| |
| |
| |
Literatuur recensies
Anna Bijns in druk
In 1528 verschijnt de eerste bundel refreinen van Anna Bijns, dan vijfendertig jaar oud. Het is uitgesloten, dat ze bij deze produktie een actieve rol speelde, niet alleen omdat het nog zeer ongebruikelijk was voor een auteur toe te zien op de verspreiding van zijn werk maar ook omdat ze een vrouw was. Aangezien ze om dezelfde reden het lidmaatschap van een rederijkerskamer ontbeerde, vallen ontstaan en vermenigvuldiging van haar werk alleen maar te verklaren vanuit een stimulerend milieu van andere aard. De gedachte aan een vrouwelijke auteur, die zomaar aan de lopende band gedichten schrijft vanuit een sterke betrokkenheid met alles wat het dagelijkse leven van haar Antwerpse stadgenoten kon beroeren, is ongerijmd. Zo'n milieu valt echter goed aan te wijzen: de plaatselijke minderbroeders. Deze legden verzamelhandschriften aan van haar werk en zijn tevens verantwoordelijk voor de vaste contacten met de drukpers. Bovendien wordt steeds duidelijker, dat zij niet alleen dat werk vastlegden en verspreidden maar dat ze bovenal haar aanzetten tot het schrijven ervan. Daarbij moet men goed bedenken dat stedelijke kloosterlingen meer konden vragen dan alleen religieuze polemiek tegen de ‘Lutherschen’, waarmee de eerste bundel gevuld is. Juist de liefdesklachten en de zotte refreinen over dwaze huwelijken en winderige begijnen zijn goed te verbinden met de laatmiddeleeuwse eisen van het kloostervermaak, dat aldus de melancholie zocht te bedwingen en zich boven andere levensvormen probeerde te verheffen. Zulk werk van Anna Bijns, bedoeld voor strikt intern gebruik, achtte men echter ongeschikt voor de druk zodat het alleen bewaard is in door de broeders zelf aangelegde ‘repertoire’-handschriften. Maar al haar refreinen zijn, in de beste betekenis van het woord, gelegenheidswerk hetgeen een bevlogen inspiratie zeker niet in de weg stond. Haar persoonlijk leven van ongetrouwde schooljuffrouw was immers volgepakt met conflictstof en frustraties,
die uitstekend overeenstemden met het al dan niet gemankeerde gemoedsleven van de plaatselijke minderbroeders.
Er zijn minstens twee goede redenen voor een facsimile-uitgave van deze eerste bundel refreinen. De eerste is, dat het onooglijke zakboekje
in oblongformaat onbetwist behoort tot de klassieke documenten van de vaderlandse letterkunde. De tweede is van meer wetenschappelijke aard. Er is een pijnlijk gebrek aan een goede editie van Bijns' werk. De bestaande edities naar de oorspronkelijke drukken en handschriften stammen alle uit de negentiende eeuw. Uiteraard kunnen deze niet meer voldoen aan huidige eisen. Maar erger is, dat ze ook naar de eigentijdse normen allerlei dubieuze onregelmatigheden vertonen. Dat geldt vooral voor de, nog steeds enige, editie van de refreinen uit de drie gedrukte bundels waaronder deze van 1528. Die werd verzorgd door W.L. van Helten in 1875 en ziet er zeker voor die tijd heel betrouwbaar uit. Maar wie even de moeite neemt om een refrein uit de nu in facsimile beschikbare bron te leggen naast de uitgave daarvan in 1875, schrikt van de vele ‘tekstverbeteringen’ die Van Helten nodig vond om aan te brengen.
Terecht wijst Bijns-kenner en -fanaat Lode Roose (die de uitgave verzorgde) op de betreurenswaardige staat waarin de moderne verspreiding van haar werk zich bevindt. Het is inderdaad weinig fraai, wanneer het werk van een der grote auteurs uit de Nederlandse literatuur slechts beschikbaar is (en zelfs van ‘beschikbaar’ kan moeilijk gesproken worden) in naar negentiende-eeuwse smaak opgesierd vroegmodern Nederlands. Van een klein deel van dit werk (de eerste bundel telde slechts 23 refreinen) laat deze editie nu de meest oorspronkelijke vorm zien. Per refrein geeft Roose nog een summiere woordverklaring. Zijn inleiding is verder gevuld met zware waardeoordelen, die even weinig relevant voor de restauratie van het Bijns-beeld lijken als de ‘verbeteringen’ van Van Helten maar natuurlijk veel minder kwaad doen. Deze toonzetting wordt op curieuze wijze voortgezet in een warrig nawoord van wijlen Marnix Gijsen, die het
| |
| |
zelfs bestaat om Anna na bijna vijf eeuwen nog bij te vallen in haar gescheld op Luther en zijn volgelingen. Rooses inleiding is overigens gedateerd in 1981, hetgeen op merkwaardige vertragingen in de produktie wijst. Het intrigerende is namelijk ook, dat hij op de valreep van zeven jaar geleden melding maakt van een tweede exemplaar van de editie 1528, aangetroffen in de Stadsbibliotheek van Maastricht. Dat is interessant, te meer daar nog vermeld wordt dat er varianten zijn ten opzichte van het tot nu toe enig bekende exemplaar in Brussel. Maar de publikatie hierover van een andere onderzoeker die Roose aankondigt is bij mijn weten nooit verschenen. Hoe zit het daarmee? De lift waarin een moderne benadering van Bijns' werk lijkt te zitten, vertoont al bij de eerste verdieping haperingen. Maar het blijft Rooses grote verdienste dat hij, voor de zoveelste keer, zijn geliefde Anna Bijns op de juiste wijze onder de aandacht van de wetenschap heeft gebracht.
Herman Pleij
Anna Bijns - Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel...constige refereinen (1528). Facsimile-uitgave naar het Heber-Serrure exemplaar (Koninklijke Bibliotheek Albert i, Brussel). Bezorgd en toegelicht door Lode Roose. Met een nawoord door Marnix Gijsen † Uitg. Acco, Leuven enz. 1987. 2 dln., ƒ 155,-.
