Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Oude-vrouwenhaat in de zestiende eeuw
| |
[pagina 131]
| |
uit angst daar ook in te belanden. Het toneelstuk besluit met een raad aan alle jonge vrouwen om niet altijd naar hun moeder te luisteren. Moorkens vel is een intrigerend toneelstuk, dat allerlei vragen oproept over de man-vrouwverhoudingen in de zestiende eeuw. In dit artikel concentreer ik me op de rol van de moeder. Hoe komt een auteur erop een oude vrouw zo ongunstig af te schilderen? Bestaat er een bepaalde traditie op dit gebied? Moorkens vel is niet de enige tekst in de Europese letterkunde die het thema van het paardevel behandelt. Er zijn zeven van die - duidelijk verwante - teksten bekend, verschenen in Engeland, Duitsland en Frankrijk, tussen het begin van de vijftiende en het begin van de achttiende eeuw. De twee achttiende-eeuwse teksten zijn zeer vrije bewerkingen, waaruit de moeder verdwenen is. In de andere vijf teksten is de boosaardige moeder echter aanwezig en vervult ze dezelfde rol als in Moorkens vel. Nu is het opvallende dat haar boosaardigheid zich alleen uit in heerszuchtig gedrag, zonder dat veel aandacht besteed wordt aan haar uiterlijk of verdere gedragingen. Het lijkt wel alsof de openingsscène uit Moorkens vel losstaat van de rest van het stuk en of de geile, afstotelijke vrouw die daarin beschreven wordt, behoort tot een afzonderlijk type. Toch komt de combinatie als zodanig vaker voor. | |
Dipsas - La Vieille - The Wyfe of BathEr blijkt op zijn minst vanaf de klassieke oudheid een uitgebreide traditie te bestaan op het gebied van de bespotting van oude vrouwen, en vooral van hun uiterlijke kenmerken. De klassieke oude vrouwen zijn vaak lelijk en kennen allerlei toverkunsten. Het bekendste voorbeeld is Dipsas, de vetula (oude vrouw) uit Amores van Ovidius (43 v.c. - 17 of 18 n.c.). Dipsas weet alles van kruiden en magie, drinkt veel (het Griekse woord dipsa betekent ‘dorst’) en is lelijk en verschrompeld. Ze beschikt over een grote kennis en ervaring met betrekking tot de liefde en geeft die door aan een jonge vrouw, misschien een hoer. Er bestaan ook versies van dit verhaal waarin Dipsas de moeder van het meisje is, en haar adviezen geeft met betrekking tot haar echtgenoot. De combinatie die in Moorkens vel voorkomt, blijkt dus al te bestaan in de klassieke oudheid. Dipsas heeft waarschijnlijk model gestaan voor La Vieille, de oude vrouw uit de Roman de la Rose (eind dertiende eeuw) van Jean de Meun. Ook La Vieille, die vroeger jong en mooi was, weet alles van de liefde. Ze heeft veel mannen misleid en bedrogen, maar is zelf ook een aantal malen bedrogen. Ze kwam daar pas achter toen het te laat was, en voelt zich daardoor nu ongelukkig. Net als Dipsas geeft zij haar adviezen door, echter niet aan een meisje, maar aan een jongeman, Bel Acueil genaamd. Door haar wijze lessen aan Bel Acueil wil La Vieille wraak nemen op alle mannen die haar in haar jonge jaren bedrogen hebben. La Vieille is op haar beurt een van de inspiratiebronnen geweest voor Chaucer's ‘Wyfe of Bath's Prologue’ (eind veertiende eeuw). The Wyfe of Bath lijkt op La Vieille wat betreft haar levenservaring en het soort adviezen dat ze geeft, maar ze is minder oud, van middelbare leeftijd. Haar uiterlijk is niet zozeer beïnvloed door de verschijning van La Vieille zelf, als wel door het soort opgedirkte, op mannen beluste vrouwen dat door La Vieille beschreven wordt. Meer overeenkomsten vertoont ze misschien nog met de - meestal wat jongereOngelijke liefde, oude vrouw met jonge man. De man heeft het op de geldbuidel van de vrouw voorzien. Uit: H. Pleij, ‘Het gilde van de Blauwe Schuit’ (Amsterdam 1979), p. 45
