Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Hans Warren: ‘Een kritiek is een verbruiksartikel’
| |
BurgemeesterIemand die in 1951 al schrijft dat boekbespreken hem nooit zal bevredigen en het desondanks zevenendertig jaar lang volhoudt, hoe kan dat? Warren: ‘Wat ik toen heb gezegd onderschrijf ik in zekere zin nu nog. Ik wilde iets verdienen, en met het schrijven van gedichten ging dat niet. Dit was een mogelijkheid om toch een klein inkomen bij elkaar te krijgen met hetgeen me interesseerde. Maar kijk, ik ben toch vooral dichter en prozaïst. Het schrijven van boekbesprekingen komt voor mij niet op de eerste plaats. Ik zou liegen als ik dat zei. Ik doe het met groot genoegen en veel inzet, maar als ik een van mijn bezigheden zou moeten laten vallen, dan vielen die boekbesprekingen toch onherroepelijk als eerste af. Dat wil echter niet zeggen dat ik er geen plezier in heb. Aanvankelijk deed ik het voor het geld; nu is dat probleem niet meer aan de orde en doe ik het dus alleen omdat ik het prettig vind om te doen. Ik ben wel eens van plan geweest om ermee op te houden. Ik word natuurlijk ouder, ben net zevenenzestig geworden en er zijn nog zo vreselijk veel dingen die ik zou willen doen. Maar ik vraag me af of ik er ooit toe kom. Ik geloof dat ik een heleboel zou missen als ik er mee zou stoppen. Nu kan ik heerlijk kankeren: moet ik wéér het nieuwste boek van die rot-schrijver bespreken! En moet ik die bijhouden? Die vent heeft nog nooit een letter geschreven die me interesseert en moet ik daar dan mijn tijd in steken! Daar kan ik dan heerlijk over zaniken. Bovendien heb ik de werkdiscipline nodig. Ik ben van huis uit een verschrikkelijk lui en gemakzuchtig mens, en doe zo weinig mogelijk. Ik stel alles altijd verschrikkelijk graag uit, ook omdat er dan een heleboel niet meer hoeft. Het is echt verbluffend hoeveel er niet meer nodig is wanneer je het tot het laatste moment uitstelt. En ik houd de literatuur graag bij. Zolang men mijn stukjes nog wil hebben, ga ik door.’ ‘Hoer kon niet gedrukt worden, prostituée was twijfelachtig, kortom je moest schrijven met verdunde inkt. Dat is helemaal veranderd; nu wordt alles afgedrukt.’ Toch is er een moment geweest waarop Warrens loopbaan een heel andere wending had kunnen nemen. Wie zijn dagboeken heeft gelezen, weet dat hij vlak nadat | |
[pagina 354]
| |
hij door de pzc was gevraagd voor een literaire rubriek, ook gesolliciteerd heeft naar een burgemeesterspost te Borssele. Heeft hij daar nog wel eens aan teruggedacht? ‘Die burgemeesterspost vond ik zo buitengewoon aantrekkelijk omdat een burgemeester op zo'n dorp in die tijd haast niets te doen had. Je had een riant inkomen, een prachtig huis en bovendien: ik kon heel goed met de bevolking van dat dorp opschieten. Als burgemeester zou ik het dus niet eens zo slecht doen en ik zou heerlijk kunnen schrijven. Kortom, ik had het graag gedaan, maar het is niet gelukt. Ik heb er echter geen spijt van.’ | |
Tweede rangEr is veel veranderd sinds het begin van de jaren vijftig, concludeert Warren wanneer hij zijn jaren als boekbespreker in overweging neemt. Niet in de laatste plaats de mentaliteit van de krantelezer. ‘Toen ik boekbesprekingen begon te schrijven dacht ik over de zaken natuurlijk ongeveer net zo als nu. Maar over vele dingen kon ik toen nauwelijks schrijven. Tal van onderwerpen waren taboe; niet alleen in boeken, maar ook in boekbesprekingen. En hoewel ik voor een vrij kleine krant schreef, was men er toch nogal ruim van geest. Maar desondanks heb ik besprekingen teruggekregen die gingen over een boek met een lesbische inslag. “Hoer” kon niet gedrukt worden, “prostituée” was twijfelachtig, kortom je moest schrijven met verdunde inkt. Dat is helemaal veranderd; nu wordt alles afgedrukt.’ ‘Is het ten onrechte dat er nooit een Nobelprijs is toegekend aan een Nederlands schrijver? Zijn zelfs de schrijvers waar wij prat op gaan - Multatuli, Couperus - toch maar tweederangs figuren? Ik ben geneigd om te zeggen dat het inderdaad zo is.’ En het oordeel van de criticus? Is dat in de loop der jaren wellicht ook veranderd, vraag ik mij af, terugdenkend aan een passage uit zijn dagboek over 1953 (p. 162). Hierin maakt hij korte metten met de hele Nederlandse schrijversbent en komt vervolgens tot de conclusie dat het toch maar matigjes is gesteld met de Nederlandse letteren. Nadat ik het hem heb voorgelezen, zegt hij: ‘Dat stukje is geschreven op zo'n moment waarop je denkt: ach, die hele Nederlandse literatuur, wat isie waard? Is het ten onrechte dat er nooit een Nobelprijs is toegekend aan een Nederlands schrijver? Zijn zelfs de schrijvers waar wij prat op gaan - Multatuli, Couperus - toch maar tweederangs figuren? Zo'n moment hebben we waarschijnlijk allemaal wel eens, en ik ben dan geneigd om te zeggen dat het inderdaad zo is. Er is niet zo
klaas koppe, amsterdam
Hans Warren verschrikkelijk veel écht eersterangs. Maar kunnen wij dat beoordelen? Dat weet ik niet. Eén schrijfster wil ik wel noemen, omdat ze dood is en ik haar met mijn oordeel toch geen plezier of ongenoegen aan kan doen. Een schrijfster waar ik eigenlijk al jarenlang de grootste bewondering voor heb en waarvan ik iedere keer weer zie dat ze in Nederland heel weinig wordt gewaardeerd: Maria Dermoût. Dat vind ik een schrijfster van de allereerste grootte, terwijl ze in de algemene kritische canon toch niet zo verschrikkelijk hoog wordt geacht. Dan denk ik: hoe is het mogelijk dat een schrijfster van dit formaat over het hoofd wordt gezien?’ ‘Dat je je hele leven wijdt aan iets dat niet tot de wereldtop behoort, dat heeft iets frustrerends. Daar heb je gelukkig niet aldoor last van, maar het is wel zo.’ | |
[pagina 355]
| |
Wordt het oordeel van de criticus na al die jaren en al die boeken ook niet steeds kritischer? ‘Je wordt aldoor kritischer, maar de zwaarste normen kun je toch nooit aanleggen. Je moet al zoveel water in de wijn doen wanneer je minstens tweeënvijftig keer per jaar een boek bespreekt. Je kunt je kritische normen niet altijd ten volle in het geweer brengen, want dan blijft er haast niks over. Wanneer de hele Nederlandse literatuur in wezen een aangelegenheid van de tweede orde is, waar blijf je dan met je normen? Die moeten dan ook een plan lager staan. En nogmaals: ik zeg niet dat het zo is - hier is mijn twijfel.’ ‘Wat mij wel altijd heeft ge-puzzled, is de vraag hoe het toch mogelijk is dat onze schilderkunst de hele wereld overtuigt, zowel in het heden als in het verleden, terwijl onze literatuur dat niet doet? Hoe liggen die dingen? Ik ben geen essayist, maar daar zou ik nog wel eens een essay over willen schrijven. Ik stond laatst tegenover dat meisje van Vermeer in het Mauritshuis en dan twijfel je er geen seconde aan dat dat schilderij tot de absolute wereldtop behoort. Hoe komt het dat zoiets met geen enkel Nederlands boek is te doen? En met die literatuur hou ik me nou mijn hele leven bezig. Literatuur met alles wat dat impliceert is toch mijn leven, altijd geweest. En dat je je hele leven wijdt aan iets dat niet tot de wereldtop behoort, dat heeft iets frustrerends. Daar heb je gelukkig niet aldoor last van, maar het is wel zo.’ | |
