| |
| |
| |
Literatuur recensies
Seksuele voorstellingen in Nederland
‘Soete minne en helsche boosheit’ is de pakkende titel van een bundel artikelen over seksuele voorstellingen in Nederland. Na lezing is de eerste verzuchting: ‘weinig minne en veel boosheit’. Het hele begripsgebied rond liefde en seksualiteit wordt eerder negatief dan positief afgebakend, voorzover er al sprake van afbakening is. Het onderzoek naar de geschiedenis van de seksualiteit in Nederland is pas de laatste vijf jaar goed op gang gekomen, en bovendien vanuit verschillende disciplines, zodat het niet verwonderlijk is dat de neerslag hiervan slechts brokstukken van opvattingen te zien geeft. Het negatief bepaalde van die brokstukken is te wijten aan het feit dat eerder het afwijkende in de bronnen is terug te vinden dan het normaal geachte. Het normaal geachte zal ge(re)construeerd moeten worden. Aan het (re)construeren van een coherente opvatting over liefde en seksualiteit bij welke bevolkingsgroep dan ook kan bij de huidige stand van zaken helaas nog lang niet begonnen worden, hoe wenselijk dat voor literairhistorici ook is.
Deze opmerking vooraf beoogt geenszins het belang van deze bundel te ondergraven, integendeel; ik meen dat de samenstellers hun hoofddoelstelling, namelijk: een staalkaart bieden van het huidig onderzoek naar de geschiedenis van de seksualiteit in Nederland, zeker bereikt hebben. Er zijn onderwerpen te noemen die ontbreken en de samenstellers zijn zich daarvan bewust; de toegemeten ruimte besteed ik echter liever aan wat wél is behandeld, en dat is heel wat.
De tweede doelstelling van de samenstellers, aldus de proloog, is ook de niet-deskundigen in de geschiedenis van de seksualiteit in dit gebied geïnteresseerd te doen raken.
De niet-deskundige literair-historici die tot nog toe niet geïnteresseerd geweest mochten zijn in de resultaten van een dergelijk onderzoek, zullen mijns inziens na lezing van deze bundel tot de conclusie komen dat die desinteresse onjuist is. Er vanuit gaand dat de seksualiteit niet los gezien kan worden van andere aspecten van menselijke ervaring is gekozen voor een mentaliteitshistorische benadering. Zo'n benadering kan bij de interpretatie van literaire teksten zinvol zijn, en nieuw licht werpen op (in ieder geval) sommige teksten.
De bijdragen in de bundel zijn chronologisch geordend en hebben betrekking op ruwweg de periode 1300 tot 1900, waarbij het zwaartepunt valt op de zeventiende eeuw, en de zestiende eeuw opvallend afwezig is (een witte plek in het onderzoek).
Ook al manen de samenstellers tot voorzichtigheid bij het gebruik
Het schilderij ‘Maria Magdalena’, van Dirck Bleker (1651), waarvoor de hoer Maria la Motte model heeft gestaan. (Rijksmuseum, Amsterdam, afgebeeld in ‘Soete minne en helsche boosheit’)
van literaire bronnen, voor literairhistorici zijn artikelen waarin deze gehanteerd worden, of in ieder geval betrokken worden bij de interpretatie van gegevens uit andere bronnen, op het eerste gezicht het interessantst. Op deze artikelen zal ik mij in mijn besprekingen dan ook richten.
In het artikel van Van Buuren waarmee de bundel opent worden de opvattingen van Dirc Potter in Der minnen loep over de noties ‘eer’, ‘schande’, ‘schaamte’ en ‘zonde’ in verband gebracht met wat over diezelfde noties valt af te leiden uit een aantal sproken. Van Buuren doet, weliswaar zeer voorzichtig, aan de hand hiervan uitspraken over een laat-middeleeuwse dubbele moraal: buitenechtelijk geslachtsverkeer kan de man zich zonder meer veroorloven; een vrouw echter die hetzelfde doet maakt daarmee zichzelf, maar vooral haar man, en/of haar familie te schande. Een schrale troost hierbij
| |
| |
voor de vrouw was dat wat in de wereld als gewoon beschouwd werd, gezien werd als zonde voor God.
Van Buuren noemt de laatmiddeleeuwse Hollandse hofcultuur een ‘schaamtecultuur’; eenzelfde karakterisering kan blijkens het artikel van Leuker en Roodenburg ook nog voor de zeventiende eeuw gebruikt worden, in ieder geval voor de cultuur van de elite.
Zij vergelijken de voorstellingen van de ‘hoorndrager’, en de opvattingen over ‘eer’ en ‘schande’ in zeventiende-eeuwse kluchten, en in moralistische geschriften uit dezelfde tijd met de uitkomsten van hedendaags antropologisch onderzoek naar wellicht vergelijkbare opvattingen en voorstellingen in enkele besloten herdersgemeenschappen in het mediterrane gebied. Aan de hand van deze uitkomsten trachten zij de gedachten- en gevoelswereld in de zeventiende eeuw begrijpelijk te maken. Hun conclusie is, dat in de kluchten nog heel duidelijk de oudere schaamtecultuur weerspiegeld wordt, terwijl in de moralistische geschriften de nieuwere schuldcultuur zichtbaar is.