- vrouwen uit de middeleeuwse didactische en satirische literatuur, zowel uiterlijk als qua karakter: ze is breedsprakig, wordt gauw driftig, is vindingrijk, onbetrouwbaar, genotzuchtig, weet alles van de liefde, wil mooie dingen hebben, kleedt zich weelderig, drinkt, is eigengereid, en bovenal heerszuchtig. The Wyfe of Bath heeft vijf mannen gehad. De eerste drie waren oud en rijk en bereid haar in alles haar zin te geven, zowel seksueel als materieel, iets waarvan zij schaamteloos misbruik maakte. Haar vierde echtgenoot had een liefje, hetgeen haar mateloos jaloers maakte. Uit wraak ging ze er met andere mannen vandoor, maar zonder haar echtgenoot lichamelijk ontrouw te worden. Deze stierf tenslotte uit woede en jaloezie. Haar laatste man was een knappe jonge student, goed in bed. Hoewel hij haar het slechtst behandelde, hield ze van hem het meest. Hij wilde de baas over haar spelen en las haar tot haar ongenoegen iedere avond voor uit het Boke of Wykked Wyves. Hierin waren allerlei geschriften uit oudheid en middeleeuwen gebundeld waarin de slechtheid van vrouwen tot uitdrukking kwam. Op een avond scheurde the Wyfe of Bath | |
[pagina 132]
| |
een aantal bladzijden uit het boek, waarna een vechtpartij ontstond en zij bewusteloos geslagen werd. Haar man kreeg vervolgens berouw en droeg alle heerschappij aan haar over. Sindsdien waren ze gelukkig en hadden ze nooit meer ruzie. Hoewel dit alles geheel in tegenspraak is met wat de moralistische literatuur van een vrouw verwachtte, maakt the Wyfe of Bath naar ons twintigste-eeuwse oordeel beslist geen onsympathieke indruk: het lijkt een geestige, joviale vrouw die ondanks haar al wat gevorderde leeftijd nog steeds aantrekkelijk is. Of Chaucer's tijdgenoten haar ook zo aantrekkelijk vonden, is nog maar de vraag. Het blijft echter een feit dat zij heel wat minder negatief beschreven wordt dan Dipsas en La Vieille, die veel van de liefde weten, maar er niets meer van in praktijk kunnen brengen; ze proberen nog aantrekkelijk te zijn, maar dat maakt hen alleen maar afstotelijker. Ze fungeren als afstotelijke voorbeelden van de gevolgen van een losse levenswandel, terwijl Chaucer zich van een moreel oordeel onthoudt. Dit laatste maakt Chaucer tamelijk uniek. In de vijftiende en zestiende eeuw diende ‘The Wyfe of Bath's Prologue’ velen tot inspiratiebron, maar de imitaties van the Wyfe of Bath zijn doorgaans grover en oppervlakkiger dan het origineel en geen van de auteurs kan het zonder een expliciete moraal stellen. | |
De Franse satirische poëzieDe vrouwen die tot nu toe aan de orde zijn gekomen, zijn geen van allen jong meer, hebben grote ervaring in de liefde en zijn in veel gevallen lelijk, maar zo'n gedetailleerde beschrijving van het afstotelijke uiterlijk en de manieren om dat te verdoezelen als in Moorkens vel zijn we nog niet tegengekomen. Daarvoor kunnen we wél terecht bij de Franse satirische poëzie uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. De vrouwenhaat, en vooral de oude-vrouwenhaat die uit deze poëzie blijkt, borduurt voort op bronnen uit de klassieke oudheid en de middeleeuwen, maar bereikt in gedetailleerdheid een hoogtepunt. Net als in de oudere bronnen is de oude vrouw vaak (voormalig) hoer en/of koppelaarster. Ze is tandeloos, heeft rimpels, knarsetandt, is vaak mager, maar soms ook juist dik, ze stinkt, maakt in het algemeen een onappetijtelijke indruk en probeert haar gebreken met behulp van ‘cosmetica’ te corrigeren - tevergeefs. Haar leeftijd wordt door de auteur vaak schromelijk overdreven, in veel gevallen door haar geboortedatum te relateren aan een bekende gebeurtenis in het verre verleden, bijvoorbeeld: Naquit cent ans avant la guerre / Du fameux siege d'Illion. (Ze werd geboren honderd jaar / voor het beroemde beleg van Troje.) De oude vrouw heeft doorgaans connecties met de duivel, is zelf in meerdere of mindere mate een heks en wordt dikwijls gelijkgesteld aan de dood. Vaak treedt ze in opdracht van de duivel op als tweedrachtzaaister tussen man en vrouw in het huwelijk. Een grote rol in de satirische poëzie speelt tenslotte de ‘vieille folle d'amour’, ofwel de minzieke oude vrouw. Evenals Dipsas en La Vieille laat dit type spijt en berouw doorklinken, en het verlangen naar vroeger en naar de verloren schoonheid. | |
