| |
Signalement
Alle goden nog an toe
Uitgeverij sun heeft in 1987 een uiterst handig naslagwerk op de markt gebracht (in 1988 in tweede gecorrigeerde druk), samengesteld door Eric M. Moormann (archeoloog) en Wilfried Uitterhoeve (jurist): Van Achilleus tot Zeus; thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater (293 p., ƒ 38,50). Het valt bijzonder toe te juichen dat de samenstellers een dergelijk overzichtswerk van de klassieke mythen en de voortdurend wisselende inhoud en functie van die mythen in de westerse cultuur hebben durven ondernemen. De multidisciplinariteit is zowel het aantrekkelijke als het gevaarlijke aspect aan dit boek.
Het zou weinig moeite kosten te wijzen op tal van lacunes en inconsequenties. Zo wekt het bevreemding om in het stukje over Eos niet een literatuuropgave aan te treffen waarin het 854 pagina's dikke boek Eos. An inquiry into the theme of lover's meetings and partings at dawn in poetry van Arthur T. Hatto uit 1965 zou moeten voorkomen, terwijl even verderop bij Eros wel tijdschriftartikelen van Schenkeveldvan der Dussen en Verbruggen uit Hermeneus zijn vermeld. Natuurlijk zou men vanuit de neerlandistiek naast de namen van Bilderdijk, Hein Boeken, Cats, Claus, Samuel Coster, Couperus, Duym, Greshoff, Grotius, Hooft, Van Mander, Mulisch, Nescio, Nijhoff, Pels, Dirck Potter, A. Roland Holst, Terborgh, Van Veldeke, Verwey, Vestdijk, Vondel, Vos, Vosmaer en Van de Woestijne nog graag wat meer hebben willen zien, maar een verwerking van alle letterkundigen met al hun mythen is natuurlijk te veel gevraagd.
In aanmerking genomen echter dat dit het eerste naslagwerk van deze aard voor de Nederlandse situatie is, mag men alleen maar hopen dat er nog vele drukken zullen volgen die steeds beter en vollediger zullen zijn. Het boek is ingericht alfabetisch op de belangrijke mythologische figuren; andere figuren die ter sprake komen, zijn achterhaalbaar via een goed register achterin het werk. Ook de index van auteurs en kunstenaars voldoet goed.
PJV
| |
Hulde-album Ada Deprez
In aflevering twee van de vorige jaargang van Literatuur (p. 110) werd het huldealbum voor de Gentse hoogleraar Ada Deprez aangekondigd. Op 12 oktober 1988 vond de huldiging van de zestigjarige plaats in de Koninklijke Academie te Gent, tijdens welke bijeenkomst terecht de nadruk gelegd werd op het vele werk dat uit en via haar handen tot stand gekomen is. In de inleiding van Marc Carlier en Hans Vanacker in het Huldenummer Prof. Dr. Ada Deprez aangeboden bij haar zestigste verjaardag (afl. 16 [1988] van de Studia Germanica Gandensia) wordt Deprez' indrukwekkende loopbaan kort geschetst. De jarige was overigens niet van plan het rustig aan te doen; voor het emeritaat wil ze nog het een en ander regelen. Wat dat betekent, weten de insiders!
De bundel, die rechtstreeks te bestellen is bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit, Rozier 44, b-9000 Gent, 091-257571, toestel 4226/4227, voor de prijs van bfr. 450 of ƒ 23,-, biedt negen bijdragen die alle de Vlaamse negentiende eeuw betreffen, zelfs als het gaat - zoals bij Coigneau - over Mariken von Nymwegen, in dit geval een Duitse bewerking van het thema door Luise von Ploennies uit 1853. Deze Duitse dame, die drukke contacten had met de groten uit de Vlaamse Beweging, heeft ook Vondels Lucifer vertaald en had het plan vervolgens onder meer diens Lof der Zee-vaert aan te pakken. Ook Jo Reynaert weet het middeleeuwse verleden met het negentiende-eeuwse te verbinden: ‘F.A. Snellaert en de receptie van Hadewijch in de 19de eeuw’.
| |
| |
Mario Baeck gaat na hoe de relaties waren van ‘Frederik van Eeden en Vlaanderen’ en concludeert dat Van Eeden zich uiteindelijk als Grootnederlander beschouwde. Achter de titel van het artikel van Marc Carlier, ‘Het Frans-Nederlands woordenboek van D. Sleeckx en J.F. vande Velde’, gaat een boeiende speurtocht schuil naar de ‘weinig verkwikkelijke activiteiten van Consciences Heilig Verbond’, een geheim genootschap dat midden negentiende eeuw actief was, mede in het kader van een pangermanistisch streven.