In het artikel van Haks wordt de invloed onderzocht van de libertijnse romans op het Nederlands verhalend proza tussen 1650 en 1700. Zijn conclusie is dat een echte Nederlandse libertijnse roman niet bestaat, hoewel er in het verhalend proza uit deze periode wel overeenkomsten met de libertijnse romans te vinden zijn. De overeenkomsten en verschillen worden nader uitgewerkt, en de seksuele opvattingen in de Nederlandse romans in verband gebracht met de gangbare seksuele opvattingen in de Republiek. De aard van het geestelijk klimaat in de Republiek dat onder meer bepaald wordt door de afwezigheid van zowel een repressieve puriteinse cultuur (zoals in Engeland) als van een antigodsdienstig rationalisme (zoals in Frankrijk) is wellicht de oorzaak dat werkelijk libertijnse romans ontbreken.
Van de Pol confronteert in haar artikel over beeld en werkelijkheid van de prostitutie in de zeventiende eeuw de bordeel- en verleidingsscènes op schilderijen met gegevens uit de Confessieboeken. Uit haar diepgravende studie blijkt dat sommige elementen op de schilderijen overeenkomst met de realiteit vertonen, andere echter aansluiten bij gangbare opvattingen over de vrouw, en met name over de vrouw als ‘geboren hoer’, en dus waarschijnlijk meer symbolisch geduid dienen te worden, en, dat even opmerkelijk, andere elementen uit de realiteit van de prostitutie niet op deze schilderijen voorkomen.
Van de Pol maakt even een kleine uitstap naar het Amsterdamsch Hoerdom; het lijkt me dat een nadere vergelijking van andere literaire teksten met de door haar aangedragen gegevens vruchtbaar zou kunnen zijn. Om een voorbeeld te geven: voor mij kreeg een tekst als De Amsterdamsche lichtmis veel meer reliëf tegen de achtergrond van dit artikel. Het werkelijkheidsgehalte van de daarin geschetste hoerenscènes lijkt hoog.
De overige artikelen in de bundel leggen geen direct verband met literaire teksten, wat niet wil zeggen dat ze niet van belang zijn. Ik beperk me tot het noemen van schrijvers en onderwerpen; het is aan de literatuurhistorici om de gegevens te confronteren met literaire teksten. In chronologische volgorde:
Bange over ‘Voorstellingen over seksualiteit in de late middeleeuwen’ (in ‘Spiegels’ en huwelijkstraktaten); Faber over ‘Vrouwen van de rekening’ (over kindermoordzaken in de Republiek); Van der Meer over ‘Zodoms zaat in de Republiek’ (een interessant artikel, waarin hij duidelijk maakt dat er reeds in de achttiende eeuw stedelijke homoseksuele subculturen bestonden); Noordam over ‘Zedeloos Nederland?’ (over seksuele losbandigheid rond 1800, waarin hij de wel wat late schriftelijke reactie signaleert op een reeds een halve eeuw aan de gang zijnde ‘zedenverwildering’); Huussen over ‘Verboden graden van bloed- en aanverwantschap rond 1800’ (en daarmee samenhangend de incest als misdrijf); en tenslotte Hekma over ‘De belaagde onschuld’ (over masturbatietraktaten vanaf eind achttiende tot begin twintigste eeuw).
De artikelenreeks wordt besloten met een Epiloog van Blok ‘Naar een historisch-antropologisch onderzoek van seksualiteit’; hij schetst hierin de ontwikkeling binnen de antropologie van een beschrijvende traditie (waarin men de totale samenleving trachtte te omvatten, waarbinnen de seksualiteit als een voornamelijk biologisch gegeven werd gehanteerd) naar een meer probleemgerichte benadering waarin de seksualiteit vooral wordt gezien als een culturele constructie, en gezocht wordt naar de zingeving ervan binnen een samenleving. Historisch-antropologisch onderzoek houdt zich bezig met culturen die ook in tijd van ons verwijderd zijn; Blok geeft ter afsluiting de uitgangspunten die voor dergelijk onderzoek op het gebied van de seksualiteit zouden moeten gelden.
Bloks opmerking dat de seksualiteit als culturele constructie afhankelijk is van specifieke sociale en historische omstandigheden, is mijns inziens, meteen een waarschuwing: de (literair-)historicus dient er voor te waken voorbarige conclusies te trekken voor samenlevingen in het verleden op basis van onderzoek naar samenlevingen in het heden. Alleen al het tijdverschil levert immers een totaal andere sociaal-historische context op. Voor wie dit verschil in context in zijn interpretaties betrekt kan de historisch-antropologische benadering een goed instrument zijn.
