Literatuur. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Een vroege literaire vermomming van Spinoza
| |
Tolerant Holland?De Franse Zonnekoning Lodewijk xiv en zijn Engelse collega Karel ii rechtvaardigden in 1672 hun gezamenlijke aanval op de Republiek der Nederlanden onder andere met een verwijzing naar de in hun ogen onverdraaglijk grote verdraagzaamheid die er heerste. Her en der bevestigen tijdgenoten dat beeld; zo brengt Bernard de Mandeville in zijn The Fable of the Bees de ‘onbegrensde gewetensvrijheid’ in de Republiek in verband met haar politiek alles ondergeschikt te maken aan de handel. Maar dat die tolerantie grenzen kende, bewijst de heftige afkeuring waaraan onze grootste denker, Benedictus de Spinoza, blootstond. De aanvankelijke bescherming van Johan de Witt kon niet verhinderen dat na diens dood in 1672 Spinoza's werk werd verboden. Het pragmatische karakter van de veel geprezen gewetensvrijheid kwam daarmee glashelder bovendrijven. Zou er sprake zijn geweest van een principiële keuze voor tolerantie, zoals misschien nog het geval was onder De Witt, dan zou het publikatieverbod op Spinoza's werk nooit uitgevaardigd zijn. Vreemd genoeg wordt zijn werkzaamheid in de Nederlanden nog steeds aangevoerd als het bewijs voor de onbegrensde gewetensvrijheid hier. Benedictus de Spinoza, afgebeeld in W. Goerees ‘Kerkelyke en weereldlyke historien’, Amsterdam 1705
Spinoza was uit den boze; daar lieten kerkelijke en wereldlijke overheden geen twijfel over bestaan. De straffen die uitgevers van zijn werk in het vooruitzicht werden gesteld in een plakkaat uit 1678, waren niet mals. Meer dan enig ander denker tot dan toe had hij de grenzen van het christelijk denken getart en een volkomen nieuw, onconventioneel godsbeeld beschreven. Het fijne begrepen de meeste dominees er niet van, maar genoeg om de magistraat ervan te overtuigen dat dit atheïsme van het zuiverste water was. Maar zijn geestverwanten waren niet voor één gat te vangen en ontwikkelden slinkse trucs om alsnog Spinoza's leer te verspreiden: een woordenboek waarin wezenlijke religieuze begrippen à la Spinoza werden becommentarieerd (Een bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet), een vertaling van een twaalfdeeeuwse Arabische robinsonade avant-la-lettre, maar in feite een spinozistisch getint pleidooi voor het gebruik van het menselijk verstand (Het leeven van Hai Ebn Yokdhan) en...een roman-tweeluik waarin Spinoza's leer in een fictionele vermomming uit de doeken werd gedaan. Niemand herkende in de Westarabische roman verkapte Spinoza-propaganda, maar met de maker van het woordenboek, Adriaan Koerbagh, liep het slecht af: het deed hem in de gevangenis belanden en hij overleed | |
[pagina 23]
| |
vrij kort na zijn vrijlating, vermoedelijk als gevolg van de slechte behandeling. Maar hoe zat dat met die romans? Wie schreef ze, waar gingen ze over en werden ze ook ontmaskerd als een vermomming van de vervolgde wijsgeer? | |
PhilopaterDe romans beschrijven Het leven van Philopater (1691) en het Vervolg van het leven van Philopater (1697). Ze verschenen anoniem, want auteur en uitgever beseften terdege hoe riskant hun onderneming was. De enige, gefingeerde naam op de titelpagina stond in het impressum: Tot groeningen. Voor Wiewert van der brug, in de Waerheyd. Philopater is het zoontje van welgestelde Amsterdamse ouders; hij is geboren op 15 juli 1659. Zijn vader voedt het kind op in de rechtzinnige leer en in de geest van de ‘rechtse’ dominee Voetius, die van hel en verdoemenis dus. Terwijl andere kinderen buiten spelen, zit Philopater te blokken of te bidden boven talrijke vrome boeken en wordt zo naar lichaam en geest steeds ongezonder. Geleidelijk ontwikkelt het joch een psychosomatische kwaal die verergert als gevolg van zwaarmoedigheid en duivelsvisioenen: ...ick durf geen ommesien langer alleen zijn, soo wort ick van de Satan aengevogten; Ick kan nou niet meer om die vyant te verdrijven, soo uuren na malkanderen sitten lesen, gelijck ick wel eertijts plag: ah vader! staet uw soontjen nu toch by in dese uyterste noot: sie daer, daer sien ick hem weer! och wat is hy verschrickelijck, hy dreygt my aen stucken te scheuren; Ah! om