Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De zwarte vrouw in de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur ‘We hebben liefde nodig’
| |
[pagina 75]
| |
OverzichtDe Nederlandstalige literatuur op de Antillen komt pas in de loop van de twintigste eeuw volledig tot ontwikkeling. Alhoewel er vanaf het begin van de negentiende eeuw in het Nederlands werd geschreven, kan pas van een werkelijk begin gesproken worden in 1935 als Mijn zuster de negerin van Cola Debrot verschijnt. De thematiek die hij in deze novelle aandraagt, wordt aan het eind van de jaren vijftig door Tip Marugg en Boeli van Leeuwen overgenomen. De overeenkomsten tussen het werk van deze auteurs, allen afkomstig uit het blanke bevolkingssegment van het eiland Curaçao, zijn opmerkelijk. De hoofdpersonen zijn afstammelingen van de vroeger zo machtige Curaçaose plantagehouders, de zogenaamde protestantnan blanku. Het verval van deze groep weerspiegelt zich in het verval van hun landhuizen. De romanfiguren staan op de grens van de oude en de nieuwe tijd en zij moeten hun plaats bepalen in de veranderende samenleving. Hoewel zij in een haat-liefdeverhouding tot het eiland staan, komen zij tot de conclusie niet in Europa maar op Curaçao thuis te horen. Zij voelen zich verwant met de negerbevolking want zowel blank als zwart zijn yu di Korsòu, echte Curaçaoënaars. Dergelijke kenmerken komen ook in het werk van andere blanke Caraïbische schrijvers voor. De overeenkomsten zijn toe te schrijven aan de onzekerheid en vervreemding van de blanke minderheden in de snel veranderende, dekoloniserende Caraïbische samenlevingen. Dit proces werd op Curaçao versneld door de komst van Shell in 1915. Door de vestiging van de raffinaderij werd de oude koloniale samenleving in een klap geconfronteerd met de moderne tijd. 30 mei 1969 is een datum die veel verandert. Directe aanleiding voor de onlusten van deze dag was een arbeidsconflict bij het bedrijf Wescar. Een massale demonstratie van stakende arbeiders liep volledig uit de hand en ontaardde in brandstichting en plundering in Punda, het handelscentrum van Willemstad. Toch waren het niet alleen economische, maar ook raciale en culturele factoren die ten grondslag lagen aan 30 mei. Naast het scheppen van werkgelegenheid voor de negerbevolking ging het bovenal om het afrekenen met de raciale en culturele barrières die deze kansen in de weg stonden. Vooral deze laatste factor is van invloed geweest op de verdere ontwikkeling van de Antilliaanse letterkunde. Na 30 mei beginnen de Afro-Curaçaose en gekleurde auteurs in toenemende mate te publiceren. De protestant blanku verdwijnt van het toneel en het perspectief verschuift naar de economisch minder bevoorrechte zwarte en gekleurde eilandbewoners. Centraal staat de schildering van de sociale, politieke en culturele ontwikkeling van deze romanfiguren. Dezelfde tendensen zijn waar te nemen in de jeugdliteratuur. Alleen staat daar nog sterker dan in de ‘volwassen’ literatuur, de (jonge) vrouw in het middelpunt van de belangstelling. Ook nu weer zijn de Caraïbische bronnen aan te wijzen waaruit de schrijvers geput hebben: de yardliteratuur met haar aandacht voor de laagste klassen van de samenleving en de négritude die een rehabilitatie van de negerculturen inhoudt. Ondanks bovengenoemde veranderingen blijft het dominante thema van de Antilliaanse literatuur hetzelfde, het wordt na 30 mei alleen anders ingevuld. Wat de meeste romans met elkaar gemeen hebben, is het thema van de psychische integriteit. De gespletenheid van het Caraïbisch gebied met zijn verschillende culturele, sociale en raciale