Over de oprichting van een eucharistisch genootschap met als doel de ‘amitiés particulières’ tegen te gaan en te komen tot een grotere godsvrucht handelt de bijdrage van Boudewijn de Leeuw: ‘Gezelles “confraternity” en Jan Catulle’. Anne Marie Musschoot beweegt zich op het terrein van de editietechniek in ‘een verkennende interpretatie van de varianten’ van Van de Woestijnes gedicht ‘Mijn God, Gij ziet de zee’. ‘De jaarverslagen van het Gentse taal- en letterkundig genootschap “De Tael is gansch het volk”’ vormen het onderwerp van de bijdrage van Hans Vanacker die daarin bijzonder interessante gegevens aanbrengt over de samenstelling van de genootschapsbibliotheek aan de hand van een in 1854 verschenen catalogus.
Antoon van Elslander heeft een aantal getuigenissen opgespoord met betrekking tot ‘Willem de Vreese, hoogleraar te Gent’ vanaf 1895 tot het moment in 1918 dat hij als ambtenaar werd afgezet nadat deze ‘boeiend lesgever’ enkele weken eerder als activist naar Nederland was uitgeweken. Werner Waterschoot tenslotte buigt zich op de laatste pagina's van deze helaas niet zo fraai typografisch verzorgde huldebundel over ‘luxeexemplaren van De Borchgraves “Gedichten” (1861)’.
PJV
| |
Vlaamse tijdschriften
De reeds meermalen aangekondigde serie tijdschriftbeschrijvingen ‘Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw’ van het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit te Gent is in 1988 voortgezet met de delen 19a-b en 20. Marc Carlier, Lut Troch en Hans Vanacker hebben de handen vol gehad aan het invloedrijke en niet minder dan drieëndertig jaar lang verschenen blad De Eendragt (1846-1879). Hoewel de Vlaamse negentiende eeuw bepaald niet te klagen heeft over het aantal verschenen periodieken, zagen de oprichters Fr. Rens, F.A. Snellaert, J.F.J. Heremans en Ph. Blommaert toch nog een gat in de markt. Volgens hen was de periodiciteit van de andere tijdschriften niet frequent genoeg zodat het publiek te lang op literair nieuws uit kringen van de Vlaamse Beweging moest wachten. De Eendragt moest een veertiendaags zondagsblad worden.
Hoewel opgericht door Gentse liberale intellectuelen, stond het tijdschrift open voor andersdenkende auteurs en voor een algemeen-Vlaams publiek. Tot de medewerkers behoorden o.a. Conscience, De Geyter, De Laet, David, Dautzenberg, Van Droogenbroeck, maar ook J.A. Alberdingk Thijm, Beets, Hofdijk, Kneppelhout en M.P. Lindo. De inhoud van de niet erg omvangrijke afleveringen (4 pagina's) bestaat voornamelijk uit recensies waarbij opvalt dat er zeer veel aandacht is voor buitenlandse (niet alleen Nederlandse, maar ook Duitse) literatuur, toneel en cultuur.
In de loop der jaren, vooral in het decennium 1860-1870, verandert het blad van karakter: door de gewijzigde politieke situatie neemt het engagement ten gunste van de Vlaamse zaak toe en wordt ook het liberale profiel aangescherpt. Toen in 1874 Frans Rens overleed, werd de nog liberalere Hendrik Keurvels hoofdredacteur. Vanaf jaargang 31 wordt De Eendracht (de spelling werd in 1864 aangepast) een weekblad, maar de financiële situatie leidt ertoe dat midden in jaargang 33 dit interessante tijdschrift ophoudt te bestaan.
Het romantische pangermanisme vormt de voedingsbodem van tijdschriften als De Broederhand (1845-1847) en Der Pangermane, later genoemd Der Germane (1859-1862), welke beide periodieken beknopt maar trefzeker in het politiek-culturele klimaat van die tijd gesitueerd worden door Ada Deprez en Hans Vanacker in dl. 20 van de serie tijdschriftbeschrijvingen. Namen als Grimm, Hoffmann von Fallersleben, Dautzenberg en J.F. Willems duiken herhaaldelijk op. Centrale figuur in de inmiddels niet meer zo frisse groot-Germaanse beweging is de Duitser J.W. Wolf die, eenmaal te Brussel gevestigd, bevriend raakt met de bekende figuren uit de Vlaamse Beweging. Hij is de oprichter van De Broederhand. Medewerkers met duidelijke Duitse sympathieën waren De Laet, Conscience, Th. van Ryswyck en P.F. van Kerckhoven.