Gods wille help, hou tegen, help, hou vast, hy wil my de hals om drajen... De godsdienstwaanzin wordt hem bijna fataal, maar gelukkig verschijnt er dan een wat minder fanatieke dominee in het gezin die, blijkbaar door zijn vrijzinniger geloofsopvatting, wat vaster met beide benen op de grond staat. Hij redt Philopater van een gewisse dood door hem een slaapkuur, buitenlucht en beweging voor te schrijven. De duivelsvisioenen praat hij hem uit het hoofd en zijn rechtzinnige onderwijzer wijst hij de deur, na hem de mantel te hebben uitgeveegd over zijn ‘kindonvriendelijke’ pedagogie. Philopaters ouders overleven de misère echter niet en bezwijken beiden aan de spanningen rond de ziekte van hun zoontje. Philopater wordt geadopteerd door een kennis van de dominee aan wie hij zijn redding te danken heeft. Deze stuurt hem eerst naar de Latijnse school; dan volgt een medicijnenstudie. Die blijkt echter geen succes: Philopater verkeert met tegenzin tussen die losgeslagen medische studenten (‘van de drie medici zijn er altijd twee atheïst’) en stapt daarom over op de theologie. Daar aardt de kennelijk nog steeds vrome Philopater beter. In Leiden, waar hij dan studeert, ontmoet hij een medestudent met wie hij bevriend raakt, Philologus. Het tweetal gaat studeren en gaat tevens in de kost bij de cartesiaanse hoogleraar Wittichius die hen opleidt in met name bijbelexegese. De titelpagina's van de Philopater-romans (exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam)
| |
[pagina 24]
| |
Om het satirische karakter van deze fase in Philopaters leven te vatten, moet men weten dat de vrijzinnige calvinisten zich in die tijd vooral uitputten in exegetische haarkloverijen. Dat kwam voort uit hun opvatting dat het oude testament een voorafspiegeling was van het nieuwe. De belangrijkste theoloog die deze vrij speculatieve exegese in praktijk bracht, was Johannes Coccejus. Zoals op de titelpagina was aangekondigd, wordt Philopater verder geschoold in de ‘verborgentheden der Coccejanen’ (zie ook bijgaande illustraties). Tot in het absurde kauwen hij en zijn vriend bijbelteksten uit op zoek naar vooruitwijzingen, waarbij vermakelijke verbanden worden gelegd. Zo weigert Philologus op een gegeven moment nog langer het Onze Vader te bidden, omdat dat een voorafspiegeling zou bevatten van de zeven perioden (de coccejaanse tijdsindeling van de volledige wereldgeschiedenis sinds Adam en Eva); welnu, er zijn al zes perioden (=tijdsfasen) achter de rug, dus waarom bidden om wat al voorbij is? Dat standpunt werd indertijd overigens daadwerkelijk verkondigd door de coccejaan Jacobus Koelman. Met hem worden zo nog meer ‘muggezifters’ op de hak genomen in dit deel van de roman. Maar aan het slot van het eerste deel komt de ommekeer in Philopaters geestelijke ontwikkeling: een medestudent, Philomathes, bekeert hem en zijn vriend tot het beoefenen van de ware filosofie, die van Descartes. Zij verruilen hun exegetische studie (‘quichotische sotheden’) dan ook voor studie van de ware kennis en de beste methode daarvoor. Dat slotakkoord vormt tegelijk de inzet van het tweede deel van de roman, het Vervolg van het leven van Philopater (1697). Philopater blijkt zich steeds verder te bekwamen in de cartesiaanse wijze van filosoferen. Die impliceert namelijk ook studie in de wiskunde, meetkunde, algebra en de optica. De handeling in dit deel van Philopaters levensbeschrijving raakt steeds meer op de achtergrond om plaats te maken voor filosofische discussies tussen de studenten. De meest uiteenlopende (en interessante!) onderwerpen komen aan bod: kennisverwerving, het krijgen van zekerheid daarbij, bijgeloof, duivelsgeloof, droominterpretatie en...Spinoza's leer. Diens opvattingen komen naarmate de tekst vordert steeds vaker en explicieter voor in de gesprekken. Sommige fragmenten blijken zelfs woordelijk ontleend aan Spinoza's hoofdwerken, de Ethica en de Tractatus Theologico-politicus! Geleidelijk hanteren de gesprekspartners meer en meer het typisch spinozistisch idioom voor wijsgerige problemen. Maar het wordt geen droog traktaat: de tekst verliest nergens zijn fictionele kader en blijft doorspekt met snedige uitvallen naar antispinozistische auteurs en hun gammele argumentatie. Bijna driehonderd bladzijden lang duurt dit deel en aan het slot ontglipt de schrijver dan ook: wie denkt alleen maar een roman te hebben gelezen, heeft het mis want het verhaal berust op de werkelijkheid en is bovendien niet alleen ter vermaak maar minstens evenveel ter lering geschreven. | |