De Duitse vastenavondspelenIn de Duitse literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw zien we, evenals in de Franse, een toenemende aandacht voor de boze oude vrouw en haar lichamelijke gebreken. Als er in de middeleeuwen sprake was van oude vrouwen dan ging het meestal om hoeren of koppelaarsters. De boze vrouw in de twaalfde- en dertiende-eeuwse Duitse literatuur over huwelijkssituaties was meestal mooi, mede opdat zij na haar bekering - die in de meeste gevallen plaatsvond - als lichtend voorbeeld voor haar omgeving kon dienen. In de veertiende eeuw wordt er niet over haar uiterlijk gesproken, maar vanaf de vijftiende eeuw wordt de boze vrouw binnen het huwelijk meer en meer gelijkgesteld aan de oude vrouw, hoewel het type van de jonge boze vrouw ook nog wel blijft bestaan. Veel al langer bestaande toneelstukken over een gewone boze vrouw krijgen in de vijftiende en zestiende eeuw een nieuwe titel die aanduidt dat het om een oude vrouw gaat. De boze moeder zoals we die uit Moorkens vel en andere teksten kennen (in de literatuurgeschiedenis doorgaans ‘de boze schoonmoeder’ [van de man] genaamd) is een bekend thema in Duitse vastenavondspelen uit de vijftiende en zestiende eeuw. Zij was in haar jonge jaren al ontrouw en slecht en heeft haar dochter in die geest opgevoed. Ze is jaloers op haar schoonzoon omdat die haar dochter heeft afgepakt, daarom scheldt ze hem uit en gedraagt zich ook verder onbehoorlijk tegenover hem. In de zestiende eeuw wordt ze soms even bang en krijgt ze berouw, maar nooit voor lang. De jonge boze vrouw in de vastenavondspelen laat zich vanaf de zestiende eeuw vaak door een ‘wijze vrouw’ adviseren over allerlei bijgeloof. Aan het uiterlijk van de ‘wijze vrouw’ en de boze moeder wordt echter geen bijzondere aandacht geschonken. | |
NederlandOok in de Nederlandse literatuur komen gedrochtelijke oude vrouwen voor. De wellustige oude vrouw verschijnt in Nederland pas in de zestiende eeuw op het toneel, maar dan ook in alle hevigheid. De oude vrouw als koppelaarster en bewaakster van meisjes komt in Nederland minder vaak voor dan in het buitenland. Het thema van de ongelijke liefde duikt in de Nederlandse literatuur, schilder- en prentkunst op vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw en bereikt een hoogtepunt in de eerste helft van de zestiende eeuw. Binnen dit thema is de combinatie oude man - jonge vrouw veel gebruikelijker dan de combinatie oude vrouw - jonge man. Maar waar deze laatste combinatie optreedt (in liederen en refreinen, en een enkele maal in de beeldende kunst) heeft de vrouw doorgaans een afstotelijk uiterlijk, terwijl dat voor de mannen in de eerstgenoemde combinatie veel minder geldt. Hetzelfde beeld zien we bij refreinen over verliefde | |
[pagina 133]
| |
De oude vrouw als koppelaarster. Houtsnede van Erhard Schön, 1531. Uit: Th. Vignau Wilberg-Schuurman, ‘Hoofse minne en burgerlijke liefde in de prentkunst rond 1500’ (Leiden 1983), afbeelding 11
oude vrouwen en mannen: de vrouwen worden veel afstotelijker, viezer en wellustiger beschreven dan de mannen. Dit verschil zien we ook in Lof der zotheid van Erasmus. Nadat eerst minzieke oude mannen belachelijk gemaakt zijn - ze zijn ‘vies, krom, ellendig, gerimpeld, kaal, tandeloos en geil’, verven hun haren, nemen valse tanden of trouwen een jong meisje - vervolgt de Zotheid: Maar nog veel leuker is het als men ziet hoe oude vrouwen door een reeds langdurige aftakeling gesloopt en zó lijkachtig dat ze haast uit de doden opgestaan zouden kunnen zijn, toch altijd de mond vol hebben van ‘het heerlijke leven’, nog altijd loops zijn en zoals de Grieken plegen te zeggen, ‘naar de bok willen’ en een voor veel geld gehuurde Phaon [een knappe jongeman uit de klassieke oudheid] verleiden, onophoudelijk haar gezicht met rouge besmeren, niet van de spiegel zijn weg te slaan, zich de schaamharen epileren, haar verschrompelde slappe borsten tonen en met