Bijzonder vermakelijk in het tijdschrift is de uiterst scherpe polemiek over de Duitse lange-s contra de Franse z-spelling tussen Wolf en Nolet de Brauwere van Steeland. De verhuizing van Wolf in 1847 terug naar de Heimat betekende het einde van De Broederhand. De terugkeer zou te maken kunnen hebben met steeds feller wordende reacties tegen zijn al te sterke pro-Duitse houding: bij sommige Vlamingen ontstond een vrees voor Duitse annexatie. Waarschijnlijker is echter dat Wolf volslagen verstrikt geraakt was in de van intriges en pesterijen aan elkaar hangende Vlaamse Beweging.
Na een korte periode van Belgisch-Nederlandse toenadering beleefde de Vlaams-Duitse relatie eind jaren vijftig een heropbloei. De Schil- | |
| |
ler-feesten te Antwerpen leidden tot de uitgave van een blaadje Zur Schillerfeier (1859), dat na het openingsnummer omgedoopt werd tot Der Pangermane. Hoofdredacteur was de in Brussel gevestigde Duitser Fr. Baader. De bekendste medewerkers waren Dautzenberg, Coremans, Stallaert en Nolet de Brauwere van Steeland. In 1860 werd de naam veranderd in Der Gemane, welke naamsverandering gepaard ging met het gebruik van de gotische letter en wisseling van hoofdredacteur: M. Sulzberger. Wellicht is het gebrek aan abonnees de oorzaak van het plotselinge verdwijnen van dit Duitstalige tijdschrift.
Men kan de afleveringen van de bibliografie rechtstreeks bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Gent, Rozier 44, b-9000 Gent, 091-257571, toestel 4226/4227. De beide delen 19a en 19b met de beschrijving van De Eendragt kosten bfr. 800 of ƒ 44,-. Dl. 20 betreffende de De Broederhand, Der Pangermane en Der Germane kost bfr. 400 of ƒ 22,-.
PJV
| |
Initialenvariatie
Hoewel het hier gesignaleerde werk niet in de handel is, is het interessant genoeg om onder de aandacht van de echte liefhebber te brengen die er vervolgens - als hij dat echt wil - zeker een exemplaar van zal kunnen inzien. Het betreft een publikatie van de Brusselse codicoloog en antiquaar Emile Van Balberghe (Rue Vautier 4, 1040 Brussel) uit december 1987, getiteld abc Saint-Claude, Bibliothèque Municipale, Ms 3(17). Van Balberghe beschrijft daarin ‘Initiaalvariaties in een xiie eeuws handschrift’ (tekst in het Nederlands, Frans en Engels), namelijk de Collectio xii Partium, een systematische canonieke collectie die rechtstreeks teruggaat op het Decretum van Burchard
Uit Van Balberghes ‘abc’, de ‘q’
van Worms.
Zoals de drukletters genormaliseerd en gestandaardiseerd zijn, zo is ook het middeleeuwse schrift binnen duidelijk af te grenzen perioden zodanig geüniformeerd, dat verschillende handen binnen één handschrift vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Die uniformiteit geldt blijkbaar minder voor letters met specifieke functies, zoals initialen. Van Balberghe heeft tenminste in de genoemde codex een enorme variëteit aan lettervormen binnen het initiaalgebruik aangetroffen. Het volledige overzicht van het gehele alfabet is in facsimile opgenomen.
De auteur van dit fraai uitgevoerde folio-boekwerk, gedrukt op de persen van Ceuterick te Leuven, pleit ervoor een modellenverzameling aan te leggen (een soort ‘letterbank’) van initialen uit andere handschriften uit dezelfde periode (eerste helft twaalfde eeuw) om op die manier de filiatie ervan te kunnen bepalen.
PJV.
| |
‘Ja, ik zal gelezen worden!’
