Gewroet en gewoeker
Hoe schril is het contrast tussen de situatie van Van Oostrom, en het verhaal van zijn Belgische collega, de Gentse hoogleraar in de Germaanse filologie Anne Marie Musschoot. Vlak voordat zij in een café annex ‘Karrenmuseum’ in het Belgische Essen een lezing houdt over Cyriel Buysse, legt zij me uit dat het haar eigenlijk maar aan één ding ontbreekt, en dat is tijd. Het Belgische onderwijssysteem ruimt geen tijd in voor hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers om aan onderzoek te werken, om maar te zwijgen van ‘sabbaticals’.
‘Het werken aan publikaties gebeurt ten koste van mijn vrije tijd. Dat moet met geschipper en gewroet en gewoeker, daar krijg je in België geen uren voor.’ Wil Musschoot onderzoek doen dan is ze aangewezen op vakanties, vrije uurtjes en avonden. Aan grotere stukken begint ze in de kerstvakantie, gaat door in de paasvakantie, om het af te maken in de zomervakantie.
In tegenstelling tot Oversteegen (‘Ik heb nooit op verzoek geschreven’) publiceerde Musschoot, naast haar proefschrift over Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde (1972), op verzoek van Maurice Gilliams in de reeks ‘Memorabilia’ een essay getiteld Karel van de Woestijne en het symbolisme (1975). Daarnaast verzorgde ze een bloemlezing uit Van Nu en Straks (1982) en werkte ze mee aan het Verzameld Werk van Buysse. Momenteel werkt ze, eveneens op verzoek, aan een essay over Cyriel Buysse dat zal verschijnen in de ‘Leidse Opstellen’. Ze zou graag een groter werk schrijven over ‘een auteur uit de sfeer van Buysse, Van de Woestijne, of een dichter uit een latere periode: Gilliams, Richard Minne of Jan van Nijlen. Zulke figuren spreken mij geweldig aan.’ Het valt echter niet te combineren met haar werk aan de universiteit.
Ze realiseert zich nu al dat de datum die ze voor het essay over Buysse met de uitgever heeft afgesproken, niet haalbaar is. ‘Ik zal er aan beginnen en dan zie ik wel waar ik uit kom. Dan meld ik hem of ik klaar ben of niet en vraag eventueel nog zes maanden uitstel.’
Ook een duidelijk schema waarin de te behandelen hoofdstukken en paragrafen zijn vastgelegd, heeft ze niet: ‘Ik ga uit van hetgeen ik wil behandelen en daar volgt de opbouw vanzelf uit. Ik heb een aantal trefwoorden waar ik naartoe werk, en terwijl ik schrijf structureert zich dat dan.’
Al krijgt ze van de universiteit dan geen tijd om zelfstandig aan het onderzoek te werken, ze kan in ieder geval een groot deel van het werk inpassen in werkcolleges, zoals Van Oostrom dat doet. Maar ook dat blijkt niet het geval te zijn:
Musschoot: ‘Nee, dat is misschien een persoonlijke hebbelijkheid van mij, maar ik gebruik mijn eigen werk pas voor colleges als het helemaal af is. Een paar jaar geleden heb ik een editie gemaakt van De Biezenstekker en toen die er eenmaal was heb ik hem pas met de studenten gebruikt. Hetzelfde heb ik gedaan met de bloemlezing van Van Nu en Straks; toen die eenmaal bij De Slegte lag heb ik daar colleges over gegeven. Ik weet dat het anders zou moeten en ook zou kunnen, maar ik werk andersom. Ik moet het eerst zelf helemaal onder de knie hebben vooraleer ik ermee naar buiten kom. Andersom werken vind ik niet zo prettig.’
Toch blijkt ze hierin niet alleen te staan, want ook Oversteegen houdt er niet van om studenten in te
e.b.m.j. blomme
Prof. dr. A.M. Musschoot