achtergronden die nog niet zijn versmolten tot een geheel, is er de oorzaak van dat de Caraïbische mens er tevergeefs naar zijn identiteit zal zoeken. Het thema van de psychische integriteit, dat het hoofdthema van de hele Caraïbische literatuur is, houdt een poging in tot het bepalen van eigen positie in de gespleten Caraïbische samenleving. Zowel de blanke als de zwarte en gekleurde romanfiguren proberen hun plaats te bepalen ten aanzien van zichzelf, het koloniale verleden, de rassen en het eiland. Zij kunnen daarbij niet teruggrijpen op het Europese of Afrikaanse verleden maar zijn aangewezen op het Caraïbische heden en zichzelf, op hun eigen psychische integriteit. | |
De functie van de zwarte vrouwVeel onderzoekers die zich met de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur bezighouden, constateren dat de rol van de (zwarte) vrouw in de romans verschenen na 30 mei, ingrijpend is veranderd. Zij lijkt zich van een vrij stereotype achtergrondfiguur in werk van de oudere blanke schrijvers ontwikkeld te hebben tot de hoofdpersoon bij de negroïde en gekleurde auteurs. Deze verandering is echter minder ingrijpend dan het schijnt. Een nauwkeurige bestudering van het werk van Cola Debrot, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen wijst uit dat de zwarte vrouw wel degelijk een belangrijke functie in de literatuur van voor 1969 vervult. De meest opvallende rol die de negerin in de romans van de blanke schrijvers toegewezen krijgt, is die van de maîtresse of kompañá van de blanke man. Dit gegeven verwijst direct naar de dagelijkse realiteit van de oude Curaçaose samenleving. De blanke shons onderhielden zowel voor als na hun huwelijk relaties met vrouwen uit het volk. En ook de vaders van Frits Ruprecht uit Mijn zuster de negerin van Cola Debrot en Kai Medema uit Een vreemdeling op aarde van Boeli van Leeuwen houden er een zwarte maîtresse op na. Frits zelf begeert zijn zwarte halfzuster Maria in de eerste instantie als minnares; Kai slaapt bij de zwarte wasvrouw van zijn moeder; de ik-figuur uit Weekendpelgrimage van Tip Marugg wordt door de zwarte kokkin Ia ingewijd in de liefde en heeft een (beschamende) seksuele ervaring met de zwarte Altagracia. Bij Cola Debrot en Tip Marugg zit aan dit motief nog een ander aspect verbonden: in feite zetten zij zich af tegen de vanzelfsprekendheid van de negerin als minnares van de blanke man. Daarmee geven zij te kennen dat het koloniale ‘herengedrag’ tegenover de negerbevolking heeft afgedaan en dat een nieuwe houding tegenover hen noodzakelijk is. Cola | |
[pagina 76]
| |
Cola Debrot in Sankt Christophe, 1934
Debrot laat Frits niet voor niets geen minnares maar een zuster vinden. Tip Maruggs pelgrim verwerpt de klassieke houding van blanke mannen tegenover zwarte vrouwen als hij schuldbewust terugdenkt aan zijn avontuurtje met Altagracia. De huwelijken tussen de blanke protestanten werden over het algemeen uit religieuze of economische overwegingen gesloten. Bij de negerin zocht de blanke man niet alleen seksuele aanhankelijkheid, maar ook emotionele aanhankelijkheid. Zo zal ook de vader van Frits Ruprecht compensatie voor het huwelijksleven gezocht hebben bij de dochter van de zwarte rentmeester Wantsjo en in Een vreemdeling op aarde vlucht Janchi Medema notabene in zijn huwelijksnacht naar zijn negerin, de enige bij wie hij volkomen zichzelf kan zijn. Ook de zonen zoeken hun toevlucht bij een vrouw uit de negerbevolking. Frits wil ‘zwartheid en aanhankelijkheid’ en Kai schreeuwt zijn verdriet uit bij de wasvrouw van zijn moeder. De rust waarnaar de blanke personages op zoek zijn, vinden zij