Generaties lang behoorde Multatuli's Max Havelaar op de Nederlandse scholen tot de meest gelezen boeken. Inmiddels is het in de top honderd van de favoriete boeken gezakt naar een tweeëndertigste plaats: nog slechts vijf procent van de middelbare scholieren zet ‘de’ Max Havelaar op de literatuurlijst voor het eindexamen. Voor deze leerlingen, maar zeker ook voor de 95 procent minder geïnteresseerden, is in de Memoreeks een deeltje verschenen over Multatuli en zijn ‘bliksems mooie’ boek (Jos Paardekooper, Multatuli-Max Havelaar, Walva-boek Apeldoorn, ƒ 5,90).
Naast de bio- en bibliografische gegevens en de onvermijdelijke samenvatting, besteedt Jos Paardekooper in dit deeltje vanzelfsprekend aandacht aan de thematiek, stijl en structuur van Multatuli's debuut. Hij slaagt erin ook de minder geoefende lezer duidelijk te maken waarom Multatuli voor zijn verhaal zo'n in- | |
| |
gewikkelde structuur koos en welk effect hij wilde bereiken met de stijl en het taalgebruik.
Paardekooper beschrijft daarnaast de ontvangst en de boekgeschiedenis van de Max Havelaar. Vanaf de eerste druk in 1860 hebben uitgevers en bewerkers, onder het mom van vergroting van de leesbaarheid, gemeend veranderingen in het werk van Multatuli aan te moeten brengen. Paardekoper legt uit waarom het belangrijk is de volledige en onveranderde tekst te raadplegen en maakt zich sterk voor de laatste door de schrijver zelf verzorgde vijfde druk uit 1881. Dat hij in zijn boekje niettemin naar een uitgave verwijst waarin de spelling is aangepast, zij hem gezien zijn doelgroep vergeven: de redelijk betrouwbare Salamander-editie (1986) is nu eenmaal veel goedkoper dan de door W.F. Hermans verzorgde facsimile-uitgave van de vijfde druk (1987).
Het belangrijkste is dat Paardekoper de Max Havelaar voor een breed publiek toegankelijk maakt. Hopelijk draagt zijn analyse ertoe bij dat het boek weer meer gelezen zal worden, want daar was het Multatuli uiteindelijk om te doen.
Geert Looyschelder
| |
Van de Woestijne in de nrc
De bijdragen van Karel van de Woestijne aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant uit het begin van deze eeuw zijn het door hun aard zeker waard gebundeld te worden. Ze bieden door de ogen van de auteur een boeiend beeld van het politiek-culturele leven in Vlaanderen, ‘vertaald’ voor Hollandse nrc-lezers. Van het Verzameld journalistiek werk onder redactie van Ada Deprez is in 1988 het derde deel verschenen met de artikelen uit de periode maart 1909 - september 1910. Evenals de vorige delen (zie Literatuur 3 [1986], p. 389-390
archief let. museum, den haag
Karel van de Woestijne
en 4 [1987], p. 178) biedt ook dit lijvige deel (730 p.) veel leesbaars: een verslag van het Katholiek Congres te Mechelen in 1909 en van het Internationaal congres van archivarissen en bibliothecarissen te Brussel in augustus 1910, artikelen over het overlijden en alle complicaties daaromheen van koning Leopold ii en zeer veel aandacht voor de wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel met daartussendoor een snufje verkiezingsschandalen, een uitweiding over de hondekar en een in memoriam voor Florimond van Duyse. Een register op personen en zaken maakt het journalistieke werk per deel goed toegankelijk.
Men kan deel 3 rechtstreeks bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Gent, Rozier 44, b-9000 Gent, 091-257571, toestel 4226/4227. De prijs bedraagt bfr. 1100 of ƒ 61,-.
PJV
| |
Honderdtien auteurs
Al weer geruime tijd geleden kwamen twee boekjes binnen die in eigen beheer zijn uitgegeven door A.N. Vader te Delft. Onder de titel Nederlandse en Vlaamse schrijvers van de tweede helft van de 20e eeuw bracht hij over respectievelijk vijftig en zestig auteurs bio- en bibliografische gegevens bijeen. Bovendien willen de boekjes informatie verschaffen over de belangrijkste thema's en motieven in het werk van de behandelde auteurs en wordt een zogenaamde ‘leestip’ - dat wil zeggen een korte samenvatting en een oordeel - gegeven over één van de werken van de opgenomen auteurs. Ik had liever geen aandacht besteed aan deze uitgaven en had ze dan ook laten liggen in de overtuiging dat een recensie ervan niet anders dan uiterst negatief zou uitvallen terwijl de bedoeling zo evident goedwillend is, getuige de inleiding. Daar staat te lezen dat de heer Vader de boekjes ‘in de eerste plaats bedoeld (heeft) als leidraad voor diegenen, die nog niet zo goed thuis zijn in de moderne literatuur van het Nederlandse taalgebied. Het kan echter ook nuttig zijn als hulpmiddel voor student, leraar of gevorderde lezer. Er verschijnt zoveel en de ontwikkelingen gaan zo snel, dat het moeilijk is alles bij te houden.’ (p. 5) Maar omdat de auteur blijkt te hechten aan een bespreking in Literatuur dan nu toch maar enkele opmerkingen erover.