| |
Een prachtige Vondelcatalogus
Wanneer bibliografen het onderling al niet eens zijn over hoe boeken beschreven zonden moeten worden, kan van de niet bibliografisch onderlegde consument van catalogi en bibliografieën moeilijk verwacht worden dat hij of zij zich eerst uitvoerig gaat verdiepen in welke beschrijvingsregels er in een speciaal geval nu weer gevolgd zijn. De ernstigste tekortkoming - om daarmee te beginnen - van de Vondel-catalogus van de ub Amsterdam van Schuytvlot lijkt me dan ook dat met betrekking tot de toegepaste stcn-fingerprint volstaan wordt met een verwijzing naar een artikel van Vriesema in het tijdschrift Dokumentaal, respectievelijk Studies in Bibliography. Enige uitleg over het meest essentiële onderdeel van deze toch nog niet op ruime schaal toegepaste beschrijvingsmethode had in de verantwoording niet misstaan. Schuytvlot noteert nota bene zelf op p. xxvi: ‘Voor zover mij bekend, is dit de eerste gedrukte bibliotheekcatalogus waarin de fingerprint staat afgedrukt’! Het zou toch zonde zijn van dit immense werk als het uitsluitend bruikbaar zou blijken voor de kleine kring van bibliografen en catalografen en bijvoorbeeld niet ‘gelezen’ zou kunnen worden door literatuur-historici en Vondel-liefhebbers en -verzamelaars. Want zoals het vroeger een leuke sport was om de mededeling ‘niet in Unger’ te vermelden, zo zou het nu aardig zijn een Vondeltje te ontdekken of te bezitten dat ‘niet in Schuytvlot’ staat. Maar om tot zo'n conclusie te geraken, moet men inzicht hebben in de samenstelling van de ‘fingerprint’ en zolang er geen uitgebreide handleiding gepubliceerd is door het bureau dat de Short-title catalogue, Netherlands (stcn) vervaardigt, blijven daarover blijkbaar misverstanden bestaan.
Dat blijkt maar al te duidelijk uit de vrijwel gelijktijdig verschenen Vondel-catalogus van de ub Nijmegen van Arpots waarin overigens in het geheel niet uitgeweid wordt over de stcn-vingerafdruk, zelfs niet in de vorm van een literatuurverwijzing (zie Literatuur 5 [1988], nr. 2, p. 127). Wanneer men een Nijmeegse beschrijving naast een Amsterdamse legt, blijkt vaak de fingerprint af te wijken, ook wanneer men niet tot een andere editie zou dienen te besluiten (zie ook B. van Selm in Dokumentaal 17 [1988], nr. 1, p. 19-25). Wat schiet hier tekort: de methode of de mens? Ervan uitgaande dat het waarnemingsvermogen van de mens, in casu de bibliograaf, maar evenzeer de gebruiker van de bibliografie, mankementen vertoont, zou men bij het bepalen van de bibliografische methode daarmee rekening kunnen houden. Zelfs als men vrij rigide afspraken maakt over hoe de positie van de katernsignatuur ten opzichte van de onderste tekstregel bepaald wordt (bijvoorbeeld een letter wordt slechts dan genoteerd als zij zich in haar geheel boven de signatuur bevindt), kan men soms grote twijfel koesteren, zeker als men op dat moment niet met het geo-driehoekje, waaraan men de moderne bibliograaf herkent, op zak loopt en zeker als men te maken heeft met teksten die in het cursieve lettertype of in een textura zijn gezet. Het aantal controlepunten waarin door de stcn-fingerprint is voorzien, zou voor een effectief gebruik in de praktijk wel eens te gering kunnen zijn. In een heleboel gevallen (drukken zonder apart gesigneerd voorwerk en zonder nawerk) zijn slechts twee signatuurposities beschikbaar en dat is voor de vele complexe drukgeschiedenissen van Vondel- en andere teksten beslist te weinig. Zeker bij regel-voor-regelherdrukken zou een uitgebreidere vingerafdruk wenselijk zijn.
We moeten overigens wel beseffen dat Schuytvlot een catalogus gemaakt heeft, niet een bibliografie. Desondanks is de winst ten opzichte van de enige Vondel-bibliografie die we hebben, die van Unger uit 1888, enorm: bij de beschreven 885 nummers die ongeveer 3000 exemplaren vertegenwoordigen staat regelmatig het begeerde ‘niet bij Unger’. Wat helaas ontbreekt - maar daarvoor is het inderdaad een catalogus - zijn de bijdragen van Vondel verschenen in werk van anderen. Als desideratum blijft inderdaad een nieuwe ‘Unger’, een nieuwe subjectieve persoonsbibliografie van Vondel waarin duide- | |
| |
lijkheid komt omtrent de drukgeschiedenis van zowel de afzonderlijk verschenen werken als het verspreid werk. Een ijveraar hiervoor al sinds jaren is de Groninger emeritus hoogleraar anglistiek, Johan Gerritsen, die in de inleiding bij de Schuytvlotcatalogus nogmaals wijst op het belang van de analytische bibliografie voor de Vondel-filologie en tevens laat zien met welke enorme problemen men dan te maken krijgt.
Een van die problemen wordt gevormd door de vele aantoonbaar valse drukkersadressen. Het vermoeden of de zekerheid dat iets niet klopt, leidt helaas niet automatisch tot een oplossing van het probleem. De grote verrassing in de inleiding van Gerritsen is zijn suggestie dat de nietbestaande ‘Amersfoortse’ Vondeldrukker Pieter Brakman dezelfde zou kunnen zijn als Pieter vander Veer en als Pieter vander Goes en dat dat alledrie pseudoniemen zijn van een grappenmaker die ergens uit de Zeeuwse klei getrokken is. Vere, Goes en de Brakman zijn, aldus Gerritsen, immers Zeeuwse toponiemen. Misschien is het zelfs de moeite waard de Zeeuwse familienaam Brakman wat verder uit te spitten via het tweedelige standaardwerk over de Geschiedenis van de familie Brakman, 1540-1921 (1922-1937) van de hand van J.A. Brakman.
Datering en identificatie van drukken aan de hand van typografisch materiaal, papier en watermerken en samenstelling van convoluten levert soms verrassende resultaten op, maar deze analytisch-bibliografische technieken moeten wel heel voorzichtig gehanteerd worden. Bij een aantal uitspraken van Gerritsen in de inleiding is een voorbehoud wel op zijn plaats. Zo gaat hij er op p. vii wat al te gemakkelijk van uit dat katernsignaturen ‘niet samen met de tekst werden gezet’. Juist in regel-voor-regel-herdrukken kan men reeksen signaturen aantreffen die opvallend overeenkomen wat betreft hun situering onder de tekst. Op p. ix wordt (althans hier, echter niet in Gerritsens artikel in de Feestbundel Hellinga uit 1980, p. 212) te weinig rekening gehouden met het feit dat zetselschade (in casu een tot komma ‘gedegradeerde’ apostrof) optreedt tijdens het drukproces. Een conclusie dat Unger 666 als kopij Unger 667 gehad moet hebben, mag men pas trekken als men zeer veel exemplaren van Unger 665 heeft gecollationeerd op fol. D3. Theoretisch is het immers mogelijk dat in een deel van de oplage van 665 de apostrof al afgezakt was tot komma. Tenslotte dient een vraagteken gezet te worden bij Gerritsens datering van drukken in verzamelbanden op basis van nog niet goed gedroogde drukinkt (p. xvi). Het is - lijkt me - niet goed voor te stellen dat de gehele Adam in ballingschap (het betreft niet alleen de eerste en laatste pagina) ‘overdruk’ maakt omdat van alle vellen de inkt nog nat zou zijn; wellicht is er met de samenstelling van de inkt iets aan de hand.