VerbodHet Vervolg had inderdaad veel weg van een Spinoza-vademecum, en dat ontging de waakzame kerkelijke overheid dan ook niet. Het waren de Rotterdamse dominees die als eersten achter het masker van Philopater de gewraakte wijsgeer herkenden. Na melding van de verschijning van het boek op 18 december 1697, leest een onderzoekscommissie op nieuwjaarsdag 1698 ‘verscheidene verfoeilicke en Godversakende staaltjes’ eruit aan de kerkeraad voor. Geschokt alarmeert men de magistraat, maar op het stadhuis zegt men machteloos te zijn tegen dit soort publikaties. De Haagse dominees hebben meer succes: hun klacht over dit ‘godslasterlijk en ergerlijk boek’ leidt tot een regelrecht verbod door het Hof van Holland. Dan durven ze in Rotterdam het boek ook in beslag te nemen, waar alle geconfisqueerde exemplaren zelfs plechtig in de raadskamer van het stadhuis worden verbrand! Het Hof van Holland gelastte ook een onderzoek naar de identiteit van auteur en uitgever, maar nam zelf geen initiatieven. Men wachtte waarschijnlijk af wat er in Amsterdam gebeurde, want daar gonsde het immers al van de geruchten over het boek. Ook hier waren het de dominees die de bal aan het rollen brachten. Op 2 januari 1698 komt dit ‘vuijl en godslasterlijck boeckje’ ter sprake in de kerkeraadsvergadering. De eerstvolgende vergadering worden er fragmenten uit voorgelezen en verontwaardigd wenden de daarmee belaste dominees zich tot de wereldlijke overheid. Weer vangen de witte beffen bot: de burgemeesters vinden het een gruwelijke zaak, maar beloven slechts alles eraan te doen om dit soort uitgaven in de toekomst te verhinderen. Daar nemen de dominees natuurlijk geen genoegen mee en zij nemen het heft in eigen handen. In de kerkeraad wordt besloten tot een grondig onderzoek naar de identiteit van auteur en uitgever van wie men vermoedde dat het Amsterdammers moesten zijn, in de hoop dat de resultaten daarvan de overheid zouden dwingen tot maatregelen. Het onderzoek blijkt succesvol: getuigen verklaren tegenover de commissie dat ene Johannes Duijkerius de schrijver is en Aart Wolsgryn de uitgever. Het rapport vermeldt verder ook nog dat: Dukerius onder gerugten leijt van een seer quaat leeven, dat hy zyn vrouw slaat, droncken drinckt nachten uytblyft en zeder eenige tyt van sijn vrouw afgeloopen is. Het prototype van de goddeloze dus. | |
VerhoorWaarschijnlijk meer onder dwang van het verbod door het Hof van Holland dan van de kerkeraad, ging de Amsterdamse overheid over tot strafvervolging, zij het niet al te haastig. Op 8 maart 1698 wordt de eenenveertigjarige uitgever Aart Wolsgryn voorgeleid voor verhoor. Een buitengewoon interessant verhoor, want het geeft een gedetailleerd beeld van de gang van zaken rond | |
[pagina 25]
| |
de publikatie en verspreiding van het boek. Zo beweert Wolsgryn dat een onbekend persoon het manuscript anoniem bij hem heeft laten bezorgen. Het boek is daarna in december 1697 in zijn opdracht gedrukt bij Dirk Boeteman in een oplage van 1500 (!) exemplaren. In zijn eigen boekwinkel heeft Wolsgryn zo'n 150 exemplaren van het boek verkocht; de rest is opgehaald door een onbekende. Verder blijkt dat de Amsterdamse overheid ook toen al ‘undercovers’ hanteerde bij de bestrijding van de criminaliteit: op 22 februari 1698 zijn er verklikkers in Wolsgryns zaak geweest die geprobeerd hebben hem over te halen in zijn boeken te knoeien, om zo bewijzen van zijn aandeel in de uitgave te verdonkeremanen; hij blijkt daar niet op in te zijn gegaan. Net zomin als op hun voorstel een gefingeerde brief te tekenen waarin zijn aandeel werd gebagatelliseerd. De auteur? Nee, die kent hij niet. Dankzij de dominees kenden schout en schepenen hem inmiddels wel. Pas op 15 maart 1698 wordt de auteur, Johannes Duijkerius voorgeleid. De beschuldiging: hij zou ‘zeeker fameus boekje’ hebben geschreven of laten drukken. Zonder omhaal