat hi mint soe nederen wijf!
286[regelnummer]
Hi soudse trouwen, die keytijf,
287[regelnummer]
Dat horic wel, woudix hem gestaden;
288[regelnummer]
Maer ic salt al anders begaden,
289[regelnummer]
Dat dat nemmermeer en sal sijn.
290[regelnummer]
Waer sidi, scone maghet Sanderijn?
291[regelnummer]
Ic moet u spreken, comt te mi.
De verzen 266-279 zijn nagenoeg ongewijzigd in lg overgenomen (lg vers 232-246). Daarna vervolgt lg: 246[regelnummer]
Soe blijft mijn hert in pynen staen
247[regelnummer]
Moeder nu wil ic henen gaen
248[regelnummer]
Ende verbeyden op die camer mijn
Die moeder
249[regelnummer]
De ghinc die moeder totter maghet
250[regelnummer]
Ende sprac haer toe al onversaghet
251[regelnummer]
O sandrijn mijn uutvercoren
252[regelnummer]
Ic bid u doch wilt na mi horen
253[regelnummer]
Van dies ic u sal doen vermaen
Vers 247 en 248 sluiten als het ware het optreden van Lanseloet af en maken een soepelere overgang mogelijk. In lh ‘verliet’ Lanseloet na het uitspreken van zijn tekst het toneel, de moeder kon daarna ‘ongestoord’ aan de monoloog, waarin ze haar ‘kwade’ bedoelingen uiteenzet (vooral lh 280-281) beginnen. Het is erg onwaarschijnlijk dat ze dit in het bijzijn van Lanseloet zou uitspreken. Voor een leesversie betekende deze overgang een probleem. Een ‘vertrek’ van Lanseloet moest immers verwoord worden. Dit verklaart de invoeging van de verzen 247-248 in lg. Na deze tekst (de verzen 246-248) volgt in lg een houtsnede die de rest van de bladzijde vult. De illustratie toont aan de rechterkant het dan volgende gesprek tussen de moeder en Sandrijn, terwijl de linkerhelft wordt gevuld door een kijkje in de kamer waar Lanseloet ligt te rusten (het ‘verbeyden’ uit vers 248). De dan volgende tekst van de moeder verschilt zeer van die in lh. Hier zijn alleen de verzen 249-250 van belang. Het is duidelijk dat dit geen ‘tekst’ van de moeder is. Het is een toevoeging om de overgang tussen het gesprek van Lanseloet en de moeder en het gesprek van de moeder en Sandrijn mogelijk te maken. Net als het vertrek van Lanseloet, moest immers de opkomst van Sandrijn, nu zij niet langer gespeeld werd, met woorden worden weergegeven. Bovendien fungeert deze tekst als het ware als ‘onderschrift’ bij de houtsnede op de voorafgaande bladzijde. De toevoeging van de verzen 247-250 in lg lijkt zo vooral uit de omvorming van een toneeltekst in een leestekst te verklaren. De tekst die de moeder zegt nadat ze Sandrijn naar Lanseloet heeft gestuurd, verschilt in beide versies. In lh luidt de tekst: Sine moeder
314[regelnummer]
Die hem in tijts wel besiet,
315[regelnummer]
Die mach in eren staende bliven
316[regelnummer]
Al dus soude men een dinxken bedriven
318[regelnummer]
Wie soude dit bat gedaen hebben dan ic?
319[regelnummer]
Want als die wille es ghedaen,
320[regelnummer]
Soe es die minne al vergaen.
321[regelnummer]
Dit es menichweerf ghesciet.