De bundel wordt afgesloten met een ‘Systematische bibliografie van
| |
| |
de geschiedenis van de seksualiteit’ door Hekma en Roodenburg. De samenstellers hebben zich beperkt tot het onderzoek in Europa (m.n. Engeland, Frankrijk en Nederland) en de v.s., met weglating van de meer populaire publikaties. De bibliografie is ingedeeld naar onderwerp, en daarbinnen naar periode. Zoals aan elke systematische bibliografie die niet op trefwoord of auteur ontsloten is, kleven ook aan deze de bezwaren van het moeten ‘bladeren’ voor men weet of er meer publikaties van eenzelfde auteur zijn opgenomen, of voor men de publikaties over één periode bij elkaar heeft. De opgenomen titels variëren nogal qua niveau, maar voor een eerste nadere kennismaking voldoen zij zeker.
‘Soete minne en helsche boosheit’ geeft een grondig overzicht van de stand van zaken in het onderzoek naar de seksualiteit in Nederland; de artikelen zijn over het geheel genomen zeer boeiend, en zullen de niet-deskundige literair-historici op dit gebied hopelijk, zoals de samenstellers beoogd hebben, geïnteresseerd doen raken.
J. Mateboer
Soete minne en helsche boosheit: seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Samengesteld door Gert Hekma en Herman Roodenburg. Nijmegen: sun, 1988 (Sporen). 285 p., ƒ 38,50.
| |
De voordelen van het onvoltooide verleden: dr. Jan Deschamps zeventig jaar
Een voorlopig hoogtepunt in het huldeboekwezen is bereikt met de offergave aan drs. Jan Deschamps. Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van deze kenner bij uitstek van het Middelnederlandse handschrift zijn hem liefst drie kloeke delen aangeboden, rijk geïllustreerd, ruim zes pond wegend en gevuld met zo'n 1400 bladzijden tekst. De jubilaris, sinds 1960 verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek van Brussel, bezit op dit moment waarschijnlijk de grootste praktijkkennis op het gebied van aard en inhoud van Middelnederlandse handschriften. In ieder geval stelde deze hem gedurende de laatste decennia in staat om vele Middelnederlandse teksten te identificeren, of deze nu in zijn eigen bibliotheek dan wel elders bewaard werden. Bovendien bevorderde hij de aankoop van menig handschrift (of fragment) in deze periode, zodat het bezit van circa 560 Middelnederlandse handschriften in 1960 anno 1985 liefst een 800-tal bedroeg. Voor al deze activiteiten reisde hij de gehele wereld af, terwijl hij in een grote menigte publikaties en enkele tentoonstellingscatalogi melding maakte van zijn bevindingen.
Het aardigste is, dat hij de grote projecten waaraan hij werkte niettemin nooit voltooide, en wel om de beste reden die daarvoor te geven valt: hij breidde zijn object steeds dermate uit, dat van ‘voltooiing’ van wat dan ook nimmer sprake kon zijn. In 1960 was het zijn opdracht om het genoemde handschriftenbezit wetenschappelijk te inventariseren, maar zijn uitbreidingsdrift en identificatietalent bleken zo groot dat de collectie nooit voldoende lang stil stond om in haar geheel vastgelegd te worden. Ook zijn dissertatie - die zou gaan over de Middelnederlandse vertalingen van de dialogen van paus Gregorius de Grote - kwam om de genoemde redenen niet af. Gezien zijn enorme verdiensten voor de wetenschap waarvan zijn talloze publikaties getuigen was de Leuvense universiteit zo wijs om hem in 1973 het doctoraat te verlenen ‘laboris causa’, vanwege zijn inspanningen dus, overigens nog steeds een unicum. Wanneer deze betiteling beloning voor ijver lijkt door de toegevoegde motivering, dan is dat misleidend: inmiddels zou hij met gemak een willekeurig plukje uit zijn artikelen kunnen bundelen tot een dissertatie, die met succes verdedigd zou kunnen worden in welke aula dan ook.
De vraag, die mij en anderen het meest moet bezighouden, is hoe Deschamps er toch in slaagde om de tijd te vinden voor al die activiteiten. Want juist zijn directe dienstbaarheid in de Brusselse Handschriftenzaal nam steeds grootse vormen aan. Hij leek steeds meer over te lopen van tijd die hij toch als geen ander uitermate efficiënt wist te benutten. Ongemerkt glijdt deze bespreking nu weg in een vleiende afscheidsrede, die helemaal niet aan de orde is: Deschamps is nog immer op zijn vertrouwde werkterrein aan te treffen. Maar van een boekrecensie kan inderdaad nauweljks sprake zijn, gezien de gemelde omvang en diversiteit van deze lijvige drieëeenheid.
Over Deschamps zelf is gelukkig voldoende te vinden. Naast twee verschillende portretten (een in het Nederlands en een in het Frans) volgt een bibliografie van zijn publikaties, voorzien van een erg handig register op alle Middelnederlandse handschriften (naar bewaarplaats en signatuur) die hij ooit besprak of beschreef. Daarna komen dan de tachtig artikelen van vrienden en vakgenoten, onder wie geen zichzelf respecterend mediëvist uit Zuid of Noord lijkt te ontbreken evenmin als de naaste collega's uit het buitenland. Het merendeel van de teksten is in het Nederlands gesteld, een enkele in het Duits of Engels: Frans ontbreekt. Voor de overzichtelijkheid zijn er negen secties gemaakt met de volgende koptitels: handschriftenkunde, miniatuurkunst, geestelijke literatuur, wereldlijke literatuur, vakliteratuur, taalkunde, bibliotheekgeschiedenis, geestesgeschiedenis, kunst- en cultuurgeschiedenis. Ongeveer dertig van deze publikaties gaan over de literatuur der Lage Landen, in de meest ruime zin, maar wel steeds in het directe licht van hun
| |
| |
handschriftelijke overlevering. Gezien deze grote hoeveelheid spreekt het vanzelf, dat in de drie bundels het nodige van belang en soms zelfs aan opwinding te vinden is. Of dat voldoende opweegt tegen de gedachte, dat er ook een heel wat coherentere selectie aan ‘Verzameld Werk’ van Deschamps zelf had kunnen liggen, waag ik te betwijfelen.