ontkent Duijkerius en hij wordt op borgtocht vrijgelaten. De overheid besluit hem verder ongemoeid te laten. Des te zwaarder wordt Wolsgryn gevonnist. Voor zijn aandeel als uitgever kreeg hij de maximale en loodzware straf die uitgevers van spinozistische boeken volgens het plakkaat uit 1678 in het vooruitzicht werd gesteld. Op 25 april 1698 werd hij veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, erna vijfentwintig jaar verbanning uit Amsterdam en een boete van ƒ 4000,- (destijds een immens kapitaal!). Na zijn arrestatie werd op 14 mei 1698 de boedel van zijn zaak geïnventariseerd en getaxeerd, waarschijnlijk omdat hij zo'n enorme boete moest betalen. De winkelvoorraad geeft een fascinerend beeld van zijn belangstelling voor de moderne theologie en filosofie en bevat talrijke titels uit de cartesiaanse en vrijzinnige hoek. De grootste voorraad van een titel die Wolsgryn nog heeft liggen, is een filosofisch getinte bestseller uit 1693, de Voorbeeldsels der oude wyzen door niemand minder dan...Johannes Duijkerius. Hij kende Duijkerius dus wel, zoals ook blijkt uit diens levensloop. | |
DuijkeriusJohannes Duijkerius is geboren in Amsterdam in 1662 en in 1683 trouwde hij met Janneke de Koster bij wie hij zes kinderen kreeg. Duijkerius studeerde theologie maar bracht het niet tot predikant, want blijkens de pamfletliteratuur tegen hem stotterde hij - een onoverkomelijke handicap voor wie de preekstoel ambieert. Mogelijk door deze wat ongelukkige beroepskeuze had zijn gezin het niet breed: als een van zijn kinderen sterft, moet het in een armengraf gelegd worden. Ondanks zijn spraakgebrek is Duijkerius een keer voorgedragen voor een vacante predikantenplaats in Suriname, maar hij is het niet geworden. Die afwijzing in 1690 zat hem hoog want een jaar later geeft hij in de inleiding van Het leven van Philopater af op goedgebekte theologen dieAcrostichon van Johannes Duijkerius, de auteur van de Philopater-romans, voorin zijn tijdschrift ‘Het nieuwe schouburgh der doorlugtigste en voortreffelijkste weetenschappen’ (Amsterdam 1686)
maar al te makkelijk aan de slag komen, terwijl iemand die wat minder goed van de tongriem is gesneden maar meer in zijn mars heeft, het wel kan vergeten. Duijkerius laat dan de hoop op een predikantenbaan varen en solliciteert in 1692 als schoolmeester bij de meisjes in het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis; met zijn gezin trekt hij daar in. Blijkens klachten van de regenten kon de schoolmeester geen orde houden en was de verhouding met zijn pupillen slecht. De meisjes op hun beurt klagen erover dat hij 's nachts stiekem op de slaapzaal komt. Nu wilde het noodlot dat net in die tijd een netelige kwestie in het weeshuis speelde rond een pedofiele collega van Duijkerius; meester Lambert Pols werd in juni 1692 ontslagen omdat hij bekende ‘de kinderen onder de kleeren te hebben getast’. In pamfletten tegen Duijkerius is deze verward met deze pedofiel. En niet alleen met zijn reputatie gaat het bergafwaarts: na de dood van zijn vrouw in 1694 verwaarloost Duijkerius zijn taken meer en meer; ook hij wordt uiteindelijk weggestuurd. In 1697 hertrouwt hij met Lysbeth Schouten, maar dat huwelijk is geen succes zoals blijkt uit het rapport van de kerkeraadscommissie belast met de Philopater-affaire: het echtpaar leeft gescheiden en Duijkerius is aan de drank geraakt. Een baantje als | |
[pagina 26]
| |
Het aalmoezeniersweeshuis aan de Amsterdamse Prinsengracht, zoals dat er in 1693 uitzag. Duijkerius was er van 1692 tot 1694 schoolmeester bij de meisjes (Historisch Topografische Atlas Gem. Archiefdienst Amsterdam)