Nu heeft si gheweest met hem in die camere
In lg is dit uitgebreid tot: Die moeder
274[regelnummer]
Aldus soe salmen een dinck bedriven
275[regelnummer]
Om een te brenghen in dat stric
276[regelnummer]
Wie soude dat bet ghedaen hebben dan ic
277[regelnummer]
En heb ic dat niet wel begaet
278[regelnummer]
Dat icse int stric brenghe mit losen raet
279[regelnummer]
Ic meen dat icse wel sal sceyden
280[regelnummer]
Ic wille gaen sluten onder hem beyden
281[regelnummer]
In die camer alle den nacht
282[regelnummer]
Si sal daer bliven wan hi sijn wil heeft volbracht
283[regelnummer]
Al spronghe sij op ende neder
284[regelnummer]
Ick wedde dat si dan niet en comt weder
285[regelnummer]
Want als die wille is ghedaen
286[regelnummer]
Soe is die vrienscap seer vergaen
287[regelnummer]
Dit opset heeft die moeder ghesocht
288[regelnummer]
Ende lantsloet heeft sijn wille volbrocht
289[regelnummer]
Metter maghet vol suuerheden
290[regelnummer]
Daer na sprac hi die dorper reden
| |
[pagina 225]
| |
291[regelnummer]
Ende stelde hem te rusten al den nacht
292[regelnummer]
Ghelijc als hi sijn moed loefde soet ende sacht
293[regelnummer]
Dit was vanden ridder een quaet bedrijf
294[regelnummer]
Nu hoert van sandrijn dat scone wijf
295[regelnummer]
Claghelicke woerden een cort bediet
Opvallend is vooral de toevoeging van de verzen 287-295 in lg. Deze zijn niet door de moeder gesproken. Ze vormen als het ware ‘vertellerstekst’ buiten de dialoogtekst. Met betrekking tot de verzen 287-293 valt op te merken dat waar de toneelversie moest volstaan met ‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere’ de leesversie explicieter kon verwoorden wat er gebeurde. De handeling, in dit geval hetgeen zich afspeelt tussen Lanseloet en Sandrijn, was immers op toneel onvertoonbaar. Een ‘verteller’ kon het gebeurde uitgebreider ‘beschrijven’ en hij maakte daar in dit geval dankbaar gebruik van om deze ‘amoroeze’ episode extra te belichten. Bij de verzen 294-295 gaat het weer om het verbinden van twee scènes. Waar op het toneel een scènewissel mogelijk was, moest een leesversie naar andere middelen grijpen om de overgang naar de monoloog van Sandrijn in het bos te bewerkstelligen. De situatie is vergelijkbaar met hetgeen in vers 247-250 gebeurt. Bladzijde b 2 verso en b 3 recto van ‘Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen lansloet ende die scone sandrijn’
Een derde voorbeeld van een scènewisseling die verwoord diende te worden, vinden wij in de verzen 496-500. In lg eindigt de tekst van de ridder met een aantal verzen die in lh ontbreken en die niet in de tekst van de ridder in een toneelversie passen. 496[regelnummer]
Als ic u seyde van te voren
497[regelnummer]
Dat laet ic daer nu suldi horen
498[regelnummer]
Van lantsloets rouwe di hi crech
499[regelnummer]
Doen hi daer allene bleef
500[regelnummer]
Op sijn camer in groter ellende
Erna begint de tekst van Lanseloet, die in beide versies nagenoeg identiek is. In lh wordt de ‘epiloog’ uitgesproken door Reinout, terwijl hij in lg van het opschrift ‘conclusie’ is voorzien. De tekst die in een toneelspel door een van de spelers gesproken moest worden, kon het in een leesversie immers zonder ‘spreker’ stellen. Ook de laatste regels van de beide versies van lvd verschillen volledig. In lh sluit de tekst met een oproep om ook verder te blijven opletten: de klucht Die Hexe volgt immers nog. 950[regelnummer]
Nu biddic u allen, dat ghi wilt swigen:
951[regelnummer]
Oes voerspel dat es ghedaen,
952[regelnummer]
Men sal u ene sotheit spelen gaen.
| |
[pagina 226]
| |
koninklijke bibliotheek, den haag
Bladzijde b 3 verso van ‘Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen lantsloet ende die scone sandrijn’ en daarnaast dezelfde bladzijde van ‘Historie vanden eedelen lantsloet ende die scone sandrijn’ In lg kan deze aankondiging achterwege blijven. Het boek is uit en de drukker signeert op deze plek zijn werk.