Herman Pleij
Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Onder redactie van E. Cockx-Indestege en F. Hendrickx. Uitgeverij Peeters, Leuven, 1987. 3 dln.; ills.
| |
Van en over Multatuli
‘Geen van onze 19de-eeuwse auteurs wekt zozeer de nieuwsgierigheid op als Multatuli, wanneer het gaat om een antwoord te geven op de vraag wat hij van literatuur dacht, wat hij ermee wilde bereiken, en welke middelen hij daartoe het meest geschikt achtte.’ In het licht van deze uitspraak waarmee Oversteegen het voorwoord tot De redelijke Natuur. Multatuli's literatuuropvatting aanvangt - en waarin men hem overigens graag bijvalt - is het merkwaardig te noemen dat het meer dan een eeuw Multatuli-studie heeft moeten duren, voordat iemand een serieuze poging ondernam die nieuwsgierigheid te bevredigen.
o. geeft in een veertig pagina's omvattend essay een antwoord op die vraag en draagt vervolgens in een bloemlezing van ongeveer gelijke omvang het materiaal aan waarop hij zijn antwoord baseerde: citaten uit brieven, Max Havelaar, Minnebrieven, Ideën en andere verspreide bronnen. Omwille van de anders te kostbaar wordende produktie van het boek heeft o. zich in zijn bloemlezing drastisch moeten beperken, ja, zelf spreekt hij van een inkrimping tot één vijfde. Al denk ik niet dat deze krasse selectie tot een onaanvaardbare eenzijdigheid heeft geleid - anders dus dan in zijn eerdere boek Multatuli en de kritiek uit 1968 dat zijn pretenties maar ten dele waarmaakte - en al geloof ik evenmin dat het essay er dan anders uitgezien zou hebben, het valt toch ernstig te betreuren dat viervijfde van het verzamelde materiaal niet gepubliceerd kon worden. Een tweede gelegenheid tot zo'n publikatie zal zich niet spoedig meer voordoen. Had een ruime subsidie hier geen uitkomst kunnen brengen, vraagt men zich onwillekeurig af. Om dan zelf het antwoord te bedenken: de auteur beweegt zich nu eenmaal niet in de wandelgangen van het Multatuli-genootschap...
o. volgt de ontwikkeling van Multatuli's literaire opvattingen, waarvan de eerste aanzet al in die omvangrijke brief aan A.C. Kruseman uit 1851 te vinden is, via uitspraken in Max Havelaar naar Minnebrieven. Is hij met betrekking tot Max Havelaar terecht betrekkelijk kort - na alles wat er al over geschreven is - wat hij over Minnebrieven schrijft, behoort in alle beknoptheid tot het beste wat ooit over dit zo verwaarloosde boek is te berde gebracht. Pas in tweede instantie betrekt hij de aantekeningen die de schrijver zelf aanbracht in het Minnebrieven-exemplaar van zijn toenmalige vriend Johannes van Vloten in zijn betoog. Niet alleen komt dat de integriteit van het essay ten goede, maar vooral treedt er een verhelderende wisselwerking op: het betoog wordt versterkt door die aantekeningen, maar ook de aantekeningen worden begrijpelijker vanuit het voorafgaande betoog!
Na Multatuli's exploratie van fantasie en intuïtie (belichaamd in Fancy-fancy), situeert o. in Millioenen-studiën de verkenning van de werkelijkheid, de natuur, gepersonifieerd in Logos. Is bij ‘Fancy’ sprake van ervaring, bij ‘Natuur’ gaat het veeleer om begrip. En zoals de tweedeling fancy-Fancy diende tot het onderscheid tussen het waargenomene en het wezenlijke, functioneert hier het onderscheid natuur-Natuur. De laatste waarheid blijkt intussen alleen metaforisch benaderd te kunnen worden.
o. is een bevlogen en briljante gids in die speurtocht naar die laatste helder-duistere waarheid; bevlogen en gedreven in zijn betrokkenheid, briljant waar hij zoveel disparate en ogenschijnlijk onsamenhangende uitspraken tot een coherent geheel samenbrengt. Geen dor systeem - gelukkig maar voor de systeemhater die Multatuli was - maar een dynamisch netwerk van krachten.