De Vondel-catalogus van Schuytvlot met de inleiding van Gerritsen is een prachtig boek, enerzijds omdat het laat zien hoe groot de vooruitgang sinds Unger is, anderzijds omdat het doet beseffen hoe lang nog de weg is naar een nieuwe Unger.
P.J. Verkruijsse
A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Met een inleiding van Johan Gerritsen. De Graaf Publishers, Nieuwkoop 1987. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, xxv. xxxii + 290 p., ƒ 75,-
| |
Literatuur en geschiedenis; overeenkomst en verschil
In 1948 startte de toenmalige School voor Taal- en Letterkunde een serie van zes algemene lezingen per cursusjaar, waarin een gemeenschappelijk thema vanuit de verschillende studierichtingen werd belicht. Na afloop werd de tekst van de lezingen gepubliceerd, zoals ook onlangs weer de in 1986-1987 gehouden lezingen onder de titel Verhaal en relaas zijn verschenen. (Nota bene: de traditie is inmiddels overgenomen door de Haagse Leergangen, een schooltype waarin de School voor Taal- en Letterkunde een aantal jaren geleden is ondergebracht.)
De titel Verhaal en relaas verwijst naar het centrale thema, maar is op zich niet duidelijk. In de eerste plaats niet omdat de betekenis van de begrippen zo dicht bij elkaar ligt dat zelfs de medewerkers beide begrippen met elkaar verwarren. Zo wordt in het ene artikel ‘relaas’ gezien als een zakelijke objectieve weergave van de beleefde ervaring, terwijl in een ander artikel het verhaal van de geschiedenis tegenover het relaas (= vertelkunst) van de schrijver wordt gesteld. In de tweede plaats niet omdat het centrale thema nauwelijks uit de titel is af te leiden. Dit laatste is slechts ten dele een bezwaar daar dit thema in het voorwoord omschreven staat, zodat de mogelijke lezer niet lang hoeft te zoeken om te weten vanuit welk oogpunt de lezingen in de bundel zijn samengebracht. ‘In hoeverre kunnen historische betrouwbaarheid enerzijds en de eisen van de moderne vertelkunst anderzijds elkaar helpen of tegenwerken.’ Een vraag die aan de diverse medewerkers is meegegeven met het doel ‘een bijdrage te leveren aan het herstel van de “bruggen” tussen beide studies, die de laatste decennia zozeer ieder op hun eigen “eiland” verkeerden’. (Woord vooraf, p. 6).
In de hier volgende bespreking wil ik nagaan of deze doelstelling bereikt wordt, met andere woorden in hoeverre de gezamenlijke lezingen een antwoord geven op de actuele
| |
| |
vraag over de wijze waarop het verhaal van het verleden verteld kan en dient te worden. Zo werd onlangs op een congres voor historici het voorstel om ‘het eigene in de Nederlandse geschiedenis’ als uitgangspunt voor historisch onderzoek, sterk bekritiseerd. Het voorstel werd als teactionair en niet betrouwbaar van de hand gewezen, omdat met het uitgaan van een voorafbepaald idee ‘het gevaar van het scheppen van nieuwe mythen’ ontstaat. (nrc Handelsblad, 31 mei 1988, bijlage wetenschap en onderwijs). Dat hier een verteltechnisch aspect van de historiografie ter discussie werd gesteld zal uit de verdere bespreking blijken.
Hoewel actueel, is de centrale vraag mijns inziens problematisch met betrekking tot de letterkundige bijdragen in de bundel. Vanuit puur literair oogpunt is de vraag moeilijk te beantwoorden daar historische betrouwbaarheid in een literair werk geen rol speelt. Vier van de zes artikelen zijn specifiek letterkundig, dat wil zeggen dat daarin een literair werk uit achtereenvolgens de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse literatuur wordt besproken. De afzonderlijke artikelen zijn waardevol wat betreft de interpretatie van het besproken werk, maar als antwoord op de centrale vraag lijken ze op het eerste gezicht minder relevant. Toch is na lezing van het geheel wel een samenvattende conclusie mogelijk, die helaas niet in een afsluitende beschouwing is toegevoegd. Het zou de samenhang tussen de artikelen zeker ten goede zijn gekomen.
Om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre literaire technieken op aanvaardbare wijze in de historiografie te gebruiken zijn, moeten naast de overeenkomsten, ook de verschillen tussen beide disciplines duidelijk zijn. Deze verschillen komen met name in de letterkundige bijdragen aan de orde. De hiernavolgende bespreking wil ik toespitsen op de relatie tussen beide studierichtingen, zoals die in de artikelen naar voren komt.
De eerste twee lezingen zijn bedoeld als nadere toelichting bij het thema. In ‘Weten en vertellen, weten te vertellen’ stelt P.W.M. Meyer dat een toegenomen feitenkennis in combinatie met het besef dat ‘de waarheid’, het ene ware verhaal niet bestaat, leidde tot de speciale aandacht voor de rol van het vertellen in de hedendaagse samenleving. In elk verhaal worden dingen buiten beschouwing gelaten, kennis wordt gereduceerd ten gunste van een begrijpelijke samenhang, waarmee de zekerheid over de ene feitelijke waarheid verloren is. Meyer concludeert dat in veel gevallen de grens tussen fictie en werkelijkheid niet scherp te trekken is, zodat ook een strikte scheiding tussen literatuur en geschiedenis niet langer gerechtvaardigd is.
In het volgend artikel belicht F. van Vree de probleemstelling vanuit de historiografie en meer specifiek vanuit de functie van geschiedenis in de samenleving. Volgens Van Vree schept een cultuur haar identiteit mede vanuit opvattingen over het verleden, en ook draagt kennis van het verleden bij tot een beter begrip van de hedendaagse samenleving. Gezien de functie van geschiedenis dient de historicus in de eerste plaats te streven naar een begrijpelijk en voor het publiek toegankelijk beeld van het verleden. Een subjectief element is daarbij onontbeerlijk; stijl, synthese en zeggingskracht zijn volgens Van Vree een voorwaarde voor een functionele geschiedschrijving.
