| |
| |
| |
Signalement
Dissolving views
Het was een goed idee van Peter van Zonneveld de tweede, herziene druk van het Panorama van de 19e eeuw (dat eigenlijk, zoals voor de goede verstaander van de ondertitel - De tijd van Romantiek en Biedermeier - al meteen duidelijk is, Panorama van de eerste helft van de 19e eeuw had moeten heten) in te leiden met een hoofdstuk over het verschil tussen de fenomenen camera obscura, de voorloper van het moderne fototoestel dat momentopnamen levert, en panorama, ‘een cilindervormig schilderstuk van een stad, landschap of ander tafereel, met een werkelijke voorgrond, dat door de bezoeker vanuit het midden kan worden bekeken’ (p. 9) en dat de toeschouwer de illusie geeft zich daadwerkelijk op de geschilderde plek te bevinden. In de achttien daaropvolgende hoofdstukken, met een lengte van 2 tot 4 bladzijden, doet hij een min of meer geslaagde poging met behulp van citaten en plaatjes zo'n panoramisch beeld op te roepen.
Dat het ene aspect daarbij beter uit de verf komt dan het andere kan hem bezwaarlijk aangerekend worden: op sommige terreinen is nog nauwelijks onderzoek verricht of dateert de laatste publikatie van enig belang van vele jaren her. Met vlotte pen behandelt Van Zonneveld echter diverse onderwerpen - ik noem er slechts enkele - als Romantiek en Biedermeier, standen en klassen, seks en moraal, en luisteren en lezen. Dat hij zich het beste thuisvoelt op literair- en cultuurhistorisch gebied zal niemand verbazen, maar slordigheden zoals in het hoofdstuk ‘Universiteit en Wetenschap’, waarin hij in de eerste kolom van p. 58 eerst volkomen juist meedeelt dat in 1863, dank zij de wet op het middelbaar onderwijs van Thorbecke de inmiddels al weer ruim vijftien jaar geleden ter ziele gegane hbs tot stand kwam, om vervolgens in de derde kolom op diezelfde pagina op te merken: ‘Omstreeks 1860 kunnen de Nederlandse universiteiten zich weer meten met het buitenland. De geboorte van de hbs heeft ook hier zeer stimulerend gewerkt,’ zijn zeldzaam. De eerste hbs-leerlingen deden toch op zijn vroegst in 1868 eindexamen en het diploma gaf eerst vanaf 1917 rechtstreeks toegang tot het volgen van een beperkt aantal academische studies. Dit is overigens een schoonheidsfoutje dat geen wezenlijke afbreuk doet aan de waarde van dit boek.
Waar ik wel ernstig bezwaar tegen maak is de inconsequente wijze van het gebruik van de bronnen: nu eens wordt geciteerd uit de Ausgabe letzter Hand (Camera Obscura), dan weer uit een tweede druk (Snikken en grimlachjes), een derde maal uit een vierde druk (Studenten-Typen), elders uit een moderne teksteditie (De renegaat), maar ook wel uit de eerste uitgave (De Nederlanden). Ik zou er mede met het oog op de doelgroep - middelbare scholieren - voor willen pleiten ter wille van de eenheid steeds te verwijzen naar de meest recente, betrouwbare herdruk, indien voorhanden natuurlijk, en zo niet dan naar de eerste druk of een eventueel verzameld werk.
Ten slotte wil ik mijn waardering uitspreken voor de vele toepasselijke illustraties (al laat de kwaliteit van afdruk van een aantal te wensen over), die van dit Bulkboek (Amsterdam/Barneveld 1987. 73 p., ƒ 29,50) een panorama in de volle zin van het woord maken.
Dick Welsink
| |
Kinderliteratuur als kunstvorm
Komt het volgende fragment uit een roman voor volwassenen of uit een kinderboek?