dus niet bij de blanke echtgenote maar bij de negerin, niet bij de blanke Curaçaoënaars, maar bij de zwarte eilandbewoners. Met dit laatste staat ook het bezingen van de schoonheid van de zwarte vrouw en de afwijzing van de blanke vrouw in verband. In alle romans komt de schoonheid van de negerin of mulattin aan de orde. Typerend is bovendien de beeldspraak waarbij de lichaamsdelen van de vrouw vergeleken worden met de natuur van het eiland: ‘Een sterke vrouw met een nek als een boomstronk en heupen waarin de hitte van het eiland wervelde.’ (Een vreemdeling op aarde, p. 48) De nadruk op de schoonheid van de negerin is nauw verwant met de liefdevolle natuurbeschrijvingen die in het werk van deze schrijvers voorkomen: het is een uiting van de liefde voor en de verbondenheid met het eiland. De negatieve afschildering van de blanke vrouw is daarentegen juist een teken van het afwijzen van de westerse cultuur en Europa. Frits Ruprecht haat de interessant doende Europese vrouwen en hun geklets, hij verkiest ‘zwartheid en aanhankelijkheid’ boven de ‘visachtige kilheid’ van de blanke vrouwen. In Een vreemdeling op aarde worden de Amsterdamse artiestenvrouwen beschreven als ‘maanbewoonsters met hun zwartgeverfde ogen en vieze sluike paardestaarten, volgekramd met modekreetjes, in bed opgepikt [...]’ (p. 57). De verbondenheid met het eiland komt ook naar voren uit de familieband die Frits Ruprecht en Kai Medema met de zwarte vrouw hebben of voelen. De seksuele contacten die hun vaders met de negerinnen onderhielden, bleven natuurlijk niet zonder gevolgen en Frits en Kai worden geconfronteerd met halfzusters en -broers. Naast een familierelatie in de eigenlijke zin van het woord, is er sprake van de identificatie van de zwarte vrouw met de moeder. Vooral bij de yaya, de zwarte kindermeid, treedt deze vereenzelviging op. De yaya is een heel belangrijke figuur want door haar kwam het blanke kind in contact met de cultuur van de negerbevolking. Dit wordt bijzonder sterk verwoord in Een vreemdeling op aarde: Kai's yaya is ‘zijn goede zwarte moeder’. Door deze moederbinding voelt hij zich verwant met de zwarte bevolking van het eiland, zij laten hem van het geluk proeven dat hij zoekt. Deze verwantschap met de negerbevolking geeft aan dat er tussen blank en zwart de nauwste band bestaat die mogelijk is: zij zijn familie van elkaar. Aan de hand van de behandelde motieven wordt het duidelijk dat de houding die de blanke romanfiguren tegenover de negerin innemen, symbolisch is voor de wijze waarop zij zich tegenover het eiland en zijn zwarte bewoners opstellen. Ondanks haar marginale positie in deze romans, is de zwarte vrouw een uiterst belangrijk personage: zij is de schakel in het contact dat de protestant blanku met zijn zwarte broeders zoekt. | |
[pagina 77]
| |
De veranderingen na 30 meiNa 30 mei 1969 treedt de zwarte vrouw uit de schaduw en eist de hoofdrol voor zich op. Niet verwonderlijk gezien de belangstelling die de zwarte en gekleurde auteurs aan de dag leggen voor het niet-blanke bevolkingsdeel. Deze aandacht is een weerspiegeling van de drang naar ontdekking en bevestiging van het eigene van de neger en zijn cultuur. In dit licht moet ook het motief ‘de schoonheid van de zwarte vrouw’ gezien worden. Net als bij de oudere blanke schrijvers is het afwijzen van de westerse cultuur subtiel met dit motief verweven. Als de personages van Frank Martinus Arion de schoonheid van Solema uit Dubbelspel met ‘lyrische termen’ beschrijven, tonen zij keer op keer aan dat de zwarte vrouw mooier is dan de blanke vrouw (en dat terwijl het blanke schoonheidsideaal juist onder