haar vibrerend gekir de trage begeerte opwekken, stevig drinken, zich onder de meisjes mengen en liefdesbriefjes schrijven. Zij worden door allen uitgelachen als waren ze gek, wat ook zo is. Maar zelf zijn ze met zich ingenomen en verkeren ondertussen in de zevende hemel en baden in het geluk. Een bekende tekst over wellustige oude vrouwen is Die evangelien van den spinrocke, een parodie op de middeleeuwse exegese van de evangeliën, die tussen het eind van de vijftiende en het eind van de zeventiende eeuw veelvuldig en in verscheidene talen gedrukt is. Er komen zes oude, ‘wijze’ vrouwen in voor, die tijdens hun dagelijkse bijeenkomsten allerlei trucs uitwisselen om zaken rond leven, dood en ziekte naar hun hand te zetten. Ook laten ze zich voorstaan op het grote aantal door hen misleide en afgerichte mannen. Hun bijeenkomsten worden bijgewoond door een aantal jongere vrouwen die nog ‘in opleiding’ zijn. Minzieke oude vrouwen komen voor in drie zestiende-eeuwse Nederlandse kluchten, waarvan Moorkens vel er een is. De andere twee zijn het Esbatement van de Schuyfman en het Esbatement van die lange Truye een zwingeriste. Het Esbatement van de Schuyfman is overgeleverd in een handschrift van rond 1600. Het heeft in 1504 in Leuven een prijs gewonnen. In het stuk beklaagt een oude, dove vrouw zich erover - evenals de moeder in Moorkens vel - dat haar echtgenoot overleden is en dat ze geen minnaar heeft. Ze betreurt het dat ze geen tanden meer in haar mond heeft, maar laat er geen twijfel over bestaan dat ze nog best mee kan komen op het gebied van de liefde, al wordt dat helaas niet algemeen erkend. Deze vrouw speelt verder geen rol meer. Wel verschijnt even verderop een zoon van een pas overleden andere oude vrouw, die opgelucht is dat hij van het gerochel en gekreun van zijn moeder verlost is: ‘T'is quaet gequelt te sijn met ouwe vrouwen.’ Het Esbatement van die lange Truye een zwingeriste is een klucht uit een rederijkershandschrift dat dateert uit het midden van de zestiende eeuw. Truye en Bette, twee zwingelaarsters (vlasbraaksters), scheppen op over hun vroegere schoonheid en amoureuze avonturen. Nu maken ze geen enkele kans meer bij de mannen, ondanks hun pogingen tot verdoezeling van hun lelijkheid met behulp van ‘ghestyfde doecxkins’. Dan komt de schoorsteenveger - in de literatuur van oudsher een erotisch geladen beroep - Claes Monthoren. De zwingelaarsters en de schoorsteenvegers beginnen elkaar uit te schelden, hetgeen leidt tot een vechtpartij. Claes is niet opgewassen tegen de feeksen. Hij moet om genade smeken en beloven nooit meer terug te komen. Vervolgens wil hij zijn vriend Peeter Knapcuyt een poets bakken en stuurt hem naar de dames. Dezen zien Peeter voor Claes aan die zijn | |
[pagina 134]
| |
belofte gebroken heeft, en vallen hem aan. Met moeite weet hij hun duidelijk te maken hoe de vork in de steel zit, dan laten ze hem gaan. Peeter gaat terug naar Claes. Samen bedenken ze een plan: Peeter zal zich als boer verkleden en trachten Truye en Bette over te halen bij hen te komen ‘zwingelen’. Als de zwingelaarsters gehoor geven aan deze oproep, zullen ze een met roet besmeurde zak over hun hoofd krijgen, en in het water gegooid worden. Of het plan ten uitvoer gebracht wordt, is niet duidelijk, want het spel breekt voortijdig af. | |
HeksenvervolgingenDe geile oude vrouw en de heerszuchtige oude vrouw blijken al een lange traditie te hebben in de Europese literatuur. Toch lijkt het erop dat er rond de zestiende eeuw in de literatuur een verhevigde belangstelling optreedt voor dit type. En dat ze afstotelijker wordt afgeschilderd dan voorheen. Hoe komt dat? Zijn er aanknopingspunten te vinden in de maatschappelijke ontwikkelingen in de zestiende eeuw? Was er toen aanleiding tot haat tegen, angst voor of stigmatisering van oude vrouwen? Het is verleidelijk om een verband te leggen met de massale heksenvervolgingen die in de zestiende eeuw in grote delen van Europa plaatsvonden. Al