‘Bij Rachel had zijn vader gebeld. Dit was blijkbaar het telefoontje waar Rachel al enige tijd op wachtte. Lukas had zijn jas nog aan gehad. Hij was in elkaar gedoken in een stoel gaan zitten, had even naar de mat gestaard, was weer opgestaan en naar het raam gelopen. Na geruime tijd de lucht te hebben bekeken, had hij geconcludeerd dat de weersomstandigheden geschikt waren om wat in de omgeving te gaan rondkijken. Welnu, dat was ook zo. Het was helder herfstweer.’
Diegen die dit citaat niet direct herkennen, kunnen het antwoord opzoeken in een van de bijdragen in het onlangs verschenen Praten op papier: over kinder- en jeugdliteratuur, een themanummer van het tijdschrift Jeugd en samenleving.
Als hulp bij het oplossen van de hierboven gestelde vraag kan ook een ander artikel uit dit themanummer gebruikt worden; in ‘Hoe herkent men kinderboeken?’ somt Herman Verschuren een twaalftal kenmerken op die specifiek lijken voor de kinderboekenstijl. Dezelfde auteur geeft in een andere bijdrage een overzicht van de discussies en studies over jeugdliteratuur uit de jaren 1972 tot 1987.
De Engelse onderzoekster Margaret Meek zet in een interessante verhandeling uiteen hoe de studie van jeugdliteratuur is vastgelopen en maakt zich sterk voor een wetenschappelijke benadering die recht doet aan schrijver én lezer. Volgens haar is er geen enkele reden kinderen jeugdliteratuur als minderwaardig aan andere vormen van literatuur te beschouwen.
Verder in Praten op papier onder meer twee bijdragen over voorlezen; een artikel over sprookjes, met
| |
| |
daarin een pleidooi sprookjes te benaderen vanuit hun context van ontstaan en verandering; en een getekend essay van Wim Hofman en Joke van Leeuwen over de relatie tussen tekst en tekening. In deze laatste bijdrage is te zien hoe Alice in Wonderland vanaf 1866 door veertien verschillende illustrators is afgebeeld.
Praten op papier is een duidelijk voorbeeld van de veranderde houding ten opzichte van kinder- en jeugdliteratuur: na jarenlange discussies over de pedagogische waarde ervan, gaat men nu het kinderboek steeds meer als literair produkt onderzoeken. De kinder- en jeugdliteratuur verdient eindelijk de erkenning als een op zichzelf staande kunstvorm.
Praten op papier; over kinderen jeugdliteratuur is te bestellen door ƒ 12, - over te maken op giro 2956320 van Jeugd en samenleving te Utrecht, o.v.v. 88-3/4.
Geert Looyschelder
| |
ao-deeltje over Boon
In de loop van april 1988 verscheen in de Nederlandse ao-reeks een deeltje over Louis Paul Boon dat verzorgd werd door G.J. van Bork. De ao-reeks is een serie boekjes van geringe omvang (ongeveer 25 pagina's) waarin actuele onderwerpen worden aangesneden op een voor een groot publiek leesbare en begrijpelijke manier. De reeks is een uitgave van de Stichting ivio in Lelystad, een educatieve uitgeverij en een instituut voor schriftelijk onderwijs. Van Bork begint het deeltje over Boon (no. 2211 d.d. 8-4-1988) met een stukje over de actualiteit van Boon en diens werk, een inleiding die duidelijk maakt waarom Boon in de ao-reeks thuis hoort.
Na een korte algemene introductie wordt vervolgens iets over Boons leven verteld. De nadruk in het boekje ligt echter op het werk van Boon. In een heldere en overzichtelijke uiteenzetting worden achtereenvolgens
de structuur en vormgeving, de samenhang binnen het oeuvre en de door Boon gebruikte thema's, motieven en symbolen aan de orde gesteld. Daarbij heeft de auteur er zoveel mogelijk naar gestreefd om vakjargon en moeilijke terminologie te vermijden. Zijn doelstelling is steeds om de lezer ervan te overtuigen dat Boons werk veel toegankelijker is dan vaak wordt aangenomen. Veel lezers schrikken na oppervlakkige kennisname terug voor het werk van Boon omdat ze niet de vertrouwde romanwereld krijgen voorgeschoteld, maar een wat ingewikkelder romanstructuur dan waaraan ze gewend zijn. Van Bork heeft zich in dit ao-deeltje beijverd om die lezersonwennigheid te helpen overwinnen door zoveel mogelijk leesdrempels weg te halen.