Uiteraard gaat o. ook in op de problematiek van het schrijven als daad. Het zedelijk handelen - streven van Max Havelaar - verkeert in het handelen in overeenstemming met de ‘logica’ van het natuurlijke systeem. Richtinggevend daarbij is de ‘dichter’ - niet de liegende verzenmaker - die het systeem blootlegt. Als tenslotte de dagelijkse werkelijkheid het steeds blijkt te winnen en actie uiteindelijk tot niets blijkt te leiden en als schrijver ontaardt in broodschrijven, valt de zin van het schrijven weg. Dan leidt de weg van de daad naar de contemplatie en dáárin - en niet in het ordinaire conflict met zijn voormalige vriend Van Vloten - ziet o. de diepere oorzaak van Multatuli's latere zwijgen.
Ook Multatuli's realisme-opvatting komt uitgebreid aan de orde: de spanning tussen het bespieden, beloeren en beluisteren van de Natuur en het kiezen door de artiest. Het afbeelden van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid blijkt nooit het doel, maar een middel, zij het een onontkoombaar middel.
o. rond het essay af met een tocht langs Multatuli's literair-kritische oordelen, vooral die uit later jaren. Fraai vind ik het slot van het
| |
| |
essay: het slotakkoord met een schrijnende dissonant waar Multatuli het schrijven lijkt op te geven en als uiterste blijk van onvermogen voor het geweld kiest. Met een omtrekkende beweging terug naar de oorsprong: de daad!
In o.'s opstel wordt geen enkele autoriteit aangehaald. Het is een eenzame zoektocht door het labyrint van Multatuli's gedachten over literatuur en werkelijkheid, een voorbeeldige interpretatie van Multatuli's eigen woorden. Het vereist zorgvuldige lezing en herlezing. Het is niet alleen het belangrijkste boek over Multatuli sinds, zeg maar De man van Lebak, maar ook in zichzelf vanwege de schitterende compositie een bewonderenswaardig essay. Een proeve van vergelijkende literatuurstudie is het echter niet. Multatuli's opvattingen worden niet in een Europese context geplaatst, ze krijgen slechts achtergrond voor zover Multatuli die zelf door zijn uitspraken aanbrengt. Een tekortkoming van het boek zou ik het niet willen noemen. Voor anderen mag daar een uitdaging liggen.
Bij De redelijke Natuur vergeleken verbleken de beide andere Multatuli-boeken die ik hier wil bespreken uiteraard enigszins.
In zijn laatste lezing voor het Multatuli-genootschap had wijlen prof. G. Stuiveling als eerste aandacht geschonken aan de Van den Rijn-tjes - gepubliceerd in Multatuli's Brieven en Documenten, de delen 11, 12 en 13, berichten over Duitse toestanden in de Opregte Haarlemsche Courant tussen 1866 en '69. De berichten moesten kort en droog zijn, reden voor Multatuli om eigen, door de uitgever Enschedé niet gewenste commentaren bij het nieuws te ontlenen aan een door hem, Multatuli zelf verzonnen krant, de Mainzer Beobachter. Die commentaren waarvan in ieder geval vaststaat dat ze aan Multatuli's eigen pen en verbeelding zijn ontsproten, zijn in een fraai verzorgde uitgave bij de erfgenaam van Multatuli's uitgever van destijds herdrukt, voorzien van een informatief nawoord. Karel van het Reve, zelf eens correspondent voor Het Parool in Moskou, zorgde voor een begripvol voorwoord en de pershistoricus M. Schneider typeert het Duitse perssysteem en de heersende censuur vóór en ten tijde van Multatuli's optreden als correspondent. De goede verstaander heeft inmiddels begrepen dat deze in zijn valsheid echte Mainzer Beobachter wel onderscheiden dient van zijn valse naamgenoot die het Multatuli-jaar 1987 onveilig maakte, het op ongeregelde tijden bij uitgever C.J. Aarts verschenen dagblad dat op spottende wijze het Multatuli-gebeuren hinderlijk volgden en voor de voeten liep.
Philip Vermoortel, sinds kort bestuurslid van het Multatuli-genootschap overziet in zijn boek Multatuli in Vlaanderen zowel de persoonlijke contacten van Multatuli in en met Vlaanderen als de weerklank en nagalm van de schrijver daarginds. Multatuli en zijn Vlaamse ‘medestrijders’ hebben aanvankelijk veel van elkaar verwacht en gemeend dat de strijd van de een en die van de anderen in veel opzichten parallel liepen. Hoe teleurstellend is dat voor beide partijen verlopen! Overzichtelijk en zeer leesbaar heeft Vermoortel hetgeen over het verblijf van Dekker in Brussel en over zijn optredens in Vlaanderen bekend was beschreven tegen de achtergrond van het epistolaire verkeer van betrokkenen. Ook al betuigt Vermoortel - terecht - zijn schatplichtigheid aan Schmooks studie uit 1949 (Multatuli in de Vlaamse gewesten. 1860-1900), zijn boek bevat er zowel aanvullingen als correcties op en breidt het aandachtsgebied uit tot de jongste Multatuli-herdenking in 1987.