corrector kan niet verhinderen dat hij straatarm overlijdt, in 1702. Duijkerius was vaardiger met de pen dan met de stem. Behalve de Philopater-romans heeft hij nog enkele andere titels op zijn naam staan. Hij debuteerde in 1685 met een berijming van de Heidelbergse catechismus, getiteld Regtsinnige harp-stoffe. De titel laat geen twijfel bestaan over de toenmalige, orthodoxe gezindheid van de auteur. Die rechtzinnigheid blijkt echter vooral uit een publikatie uit 1687, De geoopende deure tot de heylige Godgeleerdheyd. Daarin probeert hij, nog steeds azend op een beroep, een wit voetje te halen bij de Amsterdamse dominees door een aanval op de quasi-spinozist Willem Deurhoff en zijn afdwaling van het ‘regte Voetpad’ (het orthodoxe calvinisme van Voetius). Misschien gepaaid gaven de Amsterdamse dominees Duijkerius in 1689 wel een betrekking, zij het niet die van predikant maar als broodschrijver. Elke vooraanstaande theoloog werd namelijk indertijd bestookt met zendbrieven van de godsdienstwaanzinnige ex-staatsman Coenraad van Beuningen, waarin deze waarschuwde voor het naderende laatste oordeel; om daar nu voor eens en voor altijd vanaf te zijn, droegen de predikanten Duijkerius op Van Beuningen namens hen allen te antwoorden (lees: af te schepen). Twee jaar na het succesvolle onthaal van Het leven van Philopater verschijnt bij Aart Wolsgryn een van Duijkerius' interessantste pennevruchten. Het betreft de Voorbeeldzels der oude wyzen, een destijds succesvolle moralistisch getinte verhandeling waarin een areligieuze levenshouding wordt gepropageerd. Het was een bewerking van een gelijknamig werk van Zacharias Heyns uit 1623, vertaald uit het Directorium humanae vitae van Johannes van Capua. De raadgevingen over vriendschap, de hartstochten en de beheersing daarvan lijken veel op wat Spinoza hierover zegt in zijn hoofdwerk, de Ethica. Zo is de wijze waarop de deugd wordt gerechtvaardigd ronduit spinozistisch; in elk geval ontbreekt elke metafysische rechtvaardiging voor een deugdzame levenswandel, net als bij Spinoza. Ook Duijkerius' loopbaan als schrijver draagt bij aan het beeld van een licht gefrustreerde mislukkeling. Zo strandde zijn opzet voor een Nederlandstalig wetenschappelijk tijdschrift à la Journal des sçavans onder de titel Het nieuwe schouburgh der doorlugtigste konsten en voortreffelijkste weetenschappen uit 1686 al meteen na het eerste nummer. En zijn laatste werk, het Vervolg van het leven van Philopater bracht hem geen erkenning maar algehele verguizing en verachting. | |
ReceptieIn de pamfletliteratuur verschenen na de verschijning van het Vervolg blijft althans weinig van hem heel. De eerste die Duijkerius en Philopater de grond in probeert te boren, is de Utrechtse schrijver François Halma. Hij voegt een aanval op het Vervolg van maar liefst 154 bladzijden toe aan zijn vertaling van Bayles levensbeschrijving van Spinoza. Hij karakteriseert de roman als ‘een gedrochtelijk Lasterschrift’ en een ‘vergiftig beuzelschrift’. Inhoudelijk is zijn bestrijding een vrij voorspelbare apologie van het rechtzinnig calvinisme. Wat Halma's aanval in dit verband interessant maakt, zijn enkele wetenswaardige feiten over de receptie van de beide romans. Zo memoreert hij in het begin de grote populariteit en het succes van Het leven van Philopater in 1691: iedereen las het met veel plezier en waarschijnlijk wond niemand zich over dit eerste deel op, omdat ieder zijn vijand zo treffend geschetst zag. Maar Halma kan zijn waardering voor de komische effecten in het Vervolg ook maar nauwelijks verbergen, al heeft hij voor de | |
[pagina 27]
| |
strekking van de geventileerde filosofie geen goed woord over. Verder suggereert hij dat er aanvankelijk weinig belangstelling was voor het Vervolg want het was moeilijk verkrijgbaar omdat het door de boekverkopers ‘t'onder gehouden wierd’. Wat bedoelt Halma hiermee? Durfden zijn collega's het uitsluitend van onder de toonbank te verkopen of hielden ze het boek achter als een curiosum voor de fijnproever van het libertijnse, verboden boek? Dat laatste lijkt bevestigd te worden door het relatief grote aantal exemplaren dat nog bewaard is gebleven; dankzij het verbod is het Vervolg waarschijnlijk al heel gauw een collectors item geworden. In elk geval is duidelijk dat de vervolging en het verbod het boek tot een begrip hebben gemaakt; verschillende verwijzingen naar Philopater in de achttiende-eeuwse periodieke literatuur, zelfs nog in 1749, bevestigen zijn bekendheid gedurende zelfs een aantal opeenvolgende generaties van lezers. Halma's panische reactie toont aan hoezeer het Vervolg door de tijdgenoot werd geïdentificeerd met een beknopt Spinoza-vademecum. Trouwens, in 1704 schrijft een dominee uit Raalte nog een antispinozistisch boek waarbij