in de middeleeuwen werd er af en toe een heks vervolgd, maar de eerste golf van massale heksenprocessen trad op aan het eind van de vijftiende eeuw, terwijl de tweede, meest explosieve periode van vervolgingen liep van ± 1550 tot ± 1650. Hoewel beslist niet alleen oude vrouwen het slachtoffer van heksenwaan werden, en zelfs niet alleen vrouwen (het aandeel van mannen verschilde per streek, maar bedroeg gemiddeld zo'n 10 à 20%), waren oudere vrouwen wel in de meerderheid. Nu is het veel te simpel om heksenhaat gelijk te stellen aan oude-vrouwenhaat. De zestiende-eeuwse heksenvervolgingen vormen eenDe duivel wordt afgestraft door een oude vrouw. Vermoedelijk illustratie bij een gedicht van Hans Sachs. Houtsnede van Barthel Beham, eerste helft vijftiende eeuw. Uit: ‘Die Welt des Hans Sachs. 400 Holzschnitte des 16. Jahrhunderts’ (Nürnberg 1976), afbeelding 121
complex verschijnsel dat niet onder één noemer te vangen is. Wat voor dit artikel van belang is, is dat het heksenonderzoek van de laatste jaren aanwijzingen en verklaringsmodellen heeft opgeleverd voor een toenemende haat tegen, angst voor en stigmatisering van oudere vrouwen in de zestiende eeuw. | |
KerngezinEr zijn aanwijzingen dat er in de zestiende eeuw in West-Europa een overgang heeft plaatsgevonden van stamfamilie (meer-generatiegezin) naar conjugaal of kerngezin (bestaande uit vader, moeder en - meestal - weinig kinderen). Nu zijn die aanwijzingen erg vaag, aangezien er pas vanaf de zeventiende eeuw enigermate betrouwbare demografische gegevens bestaan. Maar nemen we even aan dat zo'n overgang inderdaad heeft plaatsgevonden, en nemen we bovendien aan dat de gezinsverhoudingen in middeleeuwse stamfamilies niet zo veel afweken van die in moderne stamfamilies in bijvoorbeeld Zuid-Europa, dan zou dat kunnen betekenen dat de macht van de grootmoeder, die in zo'n stamfamilie de touwtjes vaak stevig in handen heeft, door de overgang naar het kerngezin drastisch verminderd werd. Het kan zijn dat zij zich hier niet zomaar bij neer wilde leggen, waardoor haar verwanten haar als een last gingen beschouwen. Het feit dat de moeder niet meer bij haar kinderen in huis woonde, hoeft niet te betekenen dat ze haar macht verloor. Het kan wel tot gevolg hebben gehad dat men die macht in toenemende mate als ongewenst ging ervaren. Dit kan dan weer tot uitdrukking gebracht zijn in literaire teksten. Nu wordt de zestiende-eeuwse - en trouwens ook de middeleeuwse - literatuur geheel bevolkt door kerngezinnen, en in geen van die teksten wordt het ongewenste gedrag van de moeder gekoppeld aan een recente overgang van stamfamilie naar kerngezin. Uiteraard is dit laatste geen voorwaarde voor de geldigheid van de hypothese. Uiteindelijk is de literatuur nooit een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid. Bovendien was het niet de taak van dergelijke teksten om een historische verklaring te bieden voor het gedrag van hun personages, en tenslotte is het ook nog mogelijk dat er teksten verloren gegaan zijn waarin het verband wél gelegd is. Toch maakt het bouwsel van veronderstellingen dat we hier geconstrueerd hebben een enigszins gammele indruk en loont het de moeite om te kijken of er verklaringen te vinden zijn die meer houvast bieden. | |
SpecialisatieprocesIn de zestiende eeuw kreeg de staat in West-Europa steeds meer macht. Het middeleeuwse feodalisme had afgedaan, de absolute monarchie was in opkomst. Dit was te merken op allerlei gebieden. Bijvoorbeeld in de contacten met buren en verwanten, die zo niet minder intensief, dan toch minder verplichtend werden. Allerlei zaken waarvoor men vroeger uitsluitend op hulp van buurtgenoten of familieleden was aangewezen, werden langzaam maar zeker door de staat overgenomen: ziekenverzorging, hulp bij bevallingen en begrafenissen, et cetera. De sociale | |
[pagina 135]
| |