B. Luger
J.J. Oversteegen, De redelijke Natuur. Multatuli's literatuuropvatting. hes uitgevers, Utrecht 1987. 108 p. ƒ 29,50;
Multatuli, Mainzer Beobachter. met bijdragen van Karel van het Reve en Maarten Schneider. Joh. Enschedé en zonen, Haarlem, 1987. 123 p. ƒ 29,50;
P. Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen. Uitgeverij Den Gulden Engel, Wommelgem (voor Nederland: Tor/b.v. Almere) 1987. 180 p. ƒ 39,90.
| |
Uitleggers en verdedigers
Nog niet zo lang geleden was het vanzelfsprekend dat een neerlandicus zich bezighield met de interpretatie van literaire teksten. Het waren de tijden van Merlyn, van de ‘close reading’ en de ‘kreatiewe analise’. Aan die situatie is een eind gekomen in de jaren zestig en zeventig toen er, tamelijk onverwacht, een golf van kritiek kwam op het interpretatieonderzoek en het wetenschappelijk gehalte ervan onderwerp werd van heftige discussie.
De kritiek kwam hard aan. Of er ook veel door veranderde, is een andere zaak. Voor zover ik weet, was er maar één interpretator die, na enige aarzeling, de kritiek bijviel: oud Merlynist Oversteegen. De meeste van zijn collega's zwegen, in ieder geval in het openbaar. En als ze het woord namen, beperkten ze zich tot een paar algemene opmerkingen, met name over het gebruik dat de critici maakten van de methodologie.
De laatste tijd leek de discussie te zijn verstomd. Dat kwam waarschijnlijk vooral doordat de critici hun belangstelling verloren: ze hadden hun zegje gezegd en concentreerden zich nu op het ontwikkelen van alternatieven. Bovendien was er al een poos sprake van het herhalen van argumenten en beide partijen kregen het gevoel, dat ze de ander toch niet konden overtuigen.
Eind vorig jaar verscheen er een boekje van Van Buuren waarin hij een poging doet het debat te heropenen met het doel de hermeneutiek in ere te herstellen. Het heet Filosofie
| |
| |
van de algemene literatuurwetenschap en het is een deeltje in de serie ‘wetenschapsfilosofie’ van uitgeverij Nijhoff. Dat het polemisch bedoeld is, blijkt uit het ‘woord vooraf’:
‘Dit is niet, zoals de meeste andere delen uit de reeks, een inleiding in de grondslagen van een wetenschapsgebied. De literatuurwetenschap kent geen algemeen aanvaarde grondslagen; menige onderzoeker betwijfelt zelfs of zijn vak wel tot de wetenschap behoort. De situatie binnen de literatuurwetenschap wordt gekenmerkt door discussie over grondslagen en onderling concurrerende theorieën. Dit boek is te beschouwen als een stellingname in die discussie.’
Laat ik maar direct zeggen dat ik het boekje als polemiek niet erg geslaagd acht. Dat vind ik jammer: tot nu toe hebben de critici weinig weerwerk van niveau gekregen en Van Buuren leek me iemand die in staat was de hermeneutiek met meer elan te verdedigen. Hij blijkt ook uitstekend geïnformeerd. Hij kent zijn Gadamer, zijn Ricoeur en zijn Derrida en hij is goed op de hoogte van de methodologie. Maar zijn manier van argumenteren stelt teleur.
Om te beginnen is er iets mis met het uitgangspunt van het boekje. Volgens Van Buuren wordt men op dit moment in de literatuurwetenschap voor een keus gesteld: interpreteren of empirisch onderzoek doen. Het zal niet verbazen dat hij zelf voor het eerste kiest. De moeilijkheid is echter dat hij daar nauwelijks argumenten voor aanvoert.
Het lijkt erop dat hij het logisch vindt dat een literatuurwetenschapper het (allereerst) over teksten heeft en de betekenis die ze zouden kunnen hebben. Dat wil niet zeggen dat hij er bezwaar tegen heeft dat er onderzoek wordt gedaan naar koopgedrag, lezersreacties, smaakvorming en dergelijke, maar hij acht dat soort zaken minder belangrijk; ze liggen in de ‘periferie’ schrijft hij. Interpretatie daarentegen vormt de ‘kern’ van het vak.
Maar hoe bepalen we wat ‘kern’ is en wat ‘periferie’? Van Buuren legt er de nadruk op dat er niet zoiets bestaat als een natuurlijk object van studie en stelt terecht: ‘Er zijn evenveel objecten als er probleemstellingen zijn’. De vraag wordt dan: wat is een goede probleemstelling? Welke onderwerpen kunnen we met vrucht bestuderen? Maar die vraag komt in het boekje van Van Buuren niet voor. Voor hem staat de kwaliteit van het interpretatie-onderzoek kennelijk al vast (en in ieder geval houdt hij haar buiten de discussie). Het gevolg is dat zijn polemiek al gauw iets schimmigs krijgt.
Hij verdedigt de hermeneutiek niet door aan te tonen dat ze zulke goede resultaten boekt - en in dat opzicht het empirisch onderzoek in de schaduw stelt - maar door haar critici aan te vallen. Hij concentreert zich daarbij op hun gebruik van de methodologie. De centrale bewering van zijn boekje is dat de critici van het interpretatie-onderzoek uitgaan van opvattingen over wetenschap die in de methodologie al sinds enige tijd verlaten zijn.