Dit boec is voleynt bi mi Govert van
ghemen ter goude in hollant
lh bevat naast de tekst van de in het spel optredende personages enkele korte ‘regie-aanwijzingen’. Het gaat daarbij om de volgende regels:
‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere’ [tussen vers 321 en 322]
‘Nu stect hi den horen’ [tussen vers 379 en 380]
‘Noch stect hi den horen’ [tussen vers 391 en 392]
‘Lanseloet beclacht hier Sanderijn ende blijft hier doot’ [tussen vers 893 en 894]
In lg vindt men deze niet. Een leestekst moest in plaats van een vertoning van de handeling op deze plaatsen andere oplossingen zoeken. ‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere’ werd zoals wij eerder hebben gezien, vervangen door een explicieter verwoorden van wat er gebeurde. ‘Nu stect hi den horen’ en ‘Noch stect hi den horen’ vervielen volledig. De lezer moest het immers zonder geluid stellen. Hij kreeg wel een illustratie van een horenblazende ruiter met als uitleg ‘een ridder reedt iaghen’. De tekst ‘Lanseloet beclacht hier Sanderijn ende blijft hier doot’ verviel eveneens. De drukker vond Lanseloets eigen mededelingen voor de lezer blijkbaar voldoende duidelijk. Het weglaten of vervangen van deze ‘regie-aanwij-zingen’ uit lh zijn verklaarbaar uit het gegeven dat ze niet in een leestekst pasten. | |
Een burgerlijk publiek?De door Hüsken en Schaars geconstateerde verschillen tussen lh en lg worden door hen niet direct gerelateerd aan een verandering van de samenstelling van het publiek van die teksten. Ze gaan niet verder dan de opmerking dat latere redacties van het oorspronkelijk middeleeuws spel werden aangepast aan de tijd waarin ze het licht zagen en waarin ze hun leespubliek dienden aan te spreken. Dat publiek is echter mijns inziens zeker met betrekking tot lg nader te bepalen. Deze druk bevat een aantal elementen die in de richting van een burgerlijk receptiemilieu wijzen. Een zeer belangrijke passage in lvd vormt die, waarin Sandrijn de ridder antwoord geeft op diens verzoek ‘om de zijne te worden’. Die antwoorden verschillen in lh en lg volledig. In lh zegt zij: Sanderijn
472[regelnummer]
Her ridder, saelt alsoe moeten sijn,
473[regelnummer]
Soe willic mi gerne tuwaert keren,
474[regelnummer]
Ende dancken Gode ende u der eren,
475[regelnummer]
Dat ghi u selven soe neder daelt.
476[regelnummer]
Ghi hebt mi soe vriendelijc ane getaelt
477[regelnummer]
Met hoveschen worden ende met sconen.
478[regelnummer]
Ic bidde Gode dat Hijt u moet lonen,
479[regelnummer]
Dat ghi soe hovesch van herten sijt,
480[regelnummer]
Dat ghi mi te deser tijt
481[regelnummer]
Soe vriendelijc hebt ghesproken an.