de negerbevolking leeft). Wanneer de Antilliaanse schrijver de rollen aan zijn vrouwelijke romanfiguren gaat uitdelen, kan men er zeker van zijn dat de moederrol ertussen zit. De moeder is een uiterst belangrijke figuur in het Afro-Curaçaose gezin. De invloed die zij op haar kinderen heeft, is enorm. Sla er De boog van Edward de Jongh maar eens op na: Pablo en Chebu zijn grootgebracht door ‘een arme moeder, die nooit een vaste man had gehad en behalve de moedertaak ook die van vader met toewijding vervulde’ (p. 6); Paluli ‘zou de zoon geweest zijn van een blanke zeeman die zijn donkere moeder in vroeger tijden kwam bezoeken’ (p. 12); de karakterloze dronkaard Boy teert ‘op de steun van zijn goede en geduldige moeder’ (p. 23). Ook de moeder van Janchi uit Dubbelspel heeft veel moeite moeten doen om hem in haar eentje groot te brengen. Om iets voor haar terug te doen, wil Janchi een huis voor haar bouwen. Met haar dood vervalt dit motief totdat een andere vrouw - die net zo veel voor Janchi moet betekenen als zijn moeder - zich aandient. Tenslotte is daar Nora, het archetype van de Antilliaanse moeder die zich koste wat het kost voor haar kinderen opoffert. Zeker heeft Frank Martinus Arion met zijnHet landhuis ‘Ascension’, waar Debrots ‘Mijn zuster de negerin’ zich afspeelt
opdracht ‘aan vrouwen met moed’ de Antilliaanse moeder op het oog gehad. De vrouwen en moeders van de Antillen bevinden zich in een moeilijke positie. Zij mogen dan een belangrijke plaats in het gezin innemen, het maatschappelijk leven wordt beheerst door de mannen en de vrouwen komen er niet aan te pas, zeker niet binnen de huidige machocultuur. Dubbelspel wil hierin verandering brengen en de vrouwenemancipatie is een belangrijk gegeven, te meer daar de emancipatie van de vrouw gekoppeld wordt aan de economische en culturele emancipatie van Curaçao. Solema's verzet tegen haar onderdrukte positie loopt parallel aan haar verzet tegen de economische en culturele onderdrukking van het eiland. De voorwaarde voor maatschappelijke veranderingen lijkt zelfs een gelijkwaardige positie van de vrouw te zijn. De liefde voor de vrouw staat in Dubbelspel gelijk met de liefde voor het eiland, of in de woorden van Janchi: ‘We hebben liefde nodig. We moeten meer van dit land gaan houden en meer van onze vrouwen’ (p. 178). De mate waarin de personages de vrouw al dan niet liefhebben, is tekenend voor hun houding ten aanzien van Curaçao. Janchi is door zijn liefde voor Solema meer gaan geven om het eiland; Manchi minacht en vernedert Solema, hij kan dan ook het best gekarakteriseerd worden als een makamba pretu, een zwarte Hollander, een neger die hogerop is gekomen en zich distantieert van de groep waaruit hij voortkwam; Boeboe heeft geen respect voor Nora en bezit dan ook niet die karaktereigenschappen die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van het eiland; Chamon, de Bovenwinder, wordt gekenschetst als een vreemdeling, een uitbuiter van het eiland die gebruik maakt van Nora's financiële nood. Er valt weinig goeds te verwachten voor de toekomst van het eiland en zijn bewoners als de relatie met de vrouw niet op liefde gebaseerd is. Aan de hand van het motief de vrouw als hoer wordt dit duidelijk. De personages van Edward de Jongh zien hun hoop op een betere toekomst vervliegen als de Dominicaanse prostituée Senovia niet op hun aanzoeken ingaat. Ook in Dubbelspel wenst men verschoond te blijven van de ‘campo-liefde’. Toch laten beide romans zich niet echt negatief uit over deze vrouwen. De zwarte piet wordt Manchi toegeschoven: een man die de vrouw welbewust als hoer behandelt. Hij