Hieruit volgt dat evenals Meyer, ook Van Vree concludeert dat de tegenstelling fictie-non-fictie niet langer kenmerkend is voor het onderscheid literatuur en geschiedenis. Met deze conclusie is de centrale vraag in een duidelijke context geplaatst. Blijft over de vraag in hoeverre de gekozen vertelvorm de historische betrouwbaarheid beïnvloedt. Het scheppen van een historisch betrouwbaar beeld blijft mijns inziens een niet te verwaarlozen streven, waarbij niet, zoals in literatuur elke vertelvorm geschikt is. Juist omdat in literatuur de historische betrouwbaarheid geen rol speelt is elke vertelvorm mogelijk die daar met name gericht is op het tot uitdrukking brengen van een persoonlijke visie. In dit opzicht verschilt mijns inziens literatuur van geschiedenis, zoals uit het vervolg zal blijken.
Met het artikel van A. Reitsma over het gedicht van I. Gerhardt, ‘Twee uur: de klokken antwoorden elkaar’, wordt duidelijk dat historische betrouwbaarheid in de literatuur geen rol speelt en zeker niet in het werk van Gerhardt, die in haar poëzie getuigt van een mythische werkelijkheid die uitstijgt boven de zichtbare werkelijkheid. Reitsma laat zien hoe Gerhardt met stilistische en structurele middelen de historische werkelijkheid transformeert tot een hogere werkelijkheid waarin heden en verleden samengaan, waarin niet een historische maar een mythische betrouwbaarheid geldt. Hoe waardevol deze ‘kanttekeningen’ bij het gedicht van Gerhardt ook zijn, ter beantwoording van de centrale vraag vind ik de keuze van dit gedicht, waarin de actuele situatie (onderwijspolitiek) slechts aanleiding is, minder geschikt. Reitsma beperkt zich hiermee tot de fictionele wereld van het gedicht en in hoeverre de vertelvorm de historische betrouwbaarheid beïnvloedt is daarmee alleen negatief te beantwoorden; de vertelvorm heft de actuele werkelijkheid op, wat in de historiografie toch niet de bedoeling kan zijn.
La condition humaine van A. Malraux leent zich meer om een mogelijk effect van de vertelvorm aan te geven. W.C.M. Gelens laat zien op welke wijze en met welk doel Malraux de historische feiten gebruikt om zijn visie op de mens te illustreren. Enerzijds intensiveert Malraux de historische periode uit de
| |
| |
Chinese revolutie door selectie en een wisselend perspectief. Anderzijds wordt het verhaal voortdurend doorbroken door direct en indirect commentaar, waardoor zijn visie op het menselijk gedrag in dergelijke situaties extra accent krijgt. Het zwaartepunt van de roman ligt volgens Gelens niet bij de fabel, maar bij het sujet, met andere woorden, om zijn persoonlijke visie te benadrukken vervormt Malraux de historische gebeurtenissen. Een effect van de vertelvorm en als zodanig van belang voor de historiografie. Ik kom hier nog op terug.
D.A. van Stekelenburg geeft in zijn opstel over het werk van Günter Grass een directe aanwijzing voor historici, hij stelt het werk van Grass als navolgenswaardig voorbeeld voor historici. In Die Blechtrommel worden abstracte ideeën geobjectiveerd, de verteller Oskar presenteert historische gebeurtenissen zonder enig politiek commentaar. Zo wordt de ontwikkeling van de geschiedenis o.a. gedragen door de structurele betekenisontwikkeling van kleuren. Hiermee ontstaat een samenhangend historisch beeld, los van elk voorafbepaald waardesysteem, maar wel gedragen door een visie namelijk dat vaststaande waarden en normen dergelijke misstanden tot gevolg kunnen hebben. Met Van Stekelenburg ben ik van mening dat, los van de door Grass gebruikte verteltechniek, het principieel uitgangspunt van Grass de objectiviteit in de historiografie zeker ten goede zal komen.
Ook uit het opstel van M. Buning over Ulysses van Joyce is een aanbeveling voor de historiografie af te leiden. In de roman staan twee opvattingen over geschiedenis tegenover elkaar; geschiedenis als een vast gegeven van feiten en getallen wordt tegenover de visie van de kunstenaar op het verleden als een vals bewustzijn ontmaskerd. Maar ook de visie van Bloom, die de mens en de universele liefde centraal stelt wordt door stijl en structuur van de roman in een ironische context geplaatst. Zo wordt in de roman de ene ware geschiedenis door de verschillende opvattingen gerelativeerd en ter discussie gesteld. Overeenkomstig deze gedachte zouden de verschillende ‘geschiedenissen’ tezamen een meer omvattend en mogelijk betrouwbaarder historisch beeld opleveren.
Het bovenstaande maakt de volgende conclusies over de relatie tussen literatuur en geschiedenis mogelijk. De voorbeelden uit de Duitse en Engelse literatuur maken duidelijk dat verteltechniek, in welke vorm dan ook kan bijdragen tot een betrouwbaar historische geschiedschrijving.
In hoeverre de subjectieve visie van de historicus een rol mag spelen in de historiografie blijft een vraag, zoals blijkt uit het opstel over La condition humaine, waarin wel een overtuigend, maar geen betrouwbaar historisch beeld te vinden is. Ik ben van mening dat in de historiografie de fabel op de eerste plaats dient te komen, met andere woorden, de verteltechniek moet in de eerste plaats gericht zijn op een begrijpelijke betekenisvolle presentatie van de historische feiten en niet, zoals in de literatuur op het accentueren van een persoonlijke visie. Hier ligt mijns inziens het verschil met literatuur, waarin de fabel van secundair belang is, waarin elke verdraaiing van de feiten geoorloofd is zo lang de geloofwaardigheid van de geschapen werkelijkheid maar niet wordt aangetast.
Een laatste opmerking tot besluit. De bundel Verhaal en relaas is in meerdere opzichten interessant. Naast bovengenoemde thematiek zijn de afzonderlijke opstellen over genoemde literaire werken ook vanuit puur letterkundig oogpunt interessant. In het kader van deze bespreking heb ik veel buiten beschouwing moeten laten, zoals in elk verhaal is ook hier een selectie gemaakt. Voor de volledige ‘waarheid’ verwijs ik graag naar de bundel.
Magda Sosef
P.W.M. de Meijer, F van Free, A. Reitsma e.a., Verhaal & relaas. Coutinho, Muiderberg 1988. 111 p., ƒ 19,50.
| |
Waarheen? Waartoe? Over een serieuze benadering van het komische toneel van voor de renaissance
Het is verheugend, dat het komische toneel uit middeleeuwen en rederijkerstijd eindelijk eens serieus en systematisch bestudeerd wordt. Internationaal gebeurt er op dit terrein van alles - vooral met betrekking tot de Franse farce - maar onze sotternieën, kluchten, esbattementen en tafelspelen zijn voornamelijk afzonderlijk beschouwd of benaderd vanuit andere dan dramatechnische en - historische vraagstellingen. Alleen over het tafelspel afzonderlijk bestaat een omvattende dissertatie van Patricia Pikhaus, die echter onuitgegeven is. Dank zij het werk van Wim Hüsken kunnen we in ieder geval het gevoel hebben weer enigszins mee te spelen op het Europese podium. Hij toont zich uitstekend op de hoogte van de internationale discussie. Daardoor kan hij zijn proefschrift ook beginnen met een kort overzicht van de stand van zaken. De Nederlandse traditie steekt dan wel erg triest af bij die over de grens. De uitspraken zijn steeds zeer op waardeoordelen gericht, voortdurend erg moraliserend en doorgaans tamelijk impulsief en intuïtief. En dat geldt dan niet speciaal voor de negentiende eeuw, maar juist ook voor het heden.