Zelden een juweeltjeEn hoe is het dan gesteld met de literaire kritiek in Nederland. Heeft Frans de Rover gelijk als hij in de zesde stelling van zijn proefschrift beweert dat de Nederlandse kritiek van een ‘hoog, wellicht te academisch peil’ is? ‘Vroeger beoordeelde een kunstenaar een kunstenaar, nu wordt een kunstenaar beoordeeld door een professor. Daar komt het op neer.’ ‘Over de literaire kritiek in Nederland kan ik alleen maar verschrikkelijk negatief zijn. Ik ga iets zeggen, maar ik zeg er onmiddellijk iets achteraan: goede critici zijn er in Nederland niet. Maar ik ben er zelf ook geen. Ik lees af en toe wel eens een aardig stuk, maar iemand op wiens kompas ik durf te varen, nee, die is er niet. Ook hier wil ik liever geen namen noemen, juist omdat ik vind dat we dit in het algemeen moeten houden. Het komt echt zelden voor dat ik een stuk uit kan lezen, en ik vind het toch prettig om zo nu en dan eens de mening van een ander te vernemen. Soms doe je er ook nog eens een gedachte mee op. Je eigen stuk kan er mee winnen en je bent dus dwaas als je het niet doet. Maar ik kom zelden door die stukken heen. En ik vraag me in gemoede af of ik mijn eigen stukken zou lezen. Ik denk het ook niet. Ik zou ze ook nooit gebundeld willen uitgeven, dat zou ik weigeren.’ ‘Ik vind het een beetje jammer dat de academische kritiek tegenwoordig overheerst en dat de grote schrijvers van nu - wat de kritiek betreft - er min of meer het zwijgen toe doen. Bijna al onze critici van naam zijn academicus. Vroeger beoordeelde een kunstenaar een kunstenaar, nu wordt een kunstenaar beoordeeld door een professor. Daar komt het op neer. Ik vraag me echt af of die gebundelde kritieken van wetenschappers over vijftig jaar nog gelezen zullen worden. Ik betwijfel het. Of ik er zelf ooit iets mee zal doen, weet ik niet. Ik zie niets in het bundelen van stapels boekbesprekingen. Ik vind er niks aan. Ik lees ze van een ander niet en ik kan me ook niet voorstellen dat iemand enige belangstelling heeft in die van mij. Ik heb ooit wel eens gedacht dat het na zoveel jaren misschien leuk zou zijn om aan de hand van die besprekingen een zeer persoonlijke literatuurgeschiedenis te schrijven. Maar ja, of ik daar aan toekom. Het is een banale uitdrukking, maar ik meen het eerlijk: een boekbespreking zit de volgende dag rond de groente of de vis. En het is ook een verbruiksartikel. Het is geen essay. Soms zitten er wel eens prima ideeën in die je zou kunnen uitwerken, en dan is het wel eens zonde. Maar als geheel is het toch zelden een juweeltje dat verloren is gegaan. Ik kom ze tenminste niet tegen.’
Zijn er aan het vak van de criticus ook gevaren verbonden, gevaren in de zin van: zaken waar je voor op moet letten? ‘Wanneer je zelf scheppend schrijver bent - niet wanneer je alleen maar kritieken schrijft - dan kan het gebeuren dat de heel groten uit de wereldliteratuur je niet alleen verrukken, maar ook deprimeren. Vooral in periodes waarin je je niet zo “on top of the world” voelt, dan denk je: ja, waarom zou ik, dit haal ik toch nooit. Dat vind ik een gevaar, en dat heb ik af en toe ook gevoeld. In periodes waarin je je gedeprimeerd voelt, werkt de omgang met “super-kunst” verlammend. Ten tijde van het dagboek dat nu juist in oktober is verschenen, zo omstreeks 1958-'59, maakte ik een periode door waarin ik dacht: nu is het helemaal met me afgelopen als schrijver. Dat heeft een jaar of tien geduurd. In die periode heb ik me zeer intens beziggehouden met het werk van Kavafis. Ik vond dat zo schitterend, dat ik dacht: dit is toch nooit te bereiken en toen heb ik alles laten liggen. Bij het verschijnen van Een roos van Jericho (1966) dacht ik echt: dit is mijn afscheid van de literatuur. Uiteindelijk heeft het alleen maar positief gewerkt, maar ik kan me ook wel voorstellen dat je er nooit meer uitkomt.’ | |