Het boekje laat in een afzonderlijk hoofdstukje zien dat ook de literaire kritiek vaak moeite had met het werk van Boon. Maar ook de recensenten moesten uiteindelijk Boons grootheid als auteur erkennen. Het eindigt er zelfs mee dat Boon aan jonge, aankomende schrijvers ten voorbeeld wordt gesteld.
In een laatste hoofdstukje besteedt de auteur van het ao-deeltje aandacht aan het Louis Paul Boon-Genootschap. Daarin passeren de activiteiten van het Genootschap de revue en wordt tevens aan de lezers duidelijk gemaakt op welke wijze men lid kan worden.
Het ao-deeltje over Louis Paul Boon is verkrijgbaar bij de stichting ivio, Postbus 37, 8200 aa Lelystad (Nederland) en kost ƒ 3,50 inclusief verzendkosten. De Stichting ivio is gratis bereikbaar onder telefoonnummer 06-0224222 (teleservice), dagelijks van 9.00 u. tot 20.30 u. (ook in het weekeinde).
PJV
| |
De bltvn 15 jaar!
Niet iedereen zal de lettercombinatie bltvn meteen kunnen oplossen tot Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en Nederland. Dat is jammer, want deze serie inhoudsopgaven en indices op literaire tijdschriften die nu vijftien jaar bestaat, biedt een niet te overschatten hulpmiddel voor de zoeker naar zowel primaire als secundaire literatuur.
De drijvende kracht achter deze reeks is de grand old lady van de Vlaamse en Nederlandse bibliografie, Hilda van Assche, die al decennia lang - eerst samen met de andere grote in 1968 overleden Vlaamse bibliograaf Rob. Roemans en later alleen en in samenwerking met vooral Richard Baeyens - belangrijke bibliografische projecten van de grond getild én volgehouden heeft.
De bltvn is de voortzetting van de Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften, reeks iii: Vlaamse literaire tijdschriften vanaf 1969. Vanaf 1972 worden in principe alle literaire tijdschriften geëxcerpeerd, waarbij onder ‘literair’ wordt verstaan, dat er een aanzienlijke plaats ingeruimd moet zijn voor creatief werk naast bijdragen over eigen en vreemde literatuur en cultuur. Ter gelegenheid
| |
| |
van het vijftienjarig jubileum is in de opzet van de beschrijving een belangrijke wijziging aangebracht: het aantal registers is drastisch teruggebracht. Er wordt nu binnen het naamregister (het vroegere personenregister) geen onderscheid meer gemaakt naar de vaak talrijke taalgebieden; de niet-Nederlandstalige schrijvers hebben nu één gemeenschappelijk alfabet.
Deze handelwijze acht ik winst vergeleken met vroeger, maar van mij mag het aantal indices nog verder gereduceerd worden, want naast het auteurs-, pseudoniemen- en zaakregister blijven binnen het naamregister nog steeds zes alfabetten over: a. Nederlandstalige schrijvers; b. Niet-Nederlandstalige schrijvers; c. Beeldende kunstenaars; d. Personen uit de muziekwereld; e. Personen uit de theater- en filmwereld; f. Personen uit de politieke wereld.
Het nu verschenen vijftiende deel met De tijdschriften verschenen in 1986 is samengesteld door Hilda van Assche en Richard Baeyens met medewerking van Peter de Bode (Rob. Roemans-Stichting, v.z.w., Minderbroedersstraat 22, Antwerpen, 1988; 472 blz., bfr 950 + [voor België] btw). Het beschrijft de zakelijke gegevens en de inhoud van niet minder dan 29 Vlaamse en 28 Nederlandse tijdschriften in vijf rubrieken: poëzie, proza, toneel, kritische bijdragen en illustraties.