Daar doet Hüsken dus niet meer aan mee. Terecht wenst hij mee te praten met de buitenlandse collega's om te laten zien welke plaats het Nederlandstalige toneel inneemt binnen de dramatische tradities van
| |
| |
middeleeuwen en vroeg-moderne tijd. Daartoe poogt hij vervolgens zo controleerbaar mogelijke uitspraken te doen over de teksten door aan te sluiten bij een min of meer courant beschrijfmodel, waarmee H. Rey-Flaud de structuur van de Franse farces probeerde vast te leggen en bespreekbaar te maken. Maar voor hij daarmee aan het werk kan, moet nog heel wat ordening vooraf verricht worden. Om te beginnen: wat is het object? Het ‘komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance’ van de ondertitel wordt merkwaardigerwijze in de Inleiding weer beperkt tot ‘komisch rederijkersdrama’ (p. 15), terwijl toch de sotternieën uit de middeleeuwen zoals de titel belooft wel degelijk aan bod komen. Maar op grond waarvan mag een tekst toneel heten? Hüsken vindt een aanvaardbare oplossing door drie criteria daarvoor op te voeren: verpersoonlijking, genrebenaming met ‘spel’ en een opvoeringsintentie (of daadwerkelijke opvoering). Natuurlijk kan men een eindeloos debat beginnen over allerlei overgeleverd tekstmateriaal, dat nu buiten de boot valt - bij voorbeeld de vele komische voordrachtsteksten van klaarblijkelijk vermomde entertainers - maar Hüsken hakt terecht de knoop door. Dergelijke ordeningen van het te onderzoeken materiaal houden altijd iets willekeurigs, maar men moet aan het werk en dan zijn zulke ordeningen onvermijdelijk, al dient men zorgvuldig te waken voor verzelfstandigingen van deze hulpconstructies. Men moet zeker niet gaan ‘bewijzen’ wat (komisch) toneel was in de middeleeuwen en wat niet, maar dat is Hüsken gelukkig helemaal niet van plan. Ook de netelige kwestie van wat ‘humoristisch’ mag heten lost hij voortvarend op, onder andere met behulp van een schema (p. 43) waarvoor hetzelfde geldt: betwistbaar maar onvermijdelijk; probeert men principiëler te werk te gaan, dan zou de studie vervolgens over het begrip
‘humor’ moeten handelen.
Iets problematischer wordt het, wanneer Hüsken nauwelijks gebruik blijkt te maken van de dateringsmogelijkheden van zijn 72 uitverkoren teksten. De problemen daarmee zijn bekend - voornamelijk verzamelhandschriften van later datum - maar niettemin kunnen de sotternieën tussen 1350-1400 geplaatst worden, terwijl anderzijds het kluchtwerk van G.H. van Breugel rond 1600 thuishoort. Vervolgens zijn er heel wat tot op een halve eeuw nauwkeurig te plaatsen, zodat de 72 stukken voor een groot deel in een tijdstabel van vijf segmenten (1350-1600) te vangen zijn. En dan opent zich de mogelijkheid van het aanwijzen van eventuele ontwikkelingen op grond van de verrichte observaties over structuurelementen. Maar daarvan maakt Hüsken geen gebruik. Het bange vermoeden begint te rijzen, dat de ahistorische technocratie van een formulenbakkerij op grond van Het Model de overhand zal gaan krijgen in een studie, die even behoedzaam als vastbesloten de stand van zaken en de ordeningsproblematiek weet te verwerken en af te ronden.
Voor dat model moet namelijk hetzelfde gelden als wat hiervoor over de hantering van de selectiecriteria voor ‘toneel’ en ‘humoristisch’ werd gezegd: het is een kruiwagen om over structuur te kunnen praten, waarbij niet zozeer moet blijken hoe het tekstmateriaal erin te wringen valt als wel wat dit dubieuze maar niet altijd onprofijtelijke gedrag oplevert. En dan komen we van een koude kermis thuis. Hüsken maakt op intelligente wijze enorm veel werk van bijstelling en hantering van het overgenomen model, maar verzuimt vrijwel compleet om duidelijk te maken wat zijn moeizaam verworven structuurschema's nu eigenlijk verder mogelijk maken. Hij realiseert zich te weinig, dat hij de spanning in zijn studie enorm doet stijgen door de structuur van al die teksten zo zorgvuldig en definitief vast te leggen in een formule. Wanneer zal de trein nu gaan rijden? En vooral: hoeveel beter zal dat gaan, welke nieuwe bestemmingen kunnen er bereikt worden?
Maar Hüsken doet er verder niets mee. Hij biedt zijn 72 beredeneerde formules aan en suggereert niet eens wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Het Besluit bestaat uit slechts twee pagina's. En deze bevatten niet meer dan een samenvatting van de gevolgde methode, ingeleid door de volstrekte dooddoener die het nut van zijn studie regelrecht lijkt te ondergraven: ‘Compositie en structuur van het pre-Renaissancistische delectatieve theater overziend, kunnen we, aan het eind van onze studie, niet anders concluderen dan dat ons object van onderzoek een uitermate diverse samenstelling kende’ (p. 263). Dat wisten we al. En voor wie daaraan twijfelde, zou met weinige oogopslagen duidelijk kunnen zijn hoe het met die variëteit zit. Maar er is toch wel meer mogelijk met die schema's? Hoe zit het met ontwikkelingen (zie boven), hoe ligt het met de vergelijkingen met materiaal in het buitenland, welke bijdragen leveren zulke schema's nu aan de genreproblematiek? En vooral: hoe corresponderen deze structuren met de maatschappelijke ontwikkelingen waarvan dat toneel deel uitmaakt? Of moeten we vrezen, dat dergelijke onderzoekingen en vergelijkingen eerder laten zien dat het werken met moderne modellen weinig oplevert? Het enige excuus voor ahistorische hulpstukken wordt gevormd door de resultaten, die zij verschaffen. Maar de charme van hun (toch dubieuze) exactheid en wetenschappelijkheid verbleekt snel, wanneer de bruikbaarheid beperkt blijft tot het doen van vage en zeer algemene uitspraken. Zo heeft Hüsken op p. 254 ook een flink schema nodig om vast te stellen, dat de omvang van de komische rederijkersspelen toeneemt al naar gelang
| |
| |
er meer rollen zijn. Ook dat verrast weinig, terwijl alle energie door een dergelijk resultaat niet gerechtvaardigd wordt. Gelukkig belandt hij niet in de valkuil, die al zoveel historische structuralisten verleid heeft tot het geven van waardeoordelen. Immers, met behulp van de verzamelde formules kan men complimenten gaan uitdelen aan goed gestructureerde spelen dan wel bestraffend spreken over het prutswerk in een ander stuk. Maar wie heeft daar een boodschap aan? Eén keer heeft Hüsken het over ‘een der aardigste esbattementen’, maar dat zegt hij geheel intuïtief, zonder enig beroep op structuur of schema (p. 200).