Echtelijke ruzie: de man slaat zijn vrouw omdat zij het met de pastoor houdt; de moeder van de vrouw verdedigt haar dochter. Illustratie bij een gedicht. Houtsnede van Hans Sebald Beham, Gotha circa 1535. Uit: M. Geisberg, ‘The German Single-Leaf Woodcut’, 1500-1550. New York 1974, deel i, p. 228
controle op het gezin en de man-vrouwrelatie, van oudsher een taak voor de buurtgemeenschap, veranderde eveneens van karakter. De volksgerichten, door middel waarvan de buurt zijn ongenoegen kon uiten over mensen die zich niet aan de heersende normen hielden, werden, anders dan in de middeleeuwen, door kerk en staat niet meer getolereerd. Zij hielden liever zelf de touwtjes in handen. Mede ten gevolge van de afnemende contacten met buren en verwanten werd het gezin meer een eenheid; er ontstond langzaam maar zeker een privéleven. Hoewel het zwaartepunt van deze ontwikkeling in de zeventiende en achttiende eeuw lag, was er misschien in de zestiende eeuw toch al iets van te merken. In zo'n situatie zal de bemoeienis van bijvoorbeeld moeders en buurvrouwen met gezinstaken wellicht als minder gewenst en mogelijk zelfs schadelijk zijn ervaren. Het proces waarbij de staat allerlei taken van buren en verwanten overnam, was onderdeel van een specialisatieproces, dat ook belangrijke gevolgen had voor de huisvrouw, en misschien wel in het bijzonder voor de oudere vrouw. Taken die van oudsher door (huis)-vrouwen waren verricht, werden langzamerhand overgenomen door staatsinstellingen en industrieën: spinnen, bierbrouwen, het onderwijzen van de kinderen en het verrichten van eenvoudige medische handelingen. | |
Deskundigen en wijze vrouwenVrouwen moesten in de middeleeuwen over eenvoudige medische kennis beschikken, omdat er nog weinig professionele artsen waren. Deze kennis werd overgedragen van moeder op dochter. Daarnaast bestonden er - vooral op het platteland - ‘wijze’, oudere vrouwen, die een adviserende functie hadden op het gebied van ziekte, voortplanting en dood, en die vaak langs magische weg genezingen probeerden te bewerkstelligen. Vaak waren zij ook als vroedvrouw werkzaam. Hoewel dergelijke vrouwen al vanaf de oudheid in de literatuur in een kwaad daglicht stonden, vervulden ze in de middeleeuwen waarschijnlijk toch een onmisbare functie. Vanaf de zestiende eeuw begon dat te veranderen, vooral in de steden. Nog niet rigoureus - de humanist Vives pleitte er in 1523 nog voor dat jonge vrouwen zich bij een wijze vrouw medische kennis moesten verwerven - maar de ontwikkeling was onmiskenbaar in gang gezet. Er kwamen veel meer universitair geschoolde artsen, vroedvrouwen moesten aan bepaalde eisen voldoen en werden in hun bevoegdheden beperkt, er kwamen scholen, eerst alleen voor jongens, maar al gauw ook voor meisjes, waardoor de invloed van moeders en grootmoeders op hun (klein-)dochters afnam. Er wordt wel verondersteld dat de nieuwe universitair geschoolde - mannelijke - deskundigen zich aanvankelijk nog erg onzeker voelden en de ‘wijze vrouw’ als een bedreiging zagen. Duidelijke bewijzen hiervoor zijn er nog niet, maar laten we eens kijken of de verhouding tussen de meest uitgesproken exponenten van beide groepen, de medici en de vroedvrouwen, deze veronderstelling plausibel maakt. In de zestiende eeuw nam het aantal universitair geschoolde artsen toe en gingen de medici zich grondiger verdiepen in anatomie en verloskunde. Daarmee betraden zij het tot dan toe vrijwel exclusief voor vrouwen toegankelijke terrein van zwangerschap en bevalling. Vroedvrouwen kregen van oudsher hun opleiding van ervaren collega's, maar in de zestiende eeuw begonnen sommige medici en de overheid dat bezwaarlijk te vinden, aangezien zij twijfelden aan de bekwaamheid van de vroedvrouwen. Overigens niet geheel ten onrechte: er bestaan schrijnende getuigenissen van de ravage die vroedvrouwen bij moeder en kind konden aanrichten. Al moet daarbij aangetekend worden dat zogenaamd deskundige artsen het er lang niet altijd beter van afbrachten. De bemoeienissen van medici en overheid leidden in de zeventiende eeuw tot een officieel vroedvrouwenexamen dat door medici werd afgenomen. De opleiding zelf bleef grotendeels in handen van vroedvrouwen, maar werd door de overheid aan regels gebonden. In Nederland ontstond een werkverdeling waarbij de vroedvrouwen zich vooral met de verloskundige praktijk bezighielden, terwijl de medici optraden bij complicaties. In andere landen - bijvoorbeeld in Frankrijk - moesten vroedvrouwen veel meer terrein prijsgeven aan artsen en vroedmeesters (mannelijke ‘vroedvrouwen’). Van regelrechte botsingen tussen medici en vroed- | |