In lg is dit vervangen door: | |
[pagina 227]
| |
Sandrijn
449[regelnummer]
Heer ridder soe wil ic dan sijn
450[regelnummer]
U ghetrouwe ende niet af gaen
451[regelnummer]
Gehoersaem ende onderdaen
452[regelnummer]
Als een goet wijf is sculdich horen man
In lh ligt de nadruk op de hoofsheid van het gedrag en het taalgebruik van de ridder. In lg is het antwoord veel pragmatischer. De erin beschreven rol van de vrouw (gehoersaem ende onderdaen) wordt in lh nergens aangetroffen. Sandrijn motiveert in lh haar keuze voor de ridder. In lg gehoorzaamt ze hem. Dit kan verband houden met een belangrijke verandering in de rol en de taakuitoefening van vrouwen in het gezin en op de arbeidsmarkt in de steden van Nederland in de vijftiende en zestiende eeuw. Over deze veranderingen is de laatste tijd meer bekend geworden. Ze tenderen er vooral naar om de vrouw uit het publieke leven te verwijderen en terug te dringen naar een functie binnenshuis. In lg 449-452 lijkt een direct verband aanwezig met de in de tijd van het ontstaan van lg onder de burgerij levende opvattingen. De tekst van de moeder van Lanseloet is in lg op enkele plaatsen opvallend anders dan in lh. Ook hier betreft het wijzigingen die verband lijken te houden met burgerlijke denkbeelden over de positie van de vrouw. Men was zeer beducht voor de afhankelijke positie waarin verliefdheid en liefde de man konden brengen. Een steeds terugkerend element is de angst voor ‘vrouwenmacht’. Vooral alleenstaande vrouwen op leeftijd boezemden de gezeten burgerij angst in. Middeleeuwse teksten keerden zich al fel tegen vrouwen die openlijk de touwtjes in handen wilden nemen. Zo'n sterke vrouw stelde men voor als letterlijk ‘des duivels’. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw wordt de invulling van dit stereotiep steeds afzichtelijker. De moeder van Lanseloet (een weduwe?) gaat zo trekjes van een heks vertonen. Ze speelt ook in lh al een in onze ogen onsympathieke rol en deze rol sluit goed aan bij de hierboven besproken burgerlijke opvattingen. Ze kon dan ook zonder grote wijzigingen in lg worden overgenomen. In lg is daarnaast echter sprake van een aantal uitbreidingen, waardoor de moeder nog meer demonische trekken krijgt. Zo dreigde de moeder in lg om Sandrijn met haar tanden te verscheuren, als Lanseloet geen einde wil maken aan zijn verhouding met Sandrijn. 158[regelnummer]
Dat en sal nemmer meer ghebueren
159[regelnummer]
Al soudicse mit mijnen tanden scueren
Daarnaast is er de monoloog van de moeder nadat ze Sandrijn naar de kamer van de wachtende Lanseloet heeft gestuurd. In lg wordt haar boze opzet daar nog eens extra kwaadaardig verwoord. Deze verzen (lg 277-284) kwamen eerder in een ruimer kader aan de orde. Beide passages ontbreken in lh. Het gaat bij deze verschillen niet om grote wijzigingen. De in lh al aanwezige kern wordt alleen verder uitgewerkt. Reeds lh bevat een groot aantal opvattingen die goed passen bij het ethisch practicisme: een praktische gedragsleer die ontleend is aan de zakenmoraal. Zij vindt haar verdedigers vooral onder de burgerij van de steden. De voornaamste kenmerken ervan zijn het profijtbeginsel, het voortdurend aansporen tot arbeid en ondernemingszin en een afwijzen van lediggang en mateloosheid. Met betrekking tot dit laatste punt valt vooral een zeer sterke veroordeling van de wellust op. De mens moest zelfbeheersing tonen en zich zo onderscheiden van ‘eerloze, onbeschaafde lieden’, die ongeremd toegaven aan hun hartstochten. Wellust leidde tot gedrag dat met het dierlijke in de mens te maken had en voerde tot de ondergang. Deze specifiek burgerlijke moraal van het ethisch practicisme was een verbinding van redelijk denken met praktische voorbeelden van goed gedrag. Het verhaal van Lanseloet van Denemerken past goed bij deze burgerlijke veroordeling van de hartstochten en de ermee gepaard gaande positieve waardering voor het huwelijk. Volgens middeleeuws christelijke opvattingen is hetgeen Lanseloet met Sandrijn