De grote verdienste van dit werk is, dat Hüsken het komische toneel van vroeger tot volwaardig object van onderzoek heeft gemaakt. Tegelijkertijd ontstaat daarbij het niet onaanzienlijke probleem, dat zijn internationaal verankerde modelbenadering - hoe voorbeeldig ook per tekst afgewerkt - resultaten verschaft die zeer in de lucht blijven hangen en niet de indruk maken voor wat anders geschikt te zijn. Soms lijkt het wel of Hüsken de bestudering van functie en betekenis van het komische toneel niet tot de domeinen van de wetenschap wenst te rekenen (p. 242), hoogstens van een sappige essayistiek. Maar het houvast dat structuuronderzoek biedt levert vooralsnog meer gepuzzel op voor de onderzoeker dan klinkende resultaten met betrekking tot het object.
Herman Pleij
W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance. Sub Rosa, Deventer 1987. 308 p., ills., ƒ 34,-.
| |
Vruchtbare contacten
Aan goede ideeën heeft het de Utrechtse mediëvisten nooit ontbroken bij de organisatie van hun collegereeksen. Maar de inmiddels traditioneel geworden bundeling daarvan verloopt niet altijd zonder moeilijkheden. Culturen in contact, alweer deel acht in de serie, demonstreert in elk opzicht het voor en tegen van deze opzet. Verrassende bijdragen uit onverwachte hoeken worden afgewisseld met rammelend maakwerk. Nu is aan dat laatste wel wat te doen, wanneer de redacteuren een dik rood potlood zouden hanteren om ook de hoogst geleerden in het gezelschap tot herziening aan te sporen. Dan is de lezer tenminste verlost van bijdragen, die weinig meer zijn dan wetenschappelijk gebabbel dat zó uit de collegezaal lijkt te komen, zonder maat of orde. En er moet zeker wat gedaan worden aan de eindeloze verwijzingen, het vaak nodeloze vakjargon en de afschuwelijke epidemie aan afkortingen, die in sommige artikelen woeden.
Voorbeelden van hoe het wel moet, staan gelukkig ook in de bundel. Het thema is geraffineerd verbonden met de uitdagende vraag of het wereldveroverende christendom in de middeleeuwen zijn zegetocht via botsingen of eerder via integratie wist te realiseren. Daarover gaan de elf bijdragen, die vanuit de theologie, literatuur, muziek, magie en natuurwetenschappen alle culturele confrontaties ter sprake brengen, vooral die met de islam. In een helder betoog laat de theoloog Raedts zien hoe alle problemen - of zo men wil, zegeningen - begonnen zijn met Matthaeus 28:19, waar Jezus de discipelen toespreekt: ‘Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.’ Vormden de eerste christenen aanvankelijk weinig meer dan de zoveelste sekte binnen het jodendom, dan is het vervolgens deze aanspraak op universele geldigheid die de eerste confrontaties oplevert. Daarbij verliepen deze in het oosten tamelijk zachtmoedig, in tegenstelling tot het westen waar het conflictmodel regeert. Hier ontwikkelen de vroege christenen een sterk minderheidsethos door zichzelf uit te roepen tot een uitverkoren elite, die de slechte wereld bezeten van duivelse krachten durfde te weerstaan. Hun uiteindelijke succes wordt bovenal gedragen door de eerste bisschoppen. Zij waren in feite de enige erfgenamen van de sociale en bestuurlijke tradities van het ineenstortende Romeinse rijk, waardoor het christendom zich binnen de infrastructuur daarvan verder kon ontwikkelen.
Succes volgens het confrontatiemodel bereikt men vanouds ook door de tegenstander af te schilderen als een kwaadaardige oplichter. Aan deze behandeling wordt Mohammed meermalen blootgesteld in de middeleeuwse literatuur, zoals de anglist Kooper aan de hand van een populaire anekdote demonstreert. In de volkstaal wordt deze verhaald in William Langlands Piers Plowman uit de veertiende eeuw. Daarin komt Mohammed naarvoren als een gefrustreerde christen, die vergeefs had getracht om paus te worden. Toen dat definitief mislukte, begon hij maar voor zichzelf door een algemeen bekend heilsfeit bij wijze van circusnummer te imiteren. Door graankorrels in zijn oor te verstoppen wist hij een duif zo te trainen, dat deze tijdens zijn preken het voedsel uit zijn oor wegpikte. En daardoor deed hij de mensen geloven dat God hem direct de boodschap influisterde, die hij zijn volgelingen moest meedelen. Zoals bekend wordt de Heilige Geest vaak voorgesteld als duif, die het woord Gods komt doorgeven aan kerkvaders en pausen.
