| |
| |
| |
Literatuur recensies
Nederlandse geschiedschrijving in de late middeleeuwen
‘Grauw en vleugellam [...] als een druiligen Novemberdag in het vlakke land waar zij ontstond en waar geen bergtop, zelfs geen kromming in den weg onverwachte vergezichten biedt’: zó karakteriseert Jan Romein de Noordnederlandse middeleeuwse historiografie in de studie die hij in 1932 over dit onderwerp voltooide. Dar bij een dergelijke kwalificatie weinigen zich nog geroepen voelden tot nader onderzoek op dit terrein is niet verwonderlijk. Maar het is niet alleen het gebrek aan kwaliteit dat de geringe interesse kan verklaren. Verhalende bronnen zoals kronieken en annalen zijn voor historici altijd van secundair belang geweest waar het ging om reconstructie van het feitelijke verleden: meer objectieve documenten als oorkonden, rekeningen en dergelijke lenen zich beter voor dat doel dan de middeleeuwse geschiedschrijving, vol onnauwkeurigheden, vertekeningen en halve of hele verzinsels.
Voor cultuurhistorici is echter juist de subjectiviteit van dergelijke bronnen interessant: uit vertekeningen en verzinsels kan blijken hoe middeleeuwers hun eigen tijd en geschiedenis zagen of wensten te (laten) zien. Zo beschouwd is historiografie, net als literatuur, van betekenis als draagster van eigentijdse visies, belangen en idealen. Vrij naar - nogmaals - Romein: men moet niet geloven wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin, dat zij het zonder grond zeggen.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat, nu de cultuurgeschiedenis zo sterk in de belangstelling staat, ook die historiografie die lang verwaarloosd is nieuwe aandacht krijgt. Van die nieuwe aandacht getuigt Genoechlicke ende lustige historiën, een bundel artikelen over laat-middel-eeuwse geschiedschrijving in Nederland. Hoewel ook andere universiteiten en disciplines aan de totstandkoming van de bundel hebben bijgedragen, is het merendeel van de artikelen van de hand van - meest pas afgestudeerde - mediëvisten uit Groningen.
Tien voorbeelden worden behandeld van verhalende beschrijvingen van het verleden, in het Middelnederlands of in het Latijn, gemaakt tussen circa 1350 en 1530 in het gebied dat nu Nederland heet. Het onderwerp van die geschiedschrijving kan dus ook buiten Nederland liggen: een beschrijving van een (fictieve) reis naar het Oosten, een wereldkroniek, het leven van de heilige Eufraxia uit Egypte - dat alles komt evengoed ter sprake als de eeuwige twisten tussen Friezen en
Titelpagina van de ‘Brabantse’ kroniek van Van Doesborch, Antwerpen 1530
Hollanders, Schieringers en Vetkopers, Hoeken en Kabeljauwen. Het is daarbij niet de bedoeling om een kwalitatieve herwaardering van de behandelde teksten te bepleiten: haast plichtmatig is de regelmatige verzekering dat het belang van het besproken werk niet in betrouwbaarheid, oorspronkelijkheid of literaire verdiensten gelegen is. Het gaat erom, de drijfveren en intenties van de auteurs bloot te leggen. Daarvoor is nogal wat onderzoek naar tekstoverlevering, bronnenproblematiek en bewerkingstechniek nodig.
De inleiding op de artikelen stelt, wat somber: ‘Het vooruitzicht dat hij niet gelezen zou worden heeft, naar het lijkt, in veel gevallen onze middeleeuwse geschiedschrijver niet kunnen afhouden van zijn loodzware
| |
| |
taak. Zonder verdere analogieën te suggereren kunnen we stellen dat dit hem aan ons bindt.’ Door wie men gelezen zou willen worden wordt niet geëxpliciteerd, maar het is duidelijk dat het publiek voor een bundel als deze onder mediëvisten en beoefenaars van verwante disciplines zal moeten worden gezocht. Het minutieus-technische onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan is in principe niet interessant voor een breed publiek, hoewel sommige auteurs op boeiende wijze en met kennelijk enthousiasme demonstreren hoe lonend dit soort ‘detectivewerk’ kan zijn.
De behandelde teksten zijn uitgekozen omdat ze eigenaardig of onbekend zijn, niet omdat ze in enig opzicht representatief zijn. Daarom is als slothoofdstuk een algemene beschouwing van verkennende aard over de laat-middeleeuwse Nederlandse geschiedschrijving toegevoegd. Deze blijkt, zo constateert B. Ebels-Hoving, in een impasse te zijn geraakt door vasthouden aan traditionele genrevormen die zich voor de verwerking van nieuwe aandachtsgebieden en vermeerderde kennis maar matig leenden. Humanisme en drukpers, de twee grote vernieuwende factoren in deze periode, wisten die impasse vooralsnog niet te doorbreken. Het humanisme bracht aanvankelijk alleen verandering in stijl, verder eigenlijk niets nieuws. Een snelle inventarisatie van eigentijdse geschiedschrijving in druk levert het beeld op van een zeer geringe produktie op dit gebied. Daaruit wordt afgeleid dat kennis van middeleeuwen en eigen tijd nauwelijks werd verbreid en dat de ontwikkelde burgerij - de doelgroep van de drukkers - nauwelijks belangstelling voor het eigen verleden lijkt te hebben gehad.