krijgt Solema bijna zover dat ze zichzelf vergooit. Tot zo ver kan liefdeloosheid een vrouw drijven, om maar niet te spreken van de liefdeloosheid die Curaçaoënaars als Manchi ten aanzien van het eiland aan de dag leggen. De liefde inspireert tot de juiste houding en dankzij de liefde is de vrouw de stimulans om iets van het leven te maken. Zo bouwt Janchi in Dubbelspel een huis voor zijn moeder, na haar dood ‘was het zelfs of hij de zin van het bestaan volledig uit het oog verloren had’ (p. 42). Voor Solema wil hij zijn huis afbouwen: ‘merkwaardig hoe een vrouw iemands leven veranderde, er zin aan gaf’ (p. 69). Ook in De boog wordt dit gegeven | |
[pagina 78]
| |
verbonden met het huismotief. Chebu's bestaan was voor een belangrijk deel gewijd aan zijn geliefde Anamaría. ‘Sinds haar dood, en nog meer na het afbranden van zijn huisje tijdens de rebellie van “30 mei”, meer dan een jaar geleden, voelde hij er weinig voor zich te blijven inspannen om zijn brood te verdienen’ (p. 17). Het huis, maar vooral de vrouw houden in Dubbelspel en De boog de belofte in van een betere toekomst voor het eiland en zijn bewoners. Kijken we terug op de bovenstaande motieven dan valt de nauwe relatie tussen de positie van de Curaçaose vrouw en het eiland op. Wederom is de wijze waarop de romanfiguren zich tegenover de vrouw opstellen, kenmerkend voor hun houding tegenover Curaçao en de toekomst ervan. | |
De jeugdliteratuurLijkt de ‘volwassen’ literatuur voorbehouden te zijn aan de heren schrijvers, in de jeugdliteratuur zijn het de vrouwen die de boventoon voeren. Sinds de publikatie van Sherry, de debuutroman van Diana Lebacs, in 1971 is er een hele reeks jeugdromans verschenen - geschreven door vrouwen - waarin de onafhankelijkheid van de jonge Antilliaanse vrouw behandeld wordt. De vrouwenemancipatie is dan ook de centrale gedachte in veel jeugdromans. de emancipatieproblematiek is vaak verbonden met het zoeken naar een eigen identiteit van zowel de vrouw als het Antilliaanse volk. Het vinden van de eigen identiteit gaat gepaard met het leren aanvaarden van het eigene. Is dit voor Bibi uit Wonen in een glimlach, het laatste boek van Sonia Garmers, haar figuur, bij Sherry heeft dit te maken met het accepteren van haar negroïde uiterlijk. Evenals SherryTip Marugg
Tekening in ‘Lorito Real’ van 5 september 1952
a. flinterman, den haag
Sonia Garmers in 1981 er achter komt dat ze graag is zoals ze is, zal het Antilliaanse volk moeten leren enthousiast te zijn over wat van hen zelf is. De factoren die een belemmering vormen voor de ontwikkeling van de eigen identiteit dienen uit de weg geruimd te worden. Op het persoonlijk vlak houdt dit het verzet in tegen het traditionele rollenpatroon, op het cultureel vlak is dit de strijd tegen de postkoloniale culturele onderdrukking en op het sociale vlak uit zich dit in maatschappelijk engagement. De ontwikkeling van de jonge Antilliaanse vrouw wordt aldus verbonden met de ontwikkeling van het maatschappelijk en cultureel leven op de Nederlandse Antillen. | |
De zwarte vrouw als symbool van het Antilliaanse volkDe houding die de romanfiguren uit de Antilliaanse literatuur tegenover de zwarte vrouw innemen, symboliseert de wijze waarop zij zich verhouden tot het eiland en zijn bewoners. In de jeugdliteratuur is de ontwikkeling van de jonge vrouw zelfs symbolisch voor de ontwikkeling van het Antilliaanse volk. Van hieruit is het een kleine stap naar het thema van de psychische integriteit. Dit thema hield de poging van de romanhelden in om op basis van het eigen geweten tot een positiebepaling te komen ten aanzien van zichzelf, het