Die bewering is niet nieuw. Anbeek en De Haan hebben in het verleden hetzelfde gezegd en daarop is toen door een aantal critici gereageerd. Zij ontkenden dat ze niet ‘up to date’ waren en betoogden dat er ook in het licht van moderne opvattingen over wetenschap veel op het interpretatie-onderzoek viel aan te merken. (Zie: H. Verdaasdonk/C.J. van Rees/K.D. Beekman 1975, ‘De knuppel in het hoenderhok’, in: De Revisor 2 nr. 5, 82-83.)
Zijn de critici inderdaad niet bij de tijd? Iedereen kan zelf constateren dat de namen van Kuhn, Lakatos, Feyerabend en anderen - de filosofen waar Van Buuren zich op beroept - bij de critici bekend zijn. Maar daar gaat het niet om. Wat Van Buuren bedoelt, is dat uit hun werk niet de consequenties worden getrokken die er volgens hem uit getrokken moeten worden. Zou dat wel gebeuren, dan zou het oordeel over het onderzoek heel anders en vooral veel gunstiger uitvallen, suggereert hij.
Het is mogelijk. Maar Van Buuren doet weinig moeite om duidelijk te maken dát de kritiek die op het interpreteren is uitgeoefend, wegvalt of in ieder geval aan kracht inboet, als men zich op Kuhn en de anderen baseert. Hij is al gauw tevreden met algemeenheden als dat uit recente ontwikkelingen in de methodologie blijkt ‘dat het begrijpen in de meest harde wetenschappen een rol speelt’.
Een goede polemist zou de bezwaren tegen het interpreteren inventariseren en ze vervolgens een voor een bespreken en duidelijk maken hoe we erover moesten denken in het licht van de vernieuwingen in de methodologie. Van Buuren doet dat niet. Hij vermeldt sommige bezwaren wel, maar hij gaat er nooit gedetailleerd op in. Af en toe is hij zelfs heel laconiek. Als het bijvoorbeeld over de onbetrouwbaarheid van de achtergrondkennis gaat die een interpretator gebruikt, schrijft hij ‘dat er geen essentieel, maar slechts een gradueel verschil valt aan te geven tussen literaire kritiek en literatuurtheorie, tussen de lectuur van een doorsneelezer en een wetenschappelijke lectuur’. Maar als dat zo is, hebben de critici dus gelijk!
Ik vind het verder vreemd dat Van Buuren, waar hij de keuze tussen interpretatie en empirisch onderzoek zo centraal stelt, weinig aandacht besteedt aan de alternatieven die de critici van het interpreteren hebben ontwikkeld op het gebied van de literatuursociologie en -psychologie.
Dat verwondert te meer omdat zijn boekje niet alleen een polemische stellingname is, maar ook een overzicht wil bieden van ‘gangbare theorieën’ in de literatuurwetenschap. En terwijl er wel hoofdstukken zijn ge- | |
| |
wijd aan ‘het biografisme’, ‘de marxistische literatuurtheorie’, ‘receptietheorie’ en ‘autonomisme’, ontbreekt een afzonderlijk hoofdstuk over het empirisch onderzoek. Informatie daarover blijft beperkt tot een paar verspreide bladzijden.
Tegelijk met het boekje van Van Buuren is er een ander boek uitgekomen over het interpreteren: De Boer en anderen, Hermeneutiek. Filosofische grondslagen van mens- en cultuurwetenschappen. Het is een verzameling opstellen over een aantal kopstukken op het gebied van de hermeneutische filosofie in de negentiende en twintigste eeuw: Dilthey, Collingwood, Gadamer, Ricoeur, Habermas, Lacan en Derrida. De meesten van hen komen ook bij Van Buuren ter sprake.
Ik weet niet wat het motief is geweest om dit boek te maken en ik vraag me af of er behoefte aan is, want er bestaan al diverse inleidingen op dit gebied. Het boek lijdt bovendien aan een euvel waar bijna alle collectieve produkten aan lijden: het heeft te weinig samenhang.
In de inleiding wordt beweerd dat die samenhang er wel is. Er worden daar een aantal thema's opgesomd die in alle bijdragen ‘systematisch’ aan de orde zouden komen. Misschien is dat ook de bedoeling geweest, maar in de praktijk is daar weinig van terechtgekomen en de inleider geeft dat ook met zoveel woorden toe. Op een andere plaats heeft hij het namelijk over thema's die ‘min of meer expliciet’ aan bod komen en dat klinkt al heel wat bescheidener.
De kwaliteit van de bijdragen is wisselend. De meeste bestaan helaas uit niet meer dan samenvattingen van een bepaald oeuvre. Een specifieke vraagstelling ontbreekt. Een enkele medewerker is zo dicht bij de tekst gebleven dat hij nog het meest op een vertaler lijkt.