Het meest verrassend is de bijdrage van de neerlandica Orlanda Lie. Uitgerekend in het slotartikel kan zij een mooie synthese aanbrengen in de tegenstelling van de uitgangsvraag: een aanvankelijke botsing tussen twee geloven komt tot een integratie
| |
| |
op het natuurwetenschappelijk vlak. De klassieke oudheid bezorgt de middeleeuwen onder andere een antipodentheorie. Volgens deze zou de bolvormige aarde slechts twee bewoonbare zones kennen, waarvan die op het zuidelijk halfrond helaas onbereikbaar was door een onoverkomelijke oceaan en een onverdraaglijk hittefront. Maar daar woonden mensen, die precies onze tegenvoeters zouden zijn, de antipoden. Deze voorstelling van zaken wordt eerst onder aanvoering van Augustinus scherp van de hand gewezen, met verwijzingen naar de bijbel. Niettemin woekert zij als bijgeloof rustig voort, waarbij allerlei nieuwe details verstrekt worden. Hun voeten worden steeds groter, tot zelfs wezens worden afgebeeld met één immense voet als een soort surfplank die bovendien nog achterstevoren zit (alles aan de tegenvoeters is immers omgekeerd!). Des te verbazingwekkender is het, dat er vanaf de dertiende eeuw toch een wereldbeeld in zwang komt waarin die tegenvoeters een vaste plaats krijgen, zonder dat de kerk nog langer bezwaar maakt. Daaruit kan terecht afgeleid worden, dat de natuurwetenschappen en het geloof (de bijbel) uit elkaars schaduw treden. Of anders gezegd, de overtuiging groeit dat de bijbel eerder figuurlijk dan letterlijk opgevat dient te worden. Dat nieuwe wereldbeeld is al vroeg aanwezig in de Middelnederlandse Natuurkunde van het Geheelal (op rijm) en het doet opmerkelijk modern aan. De aarde is een bol, en men kan er helemaal omheen reizen, vooropgesteld dat men de wind steeds meeheeft. Precies halverwege de reis zal men dan recht tegenover de plaats staan waar de eigen voeten stonden bij vertrek. En daar wonen inderdaad onze tegenvoeters, maar die verschillen niet van ons. Ze kijken immers precies zo omgekeerd tegen ons aan als wij tegen hen, want begrippen als onder en boven zijn betrekkelijk doordat ze veranderen met de positie die men inneemt.
Zo rijmt iemand nuchter weg in de moedertaal aan het eind van de dertiende eeuw, onder verwerking van verworvenheden uit minstens drie culturen: de klassieke, de arabische en de christelijke. Het is bemoedigend dat juist de wetenschap van de middeleeuwen zulke prachtige voorbeelden van integratie laat zien, die vervolgens heel duurzaam zijn gebleken. Vanwege dergelijke stukken kan men toch met spanning uitkijken naar het vervolg van de Utrechtse reeks.
Herman Pleij
Culturen in contact. Botsing en integratie in de Middeleeuwen. Onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. Uitgeverij HES, Utrecht 1988. 185 p., ills. ƒ 37,50.
| |
Schrijvers in werkbroek. Paul de Wispelaere over zijn verhouding met de levende literatuur
Gombrowicz bewonderde Sartre. Althans de onvolwassen, dicht bij de dingen gebleven Sartre die zijn creativiteit liet ontspruiten aan zijn onrijpheid en onvolmaaktheid. De andere Sartre hekelde hij om zijn verraad van de werkelijkheid: ‘Ik weet geen raad met dat moment in zijn ontwikkeling waarop hij begon te existeren, waarop uit de gewone man Sartre die in een broek rondloopt een filosoof begon te ontstaan.’
Paul de Wispelaere citeert met instemming Gombrowicz' uitspraak. Hij geeft zijn bundel essays de titel De broek van Sartre mee. Op de omslagillustratie van Jan Vanriet zien we de lege broek van Sartre. De denker en de politicus Sartre is uit het concrete, uit het literaire gestapt. De Wispelaere kiest voor de broek, zowel in zijn essays als in zijn romans gaat hij een onzekere, avontuurlijke verhouding aan met de tastbare, de levende literatuur. Dat wordt ook bevestigd door het, eveneens aan Witold Gombrowicz' Dagboek 1953-1969 ontleende, motto: ‘Literaire kritiek is niet beoordeling van de ene mens door een andere (wie gaf u het recht daartoe?), maar een treffen van twee persoonlijkheden die absoluut gelijke rechten hebben.’ Op dat - hoge, existentiële - werkniveau speelt zich De broek van Sartre af, de lezer wordt deelgenoot van een ontmoeting van De Wispelaere met Gombrowicz, Boon, Van Paemel, Burnier en Frisch. De auteur acht hun werk zo hoog dat hij er ‘even strak gespannen en vibrerend’ op reageert. Met een literaire pen reflecteert hij op wat hij leest en op al wat die lectuur aan literaire en verdere context oproept.
De Wispelaere blijft - ouder en wijzer en niet vrolijker geworden - in het spoor dat hij twintig en meer jaar geleden getrokken heeft. In 1966 al publiceerde hij in Het Perzisch tapijt een essay waarin hij onder de titel ‘De criticus is een schrijver’ polemiserend met Kees Fens opkwam voor een vorm van kritiek waarin de persoonlijke stem van de criticus doorklinkt. De Wispelaere verwerpt de strenge scheiding tussen kritiek, essay en verhalend proza. Zijn voortreffelijke romans (Tussen tuin en wereld, Mijn huis is nergens meer, Brieven uit Nergenshuizen) bevatten essayistische elementen en zijn essays zijn zeer persoonlijk. Dat betekent geenszins dat hij kiest voor ‘de vent’, in ieder geval niet voor de man uit één stuk: zijn persoonlijkheid (en die van de geestverwanten waarmee hij in gesprek is) wordt gekenmerkt door ambivalentie, verbrokkeling, ongevormdheid, onvolwassenheid, zij wordt pas kenbaar, beter zij komt pas tot stand, in het vormgevingsproces dat het schrijven is. De Wispelaere staat zowel in zijn essays als in zijn romans in de modernistische autobiografische traditie die niet zozeer terugblikt op het eigen leven als wel dat eigen leven op
| |
| |
papier tot stand brengt. Zijn verhalend proza is minder een reconstructie van zijn jeugd en zijn liefdes dan een verkenning, een ontdekking en een constructie ervan. In zijn kritisch proza verkent hij verwante persoonlijkheden. Ik vermoed dat hij (mede) om die reden afscheid heeft genomen van de literaire kritiek die hem immers verplichtte de hele literaire produktie op de voet te volgen. Als essayist kan hij het zich veroorloven zijn aandacht te concentreren op auteurs met een aangrenzende levensen literatuurvisie. Auteurs voor wie het problematische schrijven de waarachtigste vorm van leven is, een unieke (zelfs de enige) zingevende daad.
In wezen is De Wispelaere allesbehalve een estheticist. Wanneer hij op zijn sterkst is (en dat is hij mijns inziens in Tussen tuin en wereld, Mijn huis is nergens meer en De broek van Sartre) ontloopt hij het geforceerd literaire, is schoonheid synoniem van zeggingskracht, wordt de tuin (bij zijn woning of van zijn geliefde) het zinnebeeld van een niet verloederd bestaan. Parallel daarmee is hij evenmin een structuralist. De analyse van het literaire werk is slechts de hefboom die de betekenis op moet lichten. De uitdrukkingswijze is immers de zienswijze, de visie op mens, samenleving, bestaan.