Tegen deze redenering wil ik twee tegenwerpingen maken. In de eerste plaats wordt hier, in tegenstelling tot de bundel als geheel, ineens een heel strikte opvatting van geschiedschrijving gehanteerd. Geeft het succes van de vele, als ‘genoeglijke en lustige historiën’ gepresenteerde prozaromans rond bijvoorbeeld Karel de Grote of de geschiedenis van Troje - nog steeds geroemd als land van herkomst - die in die tijd van de persen rollen soms geen blijk van belangstelling voor het eigen verleden? In de tweede plaats zijn bij de inventarisatie van de produktie van de drukpers alleen werken van Noordnederlandse auteurs opgenomen. Een dergelijke beperking mag voor hedendaagse onderzoekers praktisch en gebruikelijk zijn, voor een middeleeuwse ‘Nederlander’ lag dat anders. Wanneer met name Antwerpen, hét drukkerscentrum van de zestiende-eeuwse Nederlanden (in de eerste decennia van die eeuw goed voor meer dan de helft van de totale produktie, een aandeel dat voorlopig alleen nog maar zou groeien!) als ‘buitenland’ buiten beschouwing gelaten wordt dan leidt dat tot verkeerde conclusies. Want Antwerpse boeken werden ook in het Noorden verkocht.
In 1512 bracht de Antwerpse drukker Jan van Doesborch een herdruk uit van Die alder excellenste Cronyke van Brabant, in 1497 voor het eerst verschenen bij Roland van den Dorpe, in dezelfde stad. Uit de manier waarop Van Doesborch zijn herdruk presenteert blijkt, dat hij zijn produktie ook buiten Brabant hoopt te verkopen: de titel luidt nu Die alder excellenste cronyke van Brabant Hollant Seelant Vlaenderen int generael. Aangekondigd worden ‘vele nyeuwe addicien die in dye andere niet gheweest en zijn’. In deze toevoegingen speelt Brabant - overigens het belangrijkste van de Nederlanden vóór de tweedeling in Noord en Zuid - weliswaar een grote rol, maar door concentratie op het gemeenschappelijke Habsburgse vorstenhuis en aandacht voor algemene gebeurtenissen is de materie ook voor lezers buiten Brabant interessant. De uitgave is succesvol genoeg om zes jaar later te worden herdrukt, en in 1530 verschijnt er weer een nieuwe editie, opnieuw van recente bijwerking voorzien en dit keer met een nog ruimer geïntendeerd bereik: ook de geschiedenis van Gelre en Utrecht zal volgens de titelpagina worden behandeld, alsmede ‘nieuwe gesten gheschiet bi onsen prince ende keyser Karolo [...] Ende noch veel ander vreemde gesten die in ander Cronijcken niet en sijn’. En voor wie nog twijfelt aan Van Doesborchs buiten-Brabantse bedoelingen: in dezelfde maand brengt hij de door hem overgenomen onverkochte restanten van Jan Severz' uitgave (Leiden, 1517) van de Noordnederlandse Divisiekroniek ‘als nieuw’ op de markt door er diezelfde recente bijwerking achter te zetten.
Wie wil weten wat er in de Noordelijke Nederlanden op het gebied van eigentijdse geschiedenis te kopen en te lezen viel mag Antwerpse uitgaven als deze niet buiten beschouwing laten. Van Doesborch schrijft de drukpers in ieder geval een veel belangrijker rol bij de verspreiding van historische kennis toe dan Ebels-Hoving, wanneer hij in zijn ‘Brabantse’ kroniek van 1530 stelt: Aldus so willen wi scriuen die grote gesten van onsen prince tegenwoordich/want door dese cronike werden die vrome princen met eenderley onsterflicheit des faems geperpetueert [vereeuwigd]/twelck al comt door die eedele const van boeck drucken/door welcke conste gecomen is dat die werelt nv so subtijl [scherpzinnig] is ende meer weet dan si wist ouer C. iaren [honderd jaar geleden]/doe men niet en dructe [fol. p. (4)v]
Wilma Keesman
Genoechlicke ende lustige historiën. Laatmiddeleeuwse geschiedschrijving in Nederland. Redactie: B. Ebels-Hoving, C.G. Santing, C.P.H.M. Tilmans. Uitgeverij Verloren, Hilversum 1987. 256 p., ƒ 35,-.