Toch is ook deze bibliografie - zoals alle andere bestaande bibliografieën - niet compleet, want het Amsterdamse tijdschrift Adem, opgericht in 1985, ontbreekt evenals Prado (een tijdschriftje uit Apeldoorn dat al aan zijn derde jaargang bezig moet zijn, maar dat ik ook alleen bibliografisch ken), en bij verder spitten zal er zeker nog wel wat op te delven zijn.
Moge deze belangrijke serie nog lang blijven bestaan!
PJV
| |
Een moeilijk mannetje
De laatste tijd is de belangstelling groeiende voor de bestudering van de literatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het betreft zowel de goede, de illegale en ondergrondse, als de foute, toentertijd legale en bovengrondse, letterkunde. Met de laatste categorie hielden zich onlangs Frank van den Boogaard (Een stoottroep in de letteren) en W.S. Huberts (Schrijver tussen daad en gedachte over George Kettmann Jr.) bezig. In de Flanor-reeks is nu door Gerard Groeneveld een deeltje (dl. 3) gewijd aan Steven Barends, querulant in fascistisch letterland (Hilversum 1988; bestellingen bij de auteur, Borgesiusstraat 7b, 3038 ta Rotterdam, 010-4658635; 82 p., ƒ 7,50).
Steven, die zijn doopnaam Samuel te gevaarlijk vond binnen de nieuwe orde, is in 1939 - op verzoek van de aan de Amsterdamsche Keurkamer verbonden Kettmann - de vertaler van Hitlers Mein Kampf. In verband met het auteurscontract voor deze slechte vertaling raakt Barends jarenlang gebrouilleerd met Kettmann, zoals trouwens met iedereen die hij op zijn kromme pad tegenkwam.
Het door Barends geproduceerde scheppend werk is al vanaf zijn debuut onder het pseudoniem Dum-Dum in 1934 in Zwart Front! doortrokken van fascisme. Zijn dichtbundel Viva la muerte! is geïnspireerd op de Spaanse burgeroorlog; zijn novelle Bruine rebellen in Oostenrijk; een verhaal van bloed en grenzen gaat over een ‘held’ uit de Eerste Wereldoorlog. Samen met zijn eerste vrouw, Truus Pfann (pseudoniem: Karin Moen), publiceert hij verzen in Groot-Nederland.
Uiteindelijk belandt Barends na een intermezzo als nsb'er (hij wordt door Mussert in 1943 geroyeerd) als oorlogsverslaggever bij de Waffen ss. In Berlijn schrijft hij nog twee dichtbundels, waaruit verzen doordringen in Henri Brunings bloemlezing uit de ‘hedendaagsche revolutionaire poëzie in Noord- en Zuid-Nederland’, Gelaat der dichters (1944).
Na de oorlog lijkt Barends van de aardbodem verdwenen, maar in 1953 duiken ineens Duitstalige gedichten van hem op in het Vlaamse tijdschrift De tafelronde. Groeneveld heeft hem nog in 1987 in de Bondsrepubliek kunnen traceren. Trek in een interview had hij niet...
PJV
| |
Meinsma en zijn Librye
De Librye in Zutphen is even uniek als haar biograaf. Aan die prachtige middeleeuwse bibliotheek van de St. Walburgskerk heeft K.O. Meinsma een hoofdstuk gewijd in zijn dissertatie van 1902 over Middeleeuwsche bibliotheken. Dat hoofdstuk is in 1903 reeds uit het proefschrift gelicht om als inleiding te dienen in de Catalogus van de Librije en nu verschijnt het in facsimile, uitgegeven door De Wal-
Koenraad Oege Meinsma in zijn studeerkamer, circa 1925
| |
| |
burg Pers (Zutphen 1988; 64 p., ƒ 15, -) en ingeleid door B. Looper en A.J. Geurts.