Ik heb met de beste wil van de wereld niet kunnen ontdekken waarom de heer Vader deze uitgaafjes tot stand heeft willen brengen. Wie kan er in hemelsnaam gediend zijn met een omschrijving van thematiek en motieven in enkele regels om daarmee soms een geheel oeuvre van een auteur te karakteriseren. Een voorbeeld: over Jeroen Brouwers wordt onder het kopje ‘Thema's en motieven’ het volgende opgenomen. ‘De drie centrale thema's in het werk van Jeroen Brouwers zijn de liefde, de literatuur en de dood (zelfmoord).’ Algemener en nietszeggender kan haast niet, of het zou moeten zijn ‘het centrale thema is het leven’. De
| |
| |
samenvattingen van de afzonderlijke werken gaan nergens verder dan het navertellen van de hoofdlijnen van het verhaaltje; nergens wordt dieper geboord dan dat. En tenslotte blijken de bibliografieën nogal eens onnauwkeurig, zowel waar het de titels als de datering betreft. Mij dunkt dat sedert het verschijnen van het Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 geen scholier meer behoefte heeft aan het soort informatie dat de heer Vader verstrekt. Zowel inhoudelijk als wat betreft exactheid van de informatie kan een leerling die een werkstukje wil maken over een bepaalde auteur beter bij het Kritisch lexicon terecht dan bij de uitgaven van de heer Vader. Ik zou het dan ook niet in mijn hoofd halen mijn studenten op de hier besproken uitgaven af te sturen, want de eindindruk van de Nederlandse literatuur van de laatste eeuwhelft die ze eraan zouden overhouden, kan op grond van de oppervlakkige samenvattingen geen andere zijn dan dat er niets anders dan pulpliteratuur geschreven is. Ik hoop dan ook maar dat leraren hun leerlingen verwijzen naar het Kritisch lexicon, te meer omdat ze daar ook nog wat meer vinden aan literatuur over het onderwerp dan de heer Vader te bieden heeft.
GvB
| |
Kinderboekenwereld
Sinds de achttiende eeuw heeft het ‘kinderboek’ en daarmee de observatie van kinderen en hun leesgewoonten een ontwikkeling doorgemaakt die parallel loopt aan de veranderende visie op en belangstelling voor ‘het kind’. Jantje die de pruimen zag hangen is in de ogen van de middelbare scholier van nu een ‘slijmerd’, Piet de Smeerpoets jaagt geen angst meer aan, het kan niemand iets schelen of Bartje bidt voor bruine bonen of niet en Grote mensen daar kan je beter soep van koken, leert Guus Kuijer.
In de laatste decennia is op het gebied van de jeugdliteratuur, zoals de moderne term luidt, veel veranderd. Het is nog niet zo erg lang geleden dat kinderen in boeken aan hun ouders gehoorzaamden, een zuiver geweten hun grootste goed was en ieder bang avontuur goed afliep. Annie M.G. Schmidt is de onbetwiste pionier voor het moderne Nederlandse kinderboek; zij beheert in sommige opzichten het erfgoed van Woutertje Pieterse.
Wie zich op een aangename manier wil oriënteren in de wereld van het jeugdboek doet er goed aan de wereld van het kinderboek te betreden onder de leiding van Annie Moerkercken-van der Meulen en Hanny Spelbrink. In de tweede druk van hun bij Wolters Noordhoff uitgegeven boek vindt de lezer in een aantal door specialisten op hun gebied geschreven artikelen uitgebreide informatie over onder meer de geschiedenis van het jeugdboek, sprookjes, kinderen en hun poëzie, prentenboeken en strips. Een aantal hoofdstukken is gewijd aan respectievelijk de Jeugdbibliotheek, Omgaan met boeken op school, Schoolmediatheekdiensten en Activiteiten en instellingen die zich met jeugdliteratuur bezighouden. Belangwekkend is het in deze druk toegevoegde hoofdstuk over Lectuur voor kinderen van immigranten, onmisbaar in het onderwijs lijkt mij.