Editing‘Wat ik van erg veel belang vind, maar tegenwoordig mis in de media, is dat de lezers weten wat ze aan een criticus hebben. Ik vind het vervelend wanneer in een krant allerlei mensen een boek bespreken en je eigenlijk niet weet wie het zijn. Het kan een heel aardige bespreking zijn, maar ik vind het van belang dat je weet waar een figuur voor staat.’ ‘Een schoolmeesterstoontje, zoals verschillende Ne- | |
[pagina 356]
| |
derlandse schrijvers dat nog wel eens hebben, ergert me in een boek. Dat zet bij mij mijn stekels recht overeind. Ik word zelf graag voor vol aangezien, en je moet je lezers ook voor vol aanzien. “Wat ik altijd zo jammer vind, is dat er in Nederland zo weinig ge-edit wordt. Ik kan me zo ver-schrik-kelijk ergeren aan slechtlopende zinnen en aan de stomste fouten die er zo makkelijk uit te halen zijn.” Je moet ook rekening houden met wat je lezers verwachten. Ik noem geen namen, dus ik zal het zo formuleren: wanneer er van een bekende schrijver een boek verschijnt, dan verwachten je lezers ook dat je dat boek bespreekt. Zelfs wanneer je dat boek minder goed zou vinden. Was het geen bekende schrijver geweest, dan zou ik het misschien wel opzijleggen, maar van zo'n boek verwacht men een bespreking. Bij het schrijven van een boekbespreking heb je dus als het ware een drievoudige taak: enerzijds licht je de lezers voor, anderzijds formuleer je je eigen gedachten over dat boek. Ten derde is er de schrijver: wat ik altijd zo jammer vind, is dat er in Nederland - maar dat ligt aan de uitgevers - zo weinig ge-edit wordt. Ik kan me zo ver-schrik-ke-lijk ergeren aan slechtlopende zinnen en aan de stómste fouten die er zo makkelijk uit te halen zijn. Dan denk ik: wat zonde, dit is nou zo'n mooie pagina, zo'n mooie scène, waarom heeft nou toch niet even iemand gezegd: dat woord kan niet, die zin loopt niet, hier spreek je jezelf tegen, enzovoort. Ik snap dat niet. Daarom heb ik als boekbespreker vaak de neiging om die dingen naar voren te halen. Dat er bij de uitgeverijen blijkbaar zo weinig naar manuscripten gekeken wordt is een groot gebrek in Nederland. Is het u niet opgevallen?’
klaas koppe, amsterdam
Maar is die aandacht voor die slechtlopende zinnen ook geen schoolmeesterachtig trekje? ‘Natuurlijk! Misschien is het - en nu biecht ik iets heel ergs op - omdat ik zelf moeite heb om proza te schrijven. Ik vind het schrijven van proza net zo moeilijk als van poëzie. Het schrijven van een goede zin die altijd correct is, vind ik erg moeilijk. Daar besteed ik bijzonder veel zorg aan. En bij anderen vallen dat soort dingen me dan op. Vooral bij mensen die er prat op gaan dat ze zo voortreffelijk stileren. Ik wil nog steeds geen namen noemen - maar een van onze allerbekendste auteurs die iedereen op de vingers tikt en zelf de ene stilistische blunder na de ander begaat, daar erger ik me aan. Dan kan ik het niet laten om daar schoolmeesterachtig op te wijzen.’ Tot slot leg ik hem nog een citaat uit zijn dagboeken voor: Vorige week zat ik opnieuw voor mezelf een strenge balans op te maken van een stapel boeken die ik nog bespreken moest. Brulez: getrouwe weergave van de middelmatigheid, Werumeus Buning: gezwets, enzovoorts - maar ik schreef waarderende woorden, wat, gezien het kader, ook moet. (Geheim dagboek 1952-1953, p. 25) ‘Dat klinkt me nu niet erg overtuigend in de oren wat ik toen heb beweerd. Werumeus Buning vind ik de goede middelmaat, maar van Brulez kan ik moeilijk begrijpen wat ik heb gezegd. Dat moet een zwak moment zijn geweest. Brulez behoort tot mijn favoriete Vlaamse schrijvers. Ik heb hem mijn hele carrière door geprezen omdat ik dat een ten onrechte op het tweede plan gehouden schrijver van zeer grote verdienste heb gevonden. Marnix Gijsen heb ik daarentegen zoveel mogelijk de grond ingestampt, dat vind ik een verschrikkelijk...oh, ik heb niks gezegd!’ |
|