Geurts concludeert in zijn bijdrage, ‘De Librije na Meinsma’, dat ten aanzien van bouwgeschiedenis en inrichting van de bibliotheek na Meinsma's standaardwerk eigenlijk niets meer toegevoegd is en blijkbaar ook niet meer kan worden. Meer valt te verwachten van een hernieuwde inventarisatie, beschrijving en bestudering van het boekenbezit. Een duidelijk plan wordt niet meegedeeld, maar in ieder geval heeft Geurts zelf in een aantal recente publikaties daartoe een aanzet gegeven.
Uit de korte biografische bijdrage van Looper komt een interessant beeld naar voren van Koenraad Oege Meinsma, de auteur van het al genoemde standaardwerk over middeleeuwse bibliotheken en van het eveneens belangrijk gebleken werk over Spinoza en zijn kring. De tegenstelling tussen de Amsterdamse vrijdenker en atheïst en de Zutphense gymnasiumleraar en archivaris-bibliothecaris lijkt enorm, maar is volgens Looper overbrugbaar via zijn archivarische instelling.
PJV
| |
Scriptie-repertorium
Nog grijzer dan de toch al grijze literatuur zijn de doctoraalscripties, tot stand gekomen in het kader van een universitaire opleiding en als zodanig te beschouwen als onrijp oefenmateriaal, maar dikwijls ook Fundgruben van nooit gepubliceerd onderzoeksmateriaal (archivalia, primaire en secundaire literatuur). Het is een goede gedachte geweest van de Werkgroep Repertorium Doctoraalscripties om een inventarisatie van de min of meer toegankelijke verzameling scripties te maken. Het resultaat is het door de Stichting Bibliographia Neerlandica gepubliceerde Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis ('s-Gravenhage 1988, 132 p., ƒ 35, - + ƒ 4,50 porto rechtstreeks bij de Stichting, Postbus 90407, 2509 lk Den Haag; ƒ 42, - in de boekhandel).
Het repertorium beschrijft 1555 systematisch geordende scripties en biedt daarnaast ontsluiting via een auteurs- en een trefwoordenregister. De verantwoording laat een aantal vragen onbeantwoord. Waarom heeft de werkgroep zich beperkt tot de periode 1981-1985? Wellicht moest dit proefproject enigszins overzichtelijk blijven, maar dan had een verwijzing naar collecties die hun materiaal over een langere periode goed toegankelijk gemaakt hebben, niet misstaan. Zo mis ik in het gehele repertorium de Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam (2e dr.; Amsterdam, suna, 1981; 108 p., ƒ 7,50 op postgiro 1982831 van suna, Amsterdam), waarin alle scripties van afgestudeerden tot 1981 via trefwoorden toegankelijk zijn. De werkgroep heeft het op p. 7 wel over ‘periodiek bijwerken en actueel houden’ en over uitbreiding naar andere studierichtingen, maar over retrospectieve bijwerking wordt niets gezegd.
Dat het kiezen van trefwoorden aan de nodige subjectiviteit onderhevig is, lijkt een bibliografische open deur die mijns inziens ten onrechte onder het hoofdje ‘Tekortkomingen’ is opgenomen. Dat de werkgroep niet over een ‘passende trefwoordenlijst als hulpmiddel’ kon beschikken, lijkt tenminste voor de neerlandistiek niet geheel juist: ten behoeve van de bntl is inmiddels een behoorlijke thesaurus voorradig. De enige tekortkoming die onder het subhoofd ‘Onjuistheden’ bij de al eerder genoemde tekortkomingen gesignaleerd kan worden is incongruentie tussen onderwerp (‘de inhoud’) en persoonsvorm (‘werden’); voor schrijf- en typefouten is minder verontschuldiging nodig dan voor taalfouten!
Dat sommige instituten huiverig waren voor openbaarmaking van hun scriptiearchieven is te betreuren; juist een repertorium als dit maakt het minder gemakkelijk voor studenten om ideeën of zelfs onderdelen van scripties van voorgangers te ‘lenen’.