op zijn kamer doet, niet toegestaan. Hij geeft immers puur en alleen toe aan zijn wellust. Het hebben van gemeenschap alleen voor het genoegen werd als een doodzonde beschouwd. Hoofse liefde heeft in veel middeleeuwse romans een stimulerende en veredelende werking. In lh leidt onhoofse liefde, die volledig gericht is op zinnelijke vervulling, tot verderf. Lanseloet overtreedt de hoofse liefdescode door zijn gedrag ten aanzien van Sandrijn. Hierdoor verliest hij haar voorgoed en de zwaarmoedigheid die hem overvalt als Sandrijn voor altijd onbereikbaar blijkt, wordt zijn dood. In lh is de moraal die hieraan verbonden wordt een hoofse, die nauw verbonden is met ridderschap. Men moet te allen tijde hoofs spreken en handelen. In lg is de moraal meer praktisch gericht, al zitten er in dit ethisch practicisme duidelijk hoofse reminiscenties, zoals bijvoorbeeld het belang dat aan de ‘mate’ wordt gehecht. De gevaren van de wellust worden in lvd duidelijk getoond. Dat een hoofs gegeven zo eenvoudig aan te passen was aan de nieuwe burgerlijke waarden, lijkt mij een belangrijke verklaring voor de blijvende populariteit van lvd. lh bevatte veel dat een burgerlijk publiek aansprak of dat op een eenvoudige manier kon worden aangepast aan burgerlijke opvattingen. Hierin schuilt waarschijnlijk tegelijk een belangrijke verklaring voor het feit dat het verhaal nagenoeg ongewijzigd door de drukkers werd gepresenteerd. De oudere versie bevatte immers al veel elementen die een burgerlijk publiek aanspraken. Met heel weinig veranderingen konden zij dit werk verder voor dat publiek geschikt maken. Sommige elementen, zoals het antwoord van Sandrijn aan de ridder werden geheel herzien, andere, zoals de rol van de moeder, werden enigszins aangedikt en weer andere, zoals de opvattingen die nauw aansloten bij het ethisch practicisme, konden geheel in hun oude vorm gehandhaafd blijven. Een cruciale vraag hierbij is natuurlijk of lh mogelijk al voor een burgerlijk publiek bedoeld was. | |
[pagina 228]
| |
Vanwege het beperkte kader van mijn onderzoek, dat zich voornamelijk heeft beperkt tot het vergelijken van lh en lg en het voorzichtig verklaren van de gevonden verschillen, durf ik deze vraag nog niet te beantwoorden. | |
ConclusieDe verschillen tussen lh en lg lijken vooral te verklaren vanuit twee invalshoeken. Het is niet onwaarschijnlijk dat het publiek van lg de stedelijke burgerij is. lg verschilt hierdoor op enkele plaatsen inhoudelijk van lh. Hüsken en Schaars hebben er in dit verband al op gewezen dat in lg sprake is van een verschuiving van de aandacht voor feodale kwesties naar ethische problemen. Van groot belang lijkt mij de aanwezigheid van een aantal verwijzingen naar laat-vijftiende-eeuwse burgerlijke opvattingen met betrekking tot de positie van de vrouw in lg. Alleen zeer duidelijke verwijzingen naar de feodale thematiek van hoofs gedrag werden vervangen. De oorspronkelijke tekst bevatte veel elementen die goed pasten bij op het eind van de vijftiende eeuw bij de burgerij levende ethisch practicisme. De gevaren van de wellust en van het luisteren naar de raad van (oudere) vrouwen worden er duidelijk in geïllustreerd. In dit aansluiten bij in die tijd populaire opvattingen schuilt volgens mij, naast de amuserende waarde van het verhaal, een voorname oorzaak voor de grote populariteit van de tekst. De in oorsprong hoofse moraal van lvd kon met weinig problemen worden omgezet in een burgerlijke moraal. Een belangrijke vraag die in dit verband nader onderzocht moet worden is die of niet ook al lh een burgerlijke intentie heeft. Een tweede mogelijke oorzaak voor de verschillen tussen de twee versies is de omzetting van een gespeelde tekst in een gelezen tekst. Het gaat hierbij niet alleen om wijzigingen in de presentatie van de tekst, zoals bijvoorbeeld het toevoegen van illustraties, maar ook om veranderingen in de tekst zelf. Govert van Ghemen verwijderde de overbodig geworden proloog, hij verving de regie-aanwijzingen en