hij voor het gemak maar gebruik maakte van het Vervolg ‘om dat ik daar in 't kort vondt, 't geen ik in de andere werken van Spinosa hadde moeten nasoeken’! Van Halma's aanval zal Duijkerius niet echt wakker hebben gelegen. Grimmiger waren twee andere pamfletten, omdat ze het regelrecht op zijn persoon gemunt hadden. Zo stelde J. Roodenpoort Gedragh en naam des schrijvers van Philopater in een kwaad daglicht. Het pamflet waarvan onbekend is wanneer het verscheen, noemt Duijkerius ‘een verbeysterde Godt-loochenaar’, die we het niet kwalijk mogen nemen dat hij af en toe een boekje schrijft: waar moet hij anders van leven? Hij is immers straatarm en moet geld lenen voor zijn predikantenstudie en veelvuldig koffiehuisbezoekom als een Cicero van de Boter-straat met een uytgeset Lijf als een opgeblasen Kalf dat gevilt wort hooft en armen te roeren en op te suyen dat het gilt en krast als het aenvijlen van een Blockmaeckers Zaag [...]. en daarmee bespot Roodenpoort natuurlijk Duijkerius' gestotter. Verder neemt de pamflettist zijn spinozisme op de hak door hem een ziel aan zijn mantel te laten toekennen. Zijn hardnekkige werkloosheid als dominee blijft evenmin onbesproken; Roodenpoort draagt hem voor voor een predikantenplaats op de Overtoom om daar de ‘Drinckelingen’ aan te moedigen veel te zuipen ‘want daer tegen te sijn is quaat’. Tenslotte maakt hij Duijkerius' geslijm met de burgemeesters (waarschijnlijk in de Van Beuningen-affaire) belachelijk: daarmee hoopte hij dat zij hem ‘t'Amsterdam met een ses dubbelde saag lieten arbeyden; een werk voor onbepaalde wijsgeeren’. Dat laatste is een verwijzing naar het rasphuis, waar in Amsterdam mannelijke gevangenen dwangarbeid verrichtten. Nergens in zijn pamflet wordt Duijkerius met name genoemd; toch onthult Roodenpoort de identiteit van zijn slachtoffer wel. Als je wil weten hoe de Gevelsteen in het Aalmoezeniersweeshuis, waarop ‘het school’ is afgebeeld (Historisch Topografische Atlas Gem. Archiefdienst Amsterdam)
geestesvader van Philopater heet, moet je maar aan het einde van de tweede regel op bladzij 239 van het Vervolg kijken. Welnu, daar staat: ‘Wat Duiker [...] zijt gy de schrijver van 't leven van Philopater...’ Wat duiker was destijds een gebruikelijke uitroep, synoniem met wat drommel of wat duivel wat men destijds echter uit schaamte niet zo makkelijk in de mond durfde nemen. Roodenpoort publiceerde in 1700 wederom tegen Duijkerius, een soort anti-Philopater met de titel 't Verleidend levens-bedrijf van Kakotegnus. Daarin schetst hij de levensloop van de Leidse student Kakotegnus (=letterlijk ‘slecht kind’ tegenover: Philopater= kind dat van zijn vader houdt) die via de wijsbegeerte en de theologie vervalt tot godloochenaar. Het verhaal is geënt op Philopaters levensbeschrijving, al zijn de wijsgerige conclusies precies tegenovergesteld daaraan. Kakotegnus is dan al te diep gezonken om nog bekeerd te kunnen worden. Hij vervalt in steeds grotere armoede en eenzaamheid. Dit pamflet is niet alleen een negatief van het Vervolg maar parodieert ook Duijkerius' eigen levensloop. Nog in 1741 neemt iemand de pen op tegen Duijkerius. Het was de medicus en amateur-filosoof Johannes Monnikhoff, een aanhanger van Willem Deurhoff. Duijkerius was destijds fel van leer getrokken tegen Deurhoff en daarvoor krijgt hij postuum van Monnikhoff er van langs. Monnikhoffs opsomming van Deurhoffs belangrijkste opponenten is slechts bewaard gebleven in handschrift achterin zijn eigen exemplaar van Deurhoffs hoofdwerk (nu in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage). Daarin komt Duijkerius er niet best van af. Monnikhoff hekelt zijn poging om met zijn aanval op Deurhoff bij de dominees in het gevlei te komen. Hij schampert niet alleen over zijn gestotter en zijn ‘kwaade inborst’, maar hij beschuldigt Duijkerius ook van ‘vleeschelijke vermenging’ met enkele weesmeisjes in het Aalmoezeniersweeshuis toen hij daar werkte. Zo werd Duijkerius het slachtoffer van de persoonsverwarring met zijn pedofiele collega. Tenslotte ligt het voor | |
[pagina 28]
| |
Handgeschreven sleutel op ‘Het leven van Philopater’ (exemplaar in de Universiteitsbibliotheek van Gent)