verleden, de rassen en het eiland. Toegespitst op het werk van de blanke protestanten blijkt het afwijzen van het verleden uit het verwerpen van de traditionele (koloniale) man-vrouwverhoudingen tussen blank en zwart. De nadruk op de schoonheid van de negerin getuigt van de liefde voor het eiland. Het afwijzen van de blanke vrouw gaat daarentegen gepaard met het verwerpen van de westerse cultuur. Bij de negerin vindt de blanke man die gesteld staat voor de keus tussen twee werelden de rust waarnaar hij verlangt. Die keuze valt ten gunste van het eiland uit vanwege de (fami- | |
[pagina 79]
| |
lie)band die de protagonisten met de negerbevolking voelen. Na 30 mei verschuift de aandacht naar het donkere bevolkingsdeel en komt de houding daarvan tegenover de eigen cultuur, het eiland en de toekomst ervan, centraal te staan. De belangstelling voor het eigene van de neger en zijn cultuur blijkt uit het motief van de schoonheid van de zwarte vrouw. Een gelijkwaardige positie van de vrouw en de liefde voor de vrouw zijn de voorwaarden voor een gewaarborgde toekomst van het Antilliaanse volk. In de jeugdliteratuur is het volgen van een eigen weg vereist voor de optimale ontwikkeling van vrouw en volk. De rol van de zwarte vrouw valt dus in zoverre samen met het thema van de psychische integriteit als het erom gaat tot een plaatsbepaling te komen ten aanzien van het eiland en zijn (zwarte) bewoners. De zwarte vrouw lijkt in de Antilliaanse literatuur het symbool van het Antilliaanse volk te zijn! De overeenkomsten met de literatuur uit de Caraïbische regio zijn makkelijk aan te tonen. De zwarte vrouw vervult een soortgelijke functie in deze literatuur. De band die de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur met de Caraïbische letterkunde heeft, wordt hierdoor nog eens extra bevestigd. | |
LiteratuuropgaveOver Nederlandstalige Antilliaanse literatuur: Eijk, C. van: Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. De functie van de zwarte vrouw in enkele Antilliaanse romans. Leiden 1988. (Doctoraalscriptie voor de vakgroep Nederlands. Met dank aan J Labadie en P van Zonneveld.) Encyclopedie van de Nederlandse Antillen. Onder red. van J.Ph. de Palm. 2e herz. dr. Zutphen 1985, p. 298-302. Roo, J. de: Antilliaans literair logboek. Zutphen 1980. Rutgers, W. Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven, Over Nederlandstalige Caraïbische literatuur. Den Haag 1986. Theirlynck, H. Van Maria tot Rosy. Over Antilliaanse literatuur. Leiden 1986 (uitg. van het caraf). Wal, A. van der en F. van Wel: Met eigen stem. Herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen. Den Haag 1980 (uitg. van het kabna). Over Caraïbische literatuur: Condé, M.: De open plek, Over Franstalige literatuur van de Antillen. Haarlem 1984. Coulthard, G.R., Race and colour in Caribbean literature. Londen 1962. Ramchand, K., The West Indian novel and its background. 2nd ed. London 1983. Sociologische literatuur: Hoetink, H., Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Assen 1958. Römer, R.A., Een volk op weg. Een sociologisch historische studie over de Curaçaose samenleving. Zutphen 1979. Lijst van besproken romans: Cola Debrot, Mijn zuster de negerin. 8e dr. Amsterdam 1985. Tip Marugg, Weekendpelgrimage. 4e dr. Amsterdam 1986. Boeli van Leeuwen, Een vreemdeling op aarde. Met een nawoord door A. van der Wal, met dank aan Pablo Walter 3e uitgebr. dr. Haarlem 1983. Frank Martinus Arion, Dubbelspel. 9e dr. Amsterdam 1986. Edward de Jongh, De boog. Amsterdam 1981. Diana Lebacs, Sherry. 2e dr. Den Haag 1985. Sonia Garmers, Wonen in een glimlach. Den Haag 1985. |
|