hij voegde een aantal verzen toe. Al deze wijzigingen hadden tot doel de tekst beter voor lezers geschikt te maken. Het aantal verschillen tussen lh en lg is beperkt. lvd was een erg populaire tekst. Govert van Ghemen drukte waarschijnlijk in betrekkelijk korte tijd twee verschillende oplagen en andere drukkers kwamen al snel met eigen uitgaven van de tekst. De drukker ervan was als het ware van succes verzekerd. Deze populariteit maakte het mogelijk dat het aantal wijzigingen beperkt kon blijven. Het had weinig zin om een goed lopende uitgave te veranderen. Opvallend is daarbij dat ook veel kenmerken van het oorspronkelijke toneelspel, zoals de rolaanduidingen en het rijm, gehandhaafd bleven. Een ontdialogisering en een omzetting in proza zouden veel werk betekenen en maakten het stuk voor het publiek waarschijnlijk minder herkenbaar. lg is dan ook geen prozaroman. Opvallend is wel dat in de ‘titel’ van lg geen sprake is van een spel, maar van een historie. Het is echter zeer de vraag of die term beschouwd mag worden als een indicatie voor een leestekst. lg is geen zwak aftreksel of een kopie van lh maar vertoont een aantal eigen kenmerken, die te verklaren lijken vanuit de twee hierboven genoemde oorzaken. Deze conclusies zijn uiteraard zeer voorlopig. Het verdient aanbeveling om ook de latere zestiende-eeuwse drukken van LvD in het onderzoek te betrekken om te zien of daar sprake is van een voortzetting van de bij lg ingezette ontwikkeling in de richting van een leestekst voor een burgerlijk publiek. | |
LiteratuuropgaveEen goed overzicht van de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van lh geeft R. Roemans en H. van Assche, ed.: Een abel spel van spel van Lanseloet van Denemerken. Antwerpen 19828. Het origineel van lg dat zich in Lübeck bevond, is waarschijnlijk in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Er bestaat een niet altijd even betrouwbare transcriptie van door Hoffmann von Fallersleben: ‘Lansloot ende die scone Sandrijn’, in: Horea Belgicae. Studio atqua opera Henrici Hoffmann Fallerslebensis. Pars quinta, Vratislaviae apud Georgium Philippum Aderholz 1837. p. 1-44. Men kan beter gebruik maken van de facsimile-uitgave uir 1902. Hier beghint een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen lantsloet ende die scone sandrijn. Dit boec is voleynt bi mi Govert van Ghemen ter Goude in Hollant. Facsimile-uitgave door Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1902. De door mij in dit artikel gebruikte nummering van de verzen van lg is ontleend aan Hoffmann von Fallersleben. De publikaties van W Hüsken en F Schaars waarin de verschillen tussen lh en lg aan de orde komen zijn: Sandrijn en Lanslot. Diplomatische uitgave van twee toneelrollen uit het voormalig archief van de Rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder Nijmegen/Grave 1985, en ‘Lanseloet van Denemerken op het Zeeuws toneel’, in: Literatuur 2 (1985), p. 132-138. Over de burgerlijke opvattingen met betrekking tot de rol van de vrouw schreef vooral L. Dresen-Coenders in Het verbond van heks en duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden. Baarn 1983, en in ‘De heks als duivelsboel. Over het ontstaan van de angst voor heksen en de bescherming tegen beheksing’, in: P. Bange, red..Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15e/16e eeuw. Nijmegen 1985, p. 59-82. Zie ook H. Pleij: ‘Taakverdeling in het huwelijk. Over literatuur en sociale werkelijkheid in de late middeleeuwen’, in: ‘Literatuur 3 (1986), p. 66-76 en L. Okken en T. Broeren: ‘Von den übelen wiben’, in: R.E.V Stuip en C. Vellekoop, red.: Middeleeuwers over vrouwen. Deel 1, Utrecht 1985, p. 73-79. Het ethisch practicisme komt aan bod in H. Pleij: Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen Amsterdam 1979, en in R. Pigeaud: ‘De vrouw als verleidster. De stedelijke moraal in de 15e eeuw’, in: P. Bange, red.: Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15e/16e eeuw. Nijmegen 1985, p. 39-58. |
|