Een bijdrage die met kop en schouders boven de andere uitsteekt, is die van Ankersmit over ‘De Angelsaksische hermeneutiek en de geschiedbeoefening’. Hij laat zich wel door een aantal vragen leiden. Het gevolg is dat zijn stuk niet alleen meer samenhang kent dan de meeste andere stukken, maar ook dat hij meer inzicht geeft in de behandelde stof en het bovendien mogelijk maakt denkbeelden te beoordelen.
Nico Laan
Th. de Boer en anderen, Hermeneutiek. Filosofische grondslagen van mens- en cultuurwetenschappen. Boom Meppel, Amsterdam 1988. 278 p., ƒ 38,50;
M.B. van Buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap. Martinus Nijhoff, Leiden 1988. 139 p., ƒ 23,50.
| |
Waarom zou je lezen?
‘Mag ik u iets verklappen: ik heb het met plezier gelezen. Ik vond het zelfs spannend,’ aldus Hans Freudenthal in nrc Handelsblad over de studie van Saskia Tellegen en Ineke Catsburg.
Deze studie is tot stand gekomen binnen het project ‘Kind en boek’ van het Baschwitz Instituut voor massapsychologie en openbare mening in Amsterdam. Het hoofdstuk ‘Waarom lezen kinderen nog steeds?’ is van de hand van Ineke Catsburg, de overige hoofdstukken vormen het resultaat van een promotieonderzoek van Saskia Tellegen-van Delft.
Doel van de auteurs is geweest een bijdrage te leveren tot verruiming van het inzicht in de leesattitude die het leesgedrag van kinderen van 10-16 jaar bepaalt. Onder leesattitude verstaan zij ‘het samenspel van leesmotivatie en leesbeletsels’. Deel i bevat een aantal hoofdstukken waarin verschillende opvattingen van volwassenen in de twintigste eeuw over kinderen en lezen aan de orde komen, gelardeerd met citaten uit het eigen vooronderzoek van de auteurs. Wellicht schiet het leesonderwijs te kort: lezen als afleiding en als mogelijkheid de werkelijkheid te ontvluchten wordt dikwijls veroordeeld, terwijl men aan de andere kant een permanente leesgewoonte wil aankweken; een inconsequentie dus. Lezen wordt een belangrijk middel geacht om greep te krijgen op eigen emoties, men kan deze bezigheid zien als een aangenaam middel tot zelfhandhaving bij - onvermijdelijke - frustraties.
Deel ii van de studie bestaat uit het verslag van een onderzoek naar de mening van scholieren, waarbij de auteurs tot de conclusie komen dat zij ‘terecht hebben gekozen voor een pedagogische benaderingswijze, dat wil zeggen een benaderingswijze waarbij de leerling een mondige gesprekspartner is’. Deze conclusie is gebaseerd op een uitkomst van het onderzoek: spontaan leesgedrag van scholieren laat zich beter verklaren op grond van subjectieve overwegingen van scholieren over lezen dan op grond van kenmerken die de onderzoekers objectief ten aanzien van hen hebben kunnen vaststellen. Een cirkelredenering dunkt mij. Verder blijkt uit het onderzoek dat objectieve kenmerken zoals sekse, leerjaar, schooltype (openbaar of confessioneel) technische leesvaardigheid, weinig inzicht verschaffen in het al dan niet spontaan lezen in eigen tijd. Bij groepen leerlingen die weinig lezen is de kans op ‘leesweerzin’ groter dan bij de overige groepen. Jongens die een lbo-school of mavo-school bezoeken verschillen van andere groepen door hun ‘beperkte informatieve leesvoldoening’. Het lezen van jongens blijkt meer gebonden aan hun sociale omgeving dan dat van meisjes, die meer hun eigen weg zoeken. Opmerkelijk is dat geen correlatie wordt aangetroffen tussen grote (technische) vaardigheid in het lezen en veel lezen; andersom evenmin.
Doel van het onderwijs is de leerling te bewegen tot lezen in zijn eigen tijd, nu en later, hem tot lees- | |
| |
gedrag te brengen dat in dienst staat van reflectie en cognitie. Het onderzoek wijst uit dat het lezen teneinde een geestelijk evenwicht te behouden of te hervinden de voornaamste vorm van spontaan leesgedrag is. Een noodzakelijke voorwaarde voor het vertrouwd maken van de leerling met verschillende vormen van wat de auteurs noemen ‘intrinsieke leesvoldoening’ is de aanwezigheid van gevarieerde leesstof, maar ook vrije tijd: tijd waarin het kind zijn eigen leesstof kan kiezen.
Al met al geen opzienbarende uitkomsten van een met veel preciesie opgezet onderzoek.
In een zestal bijlagen vindt de lezer de verantwoording van de onderzoeksmethoden; het boek geeft bovendien een uitgebreide literatuurlijst.
Mag ik u nu iets verklappen? Hoewel ik zelf in mijn vrije tijd nog altijd veel leesplezier beleef, kan ik het wat dit boek betreft niet met Freudenthal eens zijn: ik heb het met moeite uitgelezen. Ik vond het niet spannend.
Anneke Luger-Veenstra
Saskia Tellegen en Ineke Catsburg, Waarom zou je lezen? Wolters Noordhoff, Groningen 1987. 203 p., ƒ 43,75. |
|