de hand dat Monnikhoff Duijkerius - die Deurhoff immers om zijn spinozistische sympathieën had aangevallen! - zijn eigen, latere spinozisme onder de neus wrijft. Overigens is dit handschrift een belangrijke maar niet geheel betrouwbare bron voor de kennis van Duijkerius' leven. | |
WaarderingWelke plaats verdienen de Philopater-teksten nu in onze literatuurgeschiedenis? En hoe moeten we ze beoordelen in het licht van de romangeschiedenis? Net als veel andere fictionele teksten uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn ze door de eerste, negentiende-eeuwse literatuurhistorici buiten beschouwing gelaten en waarschijnlijk niet eens opgemerkt. In hun ogen werd de roman immers pas volwassen met de Sara Burgerhart van Wolff en Deken. Tegen het merendeel van de eerdere ‘romans’ waren onoverkomelijke esthetische of morele bezwaren. Daardoor werden ze bij voorbaat uitgesloten van serieuze bestudering. Pas in de laatste jaren ziet men in hoezeer ons beeld van wat destijds waarom gelezen werd, vertekend is geweest door die vooringenomenheid. Men beseft ook dat er oneerlijkheid in schuilt een historische tekst bij voorbaat een plek in de literatuurgeschiedenis te weigeren nadat hij uitsluitend is beoordeeld op kwaliteit - wie bepaalt trouwens wanneer wat voldoende ‘kwaliteit’ heeft om in de literaire canon te mogen worden opgenomen - en bij dat oordeel geen argumenten van kwantitatieve aard te betrekken. Zo heeft er een schifting plaatsgevonden waarbij als zeef niet bijvoorbeeld de eigentijdse waardering, een verkoopsucces of een veelvuldige vermelding in andere contemporaine teksten is gebruikt, maar een vaag mengsel van anachronistisch estheticisme en moralisme - niet zelden gedekt onder de onbestemde vlag ‘van enig niveau’. Al eerder is grondig waarderingsonderzoek voorgesteld als een oplossing voor deze crisis in de literaire historiografie. Het is natuurlijk wel vaak behelpen met teksten uit het verleden, omdat we zo weinig weten van hun eigentijdse receptie. Maar in het geval van de Philopaterromans hebben we nu juist wel veel gegevens over receptie, werking en contemporaine waardering! Zelfs dominees als Halma moesten erom lachen ook al waren ze het niet met de strekking eens! Alleen al in één Amsterdamse boekwinkel zijn er honderdvijftig exemplaren van verkocht, terwijl de uitgever er geen risico in zag de eerste druk van het tweede deel maar meteen in een monsteroplage te laten drukken, waarschijnlijk door het grote succes van het eerste deel. Maar niet alle historici hebben het laten afweten: historisch-filosofen onderkennen het belang van Philopater beter. Zo beschrijft de geschiedschrijfster van het Nederlands Cartesianisme, C.L. Thijssen-Schoute het eerste deel als een satirische sleutelroman. Zij kon niet weten hoe juist die typering was: er bestaat ook echt een handgeschreven sleutel op dat deel! In de Universiteitsbibliotheek van Gent vond ik die ingeplakt bij een exemplaar. Met verwijzing naar bladzij en regelnummer wordt van een flink aantal niet in de roman met name genoemde personen de werkelijke identiteit onthuld. Zij moeten het allemaal min of meer ontgelden. Helaas ontbreken Philopater en zijn twee vrienden in de sleutel. Het bestaan van een sleutel, het voorkomen van werkelijk | |
[pagina 29]
| |
bestaande personen en de wijze waarop zij in het verhaal figureren, rechtvaardigen het epitheton satirisch volledig - zeker als we ons Halma's ‘receptieve’ opmerking herinneren over de positieve ontvangst doordat ieder zijn vijand er zo treffend in zag geschetst. Dat laatste bewijst dat men Het leven van Philopater indertijd in de eerste plaats opvatte als een satirische tekst: Het leven van Philopater is doorspekt met smalende opmerkingen over theologen en ridiculisaties van het gekissebis tussen kerkelijke stromingen. Anders ligt dat met de werking van het tweede deel: het Vervolg. Blijkens de vervolging ervan vatte men dat deel veeleer op als een ideologische beginselverklaring. Thijssen-Schoute noemt dit deel dan ook een filosofische ideeënroman. Terecht: het boek is verboden om de erin geventileerde filosofische ideeën. En de auteur onderstreept dat aan het eind zelfs nog eens met zoveel woorden: ...ik agt