Het probleem
W. van den Berg
Moeite met een manifest
In literaire handboeken staan programmatische teksten doorgaans hoog genoteerd: immers manifesten lijken bij uitstek geschikt om veranderingen, breuken en cesuren in de literaire ontwikkeling aannemelijk te maken. Zo laat Knuvelder in het derde deel van zijn Handboek de Moderne letterkunde in 1766 beginnen, omdat omstreeks die tijd het wonderkind Van Goens een drietal principiële beschouwingen in de Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde publiceerde. Kloos' Inleiding bij de gedichten van Jacques Perk wordt eenzelfde gewicht toegekend en dat geldt ook voor de programmatische uitspraken van de Vijftigers. Dergelijke manifesten wapperen als triomfantelijke vaandels boven geconstateerde vernieuwingsbewegingen en dragen bij tot overzichtelijke en geruststellende geledingen binnen de literatuurhistorie. Toch vertonen deze constructies problematische kanten en dat geldt te meer, omdat de retoriek van het literairhistorische discours in de loop der tijd vrijwel altijd leidt tot een verregaande aanscherping van aanvankelijk voorzichtig geformuleerde hypothesen. In dat proces treedt vaak verharding op tot mythen en beelden, die zo'n programmatische tekst een zekere onaantastbaarheid verlenen. Zo nu en dan echter valt zo'n beeld, topzwaar geworden van het er aan toegekende gewicht, als vanzelf om en temidden van de brokstukken kan men opnieuw aan de slag gaan.
Ik wil de groei en de vergruizing van dit soort beeldvorming illustreren aan een negentiendeeeuws voorbeeld. Op 26 februari 1827 houdt de gevierde classicus David Jacob van Lennep in het Amsterdamse ‘Doctrina et Amicitia’ een Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding. Twintigste-eeuwse commentatoren hebben deze tekst opgekrikt tot een manifest van formaat. Hun gezamenlijke inspanningen leidden tot een drievoudige betekenistoekenning. In de eerste plaats zou het geschrift een aansporing zijn om ook in Nederland, in navolging van Walter Scott, het genre van de historische roman aan te vatten. Daar bleef het niet bij. Volgens Smit, in een artikel van Levende Talen van 1957, was het meer dan een literaire uitdaging. De verhandeling zou ook dwingend gewerkt hebben op de literaire produktie, omdat vrijwel alle Nederlandse auteurs, die zich tussen 1827 en 1840 aan de historische roman waagden, de door Van Lennep gesuggereerde onderwerpen hadden opgepakt en uitgewerkt. Behalve wegbereider promoveerde Van Lennep zo tot leverancier van stof en thema. En omdat men de historische roman als een specifiek romantisch verschijnsel interpreteerde kreeg de Verhandeling allengs het predikaat van romantisch manifest opgedrukt: de eerste voetstap van de vaderlandse romantiek, in de woorden van Stuiveling. Een en ander werd gecanoniseerd, toen Knuvelder in zijn Handboek getrouw deze voorstelling van zaken overnam.
Dit beeld liep in 1982 flinke scheuren op, toen Wagemans in een artikel in De negentiende eeuw overtuigend aantoonde, dat slechts een fractie van de tussen 1827 en 1840 gepubliceerde historische romans in de pas liep met de suggesties van Van Lennep. Hij achtte niet alleen de uitstralingskracht van de Verhandeling minimaal, daarmee de these van Smit ontzenuwend, maar ook de Verhandeling zelf achtte hij minder vernieuwend en verrassend dan tot dan wel werd aangenomen. Drie jaar later wordt deze lijn voortgezet door Van der Wiel in de bundel voor Sötemann. Aan de hand van goed gekozen citaten presenteerde zij de hoofdlijnen van de reflectie over de historische roman vóór Van Lennep, waaruit bleek, dat Van Lennep noch het voortouw genomen had in de discussie over de historische roman, noch als eerste met waardering over Scott gesproken had. Niettemin houdt zij staande, dat Van Lennep in zijn lezing de historische roman enthousiast verwelkomd had als een nieuwe, volwaardige literaire mogelijkheid.
Ik waag het erop ook bij dit aspect een vraagteken te plaatsen. Heeft Van Lennep inderdaad, zoals ook relativisten als Wagemans en Van der Wiel nog aannemen, de intentie gehad om de historische roman te propageren in Nederland? Om te beginnen, als dat zijn hoofdbedoeling was geweest, zou dan daarvan niet iets hebben doorgeklonken in de titel van zijn lezing? Die titel is immers zo vaag en algemeen, dat men daarachter een betoog verwacht, dat, zonder één bepaald genre te priviligiëren, aanspoort de Hollandse natuur en