PJV
| |
Lezen in buurmans hof
‘Wat zegt gij van de Gids? Ik heb daar wat in gebladerd, dan er tot dus verre geen heil in gezien.’ Aldus de zuinige reactie van Thorbecke in een brief van 3 januari 1837 aan Van Assen op het eerste nummer van het nu zo eerbiedwaardige oudste algemeenculturele tijdschrift van ons land. Tweeënhalf jaar later lijkt de reserve alleen maar toegenomen: ‘Ik had van dat stuk, daar ik den Gids nooit lees, niets gehoord,’ vertrouwt hij dezelfde correspondent toe.
Deze opvallende uitspraken kan men vinden in het dit voorjaar verschenen derde deel van De briefwisseling van J.R. Thorbecke 1836-1840, bezorgd dooor de Utrechtse historicus G.J. Hooykaas (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie 64, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage [moet zijn Leiden] 1988, 613 p., ƒ 65, - geb., ƒ 55, - ing.) Het zou jammer zijn, wanneer de neerlandici van vandaag een even grote desinteresse voor die correspondentie-uitgave aan de dag zouden leggen als 150 jaar geleden Thorbecke voor De Gids betoonde, want deze briefwisseling vormt niet alleen voor historici, maar ook voor literatuurhistorici een belangwekkende informatiebron en wel om twee redenen. In de eerste plaats wordt er door Thorbecke en zijn correspondenten herhaaldelijk als het ware vanaf de zijlijn gereageerd op de letterkunde en haar beoefenaars en dat voert vaak tot verras- | |
| |
sende, weinig vleiende typeringen. Zo vergelijkt Thorbecke een redevoering van H.H. Klijn met ‘chineesche zuikerpoppen in een open, fraai landschap’, heet Withuys bij een correspondent ‘een Helmeriaansche brompoëet’ en brengt lezing van Bogaers De togt van Heemskerk naar Gibraltar Thorbecke tot de volgende reflectie, die een veroordeling inhoudt van vrijwel al zijn dichtende landgenoten: ‘Wanneer zullen onze dichters den ontzaggelijken afstand tussen poetische en proza-taal en phraseologie beginnen te verminderen? Wanneer van hun stelten afkomen?’
Belangrijker dan deze terloops gemaakte kwalificaties over de literaire incrowd door betrekkelijke buitenstaanders acht ik echter, dat in deze briefwisseling maar liefst 46 brieven zijn opgenomen van Jacob Geel, een van de lenigste epistolaire talenten uit de negentiende eeuw. Deze nooit eerder gepubliceerde brieven en briefjes werpen nieuw en vaak verrassend licht op de afzender en maken ook duidelijk hoe hartelijk en coöperatief de betrekkingen tussen Thorbecke en Geel waren. Met name in de laatste maanden van 1837 en de eerste van 1838 is er sprake van een intensief contact. Men becommentarieert elkaars schrijfsels, maakt plannen voor een nieuw kritisch tijdschrift en voert een pittige polemiek in het Journal de la Haye met de Nederlandse cultuur als inzet.
In totaal omvat dit deel van de briefwisseling 224 brieven door en 336 aan Thorbecke geschreven brieven. Niet minder dan 721 gedateerde brieven, waaronder 94 van Thorbeckes hand, bleven buiten de selectie. Dat betekent, dat slechts 40% van het totale brievenaanbod publikatie waardig werd gekeurd. De neerlandistiek zou zich wat mij betreft aan deze terughoudendheid mogen spiegelen. Het streven naar compleetheid heeft in respectabele brievenedities heel wat onbenullige briefjes doen belanden. Het pleit voor Geels epistolaire talent, dat Hooykaas vrijwel al diens brieven aan Thorbecke een plaats in zijn boek heeft gegeven.
De toegankelijkheid tot de brieven wordt vergroot door zaakrijk en veelal sober commentaar, relevante bijlagen, een drietal indexen en een lijst van geraadpleegde literatuur. Nogmaals, niet alleen aan historici van harte aanbevolen!
W. van den Berg
|
|