dat ik genoeg gedaan heb het mijne lezers een denkbeeld te geven wegens 't leven van een Man, wiens ordre by alle verstandigen gelaudeert moet worden tot dus verre gededuceert te hebben [...] en daarom zullen we ons niet bekreunen over den genen die zig nog mogten imagineren alleenlijk slegts een Roman gelezen te hebben [...] Zo'n duidelijke uitspraak van de auteur zelf omtrent de strekking van zijn werk rechtvaardigt de typering filosofische ideeënroman helemaal! In de archivalia en pamfletliteratuur rond de Philopater-romans treffen we veel belangwekkende gegevens aan die ons een vrij nauwkeurig beeld geven van hun waardering. Dat gebeurt niet vaak bij historische teksten. Maar nog zeldzamer is zo'n expliciete uitspraak van de auteur van een historische tekst als de net geciteerde, omtrent de intentie die hij met het schrijven van zijn werk had! Nu literair-historici voor het probleem staan te schiften in een massa door de negentiende eeuw onvolledig bestudeerde of a priori verworpen fictionele teksten, zou zulke informatie bepalend moeten zijn voor het belang dat aan een historische tekst moet worden toegekend. Uit receptie en werking van de Philopater-romans blijkt in elk geval dat de contemporaine belangstelling en invloed groot zijn geweest, en dat zulke teksten recht hebben op de tijd en de energie die waarderingsonderzoek nu eenmaal van ons vergt. | |
LiteratuuropgaveOver de Philopater-romans publiceerde W. Meyer een inmiddels op veel fronten achterhaald artikel ‘Een theologische roman uit de 17de eeuw’ in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis vii (1899), p. 172-202. In navolging daarvan schreef S. von Dunin-Borkowski ‘Nachlese zur altesten Geschichte des Spinozismus. Die Philosophie des ersten Spinozistischen Romans’, verschenen in Archiv für Geschichte der Philosophie xiv (1911), p. 71-76. Recent verscheen in Italië de tekst van een lezing die de historisch-filosoof wijlen H.G. Hubbeling daar aan de filosofische interpretatie van Duijkerius wijdde onder de titel A Dutch Materialistic Interpretation of Spinoza in the seventeenth century; de auteur heeft mij de tekst daarvan bereidwillig ter inzage gegeven. Het sluit nauw aan bij mijn artikel ‘Les retombées de La Vie de Philopater dans la République néerlandaise de la fin du xviie siècle’, dat vorig jaar verscheen in Les études philosophiques 4 (1987), p. 393-408. Her en der wijden verschillende historici een halve pagina of een alinea aan Philopater. In dit verband verdienen daarom genoemd te worden de omvangrijke en boeiende studie die C.L. Thijssen-Schoute wijdde aan het Nederlands Cartesianisme (Amsterdam 1954) en de opmerkingen van J. de Vet in zijn Pieter Rabus (1660-1702). Een wegbereider van de Noordnederlandse Verichting (Amsterdam 1980) en in J. Bots e.a. Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702 (Amsterdam 1974) zijn hoofdstukken ‘Spinoza's aanwezige afwezigheid’ en ‘Von Tschirnhaus’ Een goed beeld van het spinozistisch milieu aan het einde van de zeventiende eeuw geven K.O. Meinsma in zijn Spinoza en zijn kring ('s-Gravenhage 1896; ongew. herdruk Utrecht 1980) en J.V. Meininger en G. van Suchtelen in Liever met wercken als met woorden. De levensreis van doctor Franciscus van den Enden, leermeester van Spinoza, complotteur tegen Lodewijk de Veertiende (Weesp 1980). Spinoza's filosofie leert men het beste kennen door hem zelf te lezen, bij voorkeur de Ethica, zoals bijvoorbeeld uitgegeven door Nico van Suchtelen (Amsterdam 1979). Maar wie liever eerst wil worden ingeleid, kan daarvoor het beste terechr bij F.L.R. Sassen in Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland tot het einde der 19e eeuw (Amsterdam 1959), met name hoofdstuk ii, p. 190-216; ook Bertrand Russell geeft een heldere weergave van zijn leer in zijn History of western philosophy (London 19612). De romangeschiedenis in ons taalgebied vóór Wolff en Deken wordt nog steeds het beste geschetst in P.J. Buijnsters' inleiding voor zijn editie van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart van die dames (Den Haag 1980). Wie speciaal geïnteresseerd is in Spinoza en de literatuur, leze de special met die titel van Bzzlletin 121 (1984). |
|