De samenstellers van deze bundel zeggen geen wetenschappelijke pretentie te hebben; het gaat hier dan ook om een praktische, zeer leesbare, informatiebron die vooral in het basisonderwijs nuttig kan zijn, maar daar niet alleen. Voor iedere belangstellende op het gebied van kinderen jeugdlectuur sinds de achttiende eeuw is dit boek van harte aan te bevelen. De wereld van het kinderboek van Annie Moerkercken-van der Meulen en Annie Spelbrink (Wolters Noordhoff, Groningen 1987, 326 p., ƒ 49, -) van harte aan te bevelen.
Anneke Luger-Veenstra
| |
Drama als literair genre
Als het criterium, dat een student ook zonder begeleidend onderwijs de inhoud van een studieboek begrijpt, zou gelden ter beoordeling van de bruikbaarheid van het boek, dan is met Teksten voor toeschouwers; inleiding in de dramatheorie een overzichtelijk en daarmee bruikbaar studieboek verschenen. Een belangrijke voorwaarde daarbij is een duidelijke afbakening van de leerstof, waaraan de auteur, H. van den Bergh, ruimschoots voldoet. Ter onderscheiding van het bredere terrein van de theaterwetenschappen beperkt hij zich consequent tot de tekstuele eigenschappen van dramateksten. Door herhaaldelijke verwijzingen naar leestekens en met behulp van citaten uit algemeen bekende dramateksten wordt duidelijk waarin en waarom dramateksten verschillen van leesteksten.
In het eerste, theoretische deel van het boek toont Van den Bergh aan dat de onderscheidende tekstuele eigenschappen een gevolg zijn van het simpele feit dat een dramatekst geschreven is om voor een publiek te worden opgevoerd. Dit betekent in vergelijking met de roman, een beperking van bruikbare literaire technieken, zoals de onmogelijkheid een verteller op te voeren en ook het doorbreken van de chronologische volgorde is beperkt etc. Vanuit dit beperkend mechanisme komt de auteur tot vijf kenmerkende eigenschappen, die hij vervolgens uitwerkt in een theoretisch model waar structurele, referentiële en spanningverwekkende technieken tezamen het drama als genre bepalen. Ik waardeer de wijze waarop de verschillen tussen drama- en leesteksten vanuit de speelbaarheid van de tekst worden
| |
| |
aangetoond en begrijpelijk gemaakt.
Het tweede, meer praktisch gerichte deel is volgens de auteur gebaseerd op de vooraf gepresenteerde theorie. Dit geldt met name voor de toepassing van het ontwikkelde model bij de analyse van Heyermans' Op hoop van zegen. Ook de globale beschrijving van subgenres blijkt, consequent volgens het uitgangspunt, gebaseerd op tekstuele verschillen tussen de genoemde dramavormen. Ook hier blijkt de functie van het betreffende genre verantwoordelijk voor tekstuele verschillen. Zo is het beoogde catharsiseffect van de tragedie bepalend voor de kenmerkende verschillen met de meer voor ontspanning geschreven komedie.
Toch enkele kritische opmerkingen bij dit tweede deel van het boek. Ten eerste vind ik de bespreking van diverse, reeds bestaande analysemodellen te beknopt om begrijpelijk te zijn en daarmee weing functioneel in het kader van een inleidende theorie. Mijns inziens zouden bibliografische verwijzingen naar de betreffende studies voldoende zijn geweest. Een tweede opmerking geldt het laatste hoofdstuk over functie en problemen van de toneelkritiek. Een informatief hoofdstuk en geschreven op een toon die een persoonlijke betrokkenheid verraadt. Toch vraag ik me af of in deze inleiding een dergelijk ‘uitstapje’ op zijn plaats is. Een literatuurstudent bekommert zich in eerste instantie niet om de problemen van een toneelcriticus. Daartegenover zal een toneelcriticus meer en bredere informatie nodig hebben dan in deze inleiding geboden wordt. Als pleidooi voor een betere en functionele toneelkritiek zou het in een breder georiënteerde publikatie beter tot zijn recht kunnen komen.
Afgezien hiervan hoop ik dat de nu verschenen derde herziene druk aanleiding zal zijn tot het schrijven van een aanvullende studie, waarin de opvoeringsaspecten van het drama op even heldere wijze en in samenhang met dit zuiver tekstgerichte deel, aan de orde komen.
Magda Sosef
|
|