In een paar essays krijgt de lezer meteen of terloops de resultaten van De Wispelaeres tekstonderzoek, in andere neemt hij eraan deel. Het boeiendst gebeurt dat in de studie die naar ik hoop uitgewerkt zal worden tot een zelfstandig boekwerk: ‘Context en tekst van de bende van Jan de Lichte.’ Op een heldere wijze, zonder literatuurwetenschappelijk jargon en zich beperkend tot wat wezenlijk is voor het begrip van Boons roman, maakt De Wispelaere de interne vertelsituatie zichtbaar: de geschiedenis speelt zich af onder de ogen van het personage-verteller, tegelijk echter kent deze verteller de afloop ervan: ‘Zijn positie lijkt op die van de toeschouwer die op de televisie een wedstrijd bekijkt waarvan de uitslag al bekend is. “1750” is het jaartal van weer eens een ten dode opgeschreven mooie droom.’ Een dergelijke trefzekere vergelijking biedt de lezer, behalve inzicht in hoe Jan de Lichte in elkaar zit en hoe Boon zijn illusieloze visie vorm geeft, de mogelijkheid tot een confrontatie met De Wispelaere zelf. Diens schrijfwijze nodigt hem uit tot ‘een treffen van twee persoonlijkheden die absoluut gelijke rechten hebben’. Hij kan zich bijvoorbeeld afvragen waarom hij Jan de Lichte leest en herleest ook al staat de uitslag, de natuurnoodzakelijke mislukking van elke poging er wat beters van te maken, bij voorbaat vast. Zou het kunnen dat achter zijn en Boons weten een zo felle droom ligt dat lezer en schrijver opnieuw en opnieuw de wedstrijd bekijken met de hopeloze hoop dat de bal dit keer niet door de zijlat gekeerd zal worden?
Ontegenzeggelijk onderkent ook De Wispelaere deze utopie. Heeft hij niet een scherpzinnige studie gewijd aan Vergeten straat? Toch zal menige lezer (ook als hij sceptisch ingesteld is) de degen willen kruisen met een essayist die onophoudelijk in woord en daad blijk geeft van zijn afkeer van elk dogma, van elke a priori zekerheid en die niettemin poneert dat elke maatschappelijke verandering ten goede uitgesloten is, waardoor iedere vorm van literair engagement bij voorbaat als zinloos wordt opgevat.
Uit het diepgravende essay over Mijn kleine oorlog komt Boon naar voren als een ‘weifelende en gefrustreerde Pygmalion’ die niet kan kiezen tussen werkelijkheid en kunst: hij wil én de lezer beïnvloeden (nuttig zijn) én vrij schrijven (genot hebben en geven). Boon, stelt De Wispelaere, bleef steken in dit probleem omdat het onoplosbaar is, aangezien het deel uitmaakt van een paradox van de literatuur: de principiële vijandigheid tussen nuttigheid en genot. Hoe, vraagt de lezer aan de essayist, kan de Boon die bleef steken een indrukwekkende oorlogskroniek voortbrengen? Schrijft De Wispelaere niet zelf: ‘Indien de ambivalentie, de weigering om zich tot finale oplossingen en verklaringen te lenen, een wezenskenmerk van alle grote literatuur is, dan is Boon ook in dit opzicht een van de vertegenwoordigers ervan.’ Waarom dan weigeren in overweging te nemen dat Boons ambivalente opstelling ten aanzien van het engagement, zijn literaire utopie, evenzeer een grondslag is van zijn grootheid als zijn seksuele en sociale utopie?
In Llosa's De oorlog van het einde van de wereld ziet De Wispelaere een overtuigende demonstratie van hun beider literatuuropvatting: ‘...door de objectiverende kracht van de verbeelding, een vermenigvuldiging van perspectieven en verteltechnieken, en door het spinnen van een web waarin het algemene met het individuele wordt vervlochten’ is de roman in staat ‘een omvattend beeld van de altijd kaleidoscopische en innerlijk tegenstrijdige werkelijkheid op te roepen.’ Deze opdracht (roeping, denkt de lezer) veronderstelt de ongebondenheid van de schrijver, in casu van de verslaggever, de ‘volslagen eenling’ in Llosa's roman. Llosa staat ten volle in en reageert toch autonoom op zijn Latijnsamerikaanse werkelijkheid die ‘nog niet is aangetast door de dodelijke saaiheid van ons vrijwel totaal ingesnoerde en gladgestreken industriële levenspatroon’. Daardoor ontkomt hij vooralsnog aan ‘de twijfel aan en afbraak van de functie en zin van de traditionele romanmiddelen’
In het verloederde Europa daarentegen is elke schrijver die van zijn tijd is het reservaat ingejaagd. Dat zien we ook bij een vrouwelijke, strijdbare schrijver als Monika van Paemel: ‘Na de bittere begrafenis van de vroege jaren zeventig in Vlaan- | |
| |
deren komt enkel de verschansing in het bastion van het eigen schrijverschap als de enige houdbare illusie eruit te voorschijn.’ Door zijn belichting van de stijl, de verteltechniek, de compositie, de motiefdraden, legt De Wispelaere de betekenis bloot van De vermaledijde vaders als expressie van en verzet tegen mens en samenleving omstreeks 1980 in West-Europa.
De Wispelaeres ‘insnoering’ is sterk verwant aan Burniers ‘afsnoering’. Met gemak verbindt hij haar antirationalisme en -masculinisme met een dubbele (Verlichtings- en romantische) Robinson-mythe. Zijn verkenningstocht is zo boeiend dat menige lezer zijn essay sterker zal vinden dan de erin besproken romans.
Met Max Frisch' Dagboek 1946-1949 komt De Wispelaere dichter bij zijn eigen schrijverschap: de ontmaskering van jezelf en de ander, het getuigenis afleggen van de kronkelgang van je gedachten, het ordenen van de chaos op papier. Naast een theorie van het schrijven, herkent hij in dit dagboek een theorie van het leven. Ook lezen bestaat uit het aannemen en vervullen van een rol. Met Frisch neemt De Wispelaere de lezer bloedserieus, hij is doordrongen van ‘de verschrikkelijke ervaring dat elke poging om jezelf te uiten alleen maar kan slagen bij de gratie van de anderen’. Die hoge dunk van het lezen, die zich vertaalt in een persoonlijke, aansprekende schrijfwijze, zet de lezer ertoe aan na te denken over zijn lezersrol. Al schrijft en denkt De Wispelaere een stuk minder agressief dan het merendeel van de besproken auteurs, toch nodigt hij de lezer uit tot een duel. De lezer wordt een medeschrijver, de recensent een essayist. Na het met ‘ontstellende zekerheid’ door Gombrowicz en De Wispelaere neergeschreven credo ‘dat zij die niet met inkt schrijven, met bloed schrijven’, plaatst hij de onzekere vraag of de inkt van de schrijver dan nooit met bloed vermengd is.
Bert Vanheste
Paul de Wispelaere, De broek van Sartre en andere essays. Uitgeverij Houtekiet, Antwerpen 1988. 224 p., ƒ 32,50. |
|