[pagina 136]
| |
vrouwen is weinig bekend, maar het lijkt toch niet waarschijnlijk dat de vroedvrouwen de bemoeienis van de medici zonder slag of stoot aanvaard hebben. De artsen van hun kant zullen het typische vrouwengebied ook niet zonder schroom betreden hebben. Enerzijds was er het oude type vroedvrouw, de oudere, ‘wijze’ vrouw die meer vertrouwde op haar eigen al dan niet magische krachten dan op de verworvenheden van de medische wetenschap, doorgaans werkzaam op het platteland. Anderzijds waren er ook vroedvrouwen die wel degelijk openstonden voor de nieuwe medische kennis, maar tegelijkertijd niet overmatig veel vertrouwen hadden in de medici zelf, wier praktische ervaring vaak zeer beperkt was. Met het tweede type vroedvrouw bleek een vruchtbare samenwerking mogelijk, die tot op de dag van vandaag bestaat, maar het eerste type leverde vermoedelijk problemen op. Met de angst voor ‘wijze vrouwen’ kon men op twee manieren omgaan: ofwel men kon de oude vrouw als onschuldige oma vereren en op een voetstuk plaatsen, ofwel men kon haar als een reëel gevaar afschilderen en in het uiterste geval tot vervolging overgaan. Voor het eerste verschijnsel bestaan overtuigende aanwijzingen: in de tijd van de grote heksenvervolgingen was er tevens sprake van een explosieve verering van‘Anna-te-Drieën’: de Heilige Anna met Maria en Jezus. Titelpagina van: ‘Die historie [...] van de Heyligher vrouwen sint Annen’ (1496). Uit: H. Pleij, ‘Het gilde van de Blauwe Schuit’, p. 215
de heilige Anna, de moeder van Maria, die vaak samen met Maria en Jezus wordt afgebeeld. Die oude vrouwen die zich niet in de onschuldigeomarol wilden laten drukken of er de kans niet voor kregen, probeerde men wellicht door stigmatisering onschadelijk te maken, hetgeen in extreme gevallen kon resulteren in heksenvervolgingen. Weliswaar begonnen de heksenvervolgingen doorgaans op het platteland en werden de beschuldigingen geuit door eenvoudige mensen, meestal buren of verwanten, en niet door de nieuwe deskundigenklasse. Maar het waren vervolgens wel de deskundigen die konden besluiten al of niet aandacht te besteden aan de beschuldigingen. De Malleus Maleficarum of Heksenhamer (Keulen 1486, populair tot ver in de zestiende eeuw), hét handboek voor heksenvervolgers, gaat hevig te keer tegen het raadplegen van oude vrouwen in het algemeen, van ‘wijze vrouwen’ in het bijzonder en heel speciaal tegen het consulteren van vroedvrouwen. Daarentegen wordt het gezag en de geleerdheid van theologen, juristen en medici juist benadrukt. Naarmate de nieuwe, grotendeels uit de stad afkomstige, deskundigen meer invloed verwierven en zekerder werden van zichzelf, gingen ze - zo wordt wel verondersteld - de wijze vrouwen op het platteland minder als een bedreiging zien en het heksengeloof meer als een dom boerenbijgeloof; de heksenvervolgingen namen toen af: de agrarische cultuur was onschadelijk gemaakt door de burgerlijke, stedelijke cultuur. Zoals gezegd kan voor de heksenvervolgingen niet met één verklaring worden volstaan. Voor sommige vormen van vervolging kan bovenstaande theorie een bevredigende verklaring bieden, voor andere niet. We houden ons hier echter niet in de eerste plaats bezig met heksen, maar met oude vrouwen. De onzekerheid van de nieuwe, stedelijke, mannelijke ‘deskundigen’, die in extreme gevallen waarschijnlijk verantwoordelijk is geweest voor een deel van de heksenvervolgingen, kan ook het ontstaan gestimuleerd hebben van populaire literatuur als Moorkens vel, waarin een stereotiep en stigmatiserend beeld van oudere vroed- en andere ‘wijze’ vrouwen gegeven wordt. Dit wil niet zeggen dat die literatuur door ‘deskundigen’ geschreven of door de overheid gedecreteerd werd, maar wel dat er mede door hun toedoen een bepaald klimaat geschapen werd waarin uitgevers het opportuun achtten dergelijke literatuur uit te geven. | |
LiteratuuropgaveVan de Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen zijn zes drukken bekend, verschenen tussen 1600 en 1647. Er bestaat een diplomatische editie met inleiding van de oudst bekende druk uit 1600 (Leiden 1899; fotomech. herdr. Utrecht 1977). Meer informatie over Moorkens vel en een kritische editie van het toneelstuk zijn te vinden in mijn doctoraalscriptie Moorkens vel van de quade wijven. De betekenis van een zestiende-eeuws toneelstuk (Inst. v. Neerlandisriek, Amsterdam 1988). Voor de beschrijvingen van | |
[pagina 137]
| |
Dipsas en La Vieille heb ik gebruik gemaakt van R.P. Miller (ed.), Chaucer, Sources and Backgrounds (New York 1977). De ‘Wyfe of Bath's Prologue’ maakt deel uit van The Canterbury Tales van G. Chaucer. De Franse satirische poëzie komt aan de orde in J. Bailbé, ‘Le thème de la vieille femme dans la poésie satirique du seizième et du début du dix-septième siècles’, in: Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance 26 (1964), p. 98-119. Een overzicht van de boze vrouw in de Duitse literatuur geven F. Brietzmann, Die böse Frau in der deutschen Litteratur des Mittelalters (Berlijn 1912), en H. Gattermann, Die deutsche Frau in den Fastnachtspielen (Greifswald 1911). Over ongelijke liefde in de Nederlandse literatuur en beeldende kunst gaat de doctotaalscriptie van E. Fleurbaay, Ongelijke liefde in de zestiende eeuw (Inst. v. Neerlandistiek Amsterdam 1979). Het citaat van Erasmus is afkomstig uit Lof der zotheid (Utrecht/Antwerpen 1974), p. 54-5. Van Die Evangelien van den spinrocke bestaat een facsimile-editie door G.J. Boekenoogen (Leiden 1910). Het Esbatement van de Schuyfman is opgenomen in F.A. Stoett, Drie kluchten uit de zestiende eeuw (Zutphen 1932); van het Esbatement van die lange Truye een zwingeriste bestaat bij mijn weten geen teksteditie; een korte inhoudsbeschrijving geeft L. Timmerman, ‘“Een gheneuchelijck Spelkensboeck” uit de zestiende eeuw’, in: Jaarboek de Fonteine 12-3 (1962-3), p. 41-65. Een actuele en uitvoerige studie over heksen en heksenvervolgingen is H.M. Beliën en P.C. van der Eerden, Satans trawanten (Haarlem 1985); eveneens uitvoerig, maar historisch nogal mager onderbouwd is L. Dresen-Coenders, Het verbond van heks en duivel (Baarn 1983); een inmiddels verouderd, maar nog steeds bruikbaar overzicht van heksenstudies geeft I. Schöffer, ‘Heksengeloof en heksenvervolging’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 86 (1973), p. 215-35. Van literatuur over de overgang van stamfamilie naar kerngezin geeft E. Kloek een overzicht in Gezinshistorici over vrouwen (Amsterdam 1981). Het specialisatieproces in de Nederlanden komt o.m. aan de orde in H. Soly/K.L. Thijs, ‘Nijverheid in de Zuidelijke Nedetlanden (1490-1580)’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 6 (Haarlem 1979). De gevolgen van het specialisatieproces voor het gezin en voor vrouwen zijn door gezinshistorici beschreven; zie voor een overzicht van hun werk Kloek (1981); H.F.M. Peeters, ‘Vijf eeuwen gezin en kind in West-Europa’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 94 (1981), p. 343-76; en D. Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw (Assen 1982). Over de relatie tussen vroedvrouwen en medici schrijft F.W van der Waals, ‘Doorbraken in de verloskunde’, in: H.M. Dupuis e.a., Een kind onder het hart (Amsterdam 1987), p. 13-56. De explosieve verering van de heilige Anna is gesignaleerd door L. Dresen-Coenders, ‘Machtige grootmoeder, duivelse heks’, in: Vrouw, man kind. Lijnen van vroeger naar nu (Baarn 1978). |
|