| |
| |
| |
Een vorstelijk album
Ter delging van de successierechten over de nalatenschap van de zevende Earl Spencer incasseerde de Britse fiscus in 1978 onder meer een kostbaar album met 102 gekleurde tekeningen van Adriaen van de Venne. Het album, dat gedurende twee eeuwen in het bezit van de Spencers was geweest (zij het aanvankelijk op naam van Pieter Brueghel), werd toevertrouwd aan het British Museum. Toen het in 1981 op een tentoonstelling van aanwinsten werd getoond, trok het veel belangstelling, enerzijds door de levendigheid en de artistieke kwaliteit van de tekeningen, anderzijds wegens de intrigerende problemen waarvoor het de interpretatie stelde. Bij aandachtige beschouwing wekt zowel de compositie van de reeks, als elke afbeelding afzonderlijk de indruk dat alles geladen is met extra betekenis, maar tegelijkertijd ontbreekt in eerste instantie ieder houvast voor de verklaring. Het album heeft namelijk geen tekst, afgezien van wat schaarse en beknopte opschriften. Wie Van de Vennes gravures in het emblematische werk van Cats kent, en zich herinnert welke verrassende betekenissen aan soms eenvoudige voorstellingen verbonden kunnen worden, zal zich realiseren hoe onthand we zouden zijn als alleen de prentjes, en niet Cats' tekst overgeleverd zouden zijn. Juist voorstellingen uit de dagelijkse werkelijkheid die niet nadrukkelijk uitgerust zijn met evidente symbolen, bieden zoveel ruimte aan een inventieve zingever, dat er geen dwingende uitleg is die uit het plaatje alleen afgeleid kan worden. Van de Vennes album doet zich zo voor als een reeks emblematische beeldraadsels zonder oplossing achterin het boek.
Martin Royalton-Kisch, Assistant Keeper van het Department of Prints and Drawings van het British Museum, heeft zich jarenlang met dit weerbarstige materiaal beziggehouden. Zijn voorstellen voor de interpretatie ervan zijn neergelegd in een omvangrijke inleiding op de prachtige uitgave die het Museum van het album heeft laten vervaardigen. Alle tekeningen met hun vaak stralende kleuren zijn erin gereproduceerd. Uiteraard levert dat een kostbaar boek op, maar men raakt er ook niet gauw op uitgekeken.
Bespreking van een editie van een zeventiende-eeuws werk zonder tekst lijkt echter niet erg op zijn plaats in een tijdschrift als Literatuur. Dat deze uitgave toch mede van belang is voor de studie van de zeventiende-eeuwse letterkunde moet derhalve nog aangetoond worden. Dat belang ligt slechts gedeeltelijk in de aandacht die Royalton-Kisch wijdt aan het letterkundig werk van Van de Venne (speciaal op pag. 53-56), al is de behandeling daarvan binnen het kader van de overige activiteiten van deze curieuze figuur een welkome aanwinst. Interessanter is echter het inzicht dat hier gegeven wordt in het milieu waarbinnen het album is ontstaan en in de gedachtenwereld waarvan het een uiting is. Royalton-Kisch weet aannemelijk te maken dat het album is vervaardigd in opdracht van de Winterkoning, de uit zijn land verjaagde Frederik v van de Palts, die zoals bekend in Den Haag zijn toevlucht had gezocht. Het zou gediend kunnen hebben als een kostbaar nieuwjaarsgeschenk voor Frederik Hendrik in 1626. Dat verklaart de wijze waarop het winterkoninklijk en het stadhouderlijk paar - onder meer aan de biljarttafel (!) en op de maliebaan - worden afgebeeld en biedt een verklaringsgrond voor onmiskenbare politieke en militaire toespelingen in verschillende van de voorstellingen. Het hoofdthema van het album zou dan een lofprijzing van de Hollandse natie zijn (de eerste tekening draagt het opschrift t Lants Sterckte), geconcretiseerd in afbeeldingen van figuren uit allerlei lagen van de maatschappij (met een oververtegenwoordiging van boeren), die in hun activiteiten telkens een aspect van het met het thema verbonden complex van betekenissen uitdrukken. Welke betekenissen precies blijft vaak duister. We moeten wel veronderstellen dat er voor Frederik Hendrik bijschriften op afzonderlijke bladen ter beschikking zijn geweest, die later zijn verwijderd. De bewerker is van een lofwaardige bescheidenheid en eerlijkheid ten aanzien
van de vele raadsels die overblijven, maar legt anderzijds grote inventiviteit aan de dag in het voorzichtig suggereren van mogelijke verborgen betekenissen.
Een van de belangwekkendste en aantrekkelijkste eigenschappen van het album is de evidente humor in veel van de tekeningen van Van de Venne. Dit roept de vraag op hoe dit aspect, waarin seksuele toespelingen niet ontbreken, zich verhoudt tot het decorum dat in de wereld van hof en hovelingen wordt vereist. In het kader van de behandeling van deze vraag heeft Royalton-Kisch een schitterende brief opgedoken, geschreven door een Engelse hofdame van Elisabeth van de Palts. Deze brief, die door hem als een bijlage wordt afgedrukt, bevat het verslag van een ‘speelreis’ door Noord-Holland van Frederik v, Elisabeth en Amalia van Solms met een deel van de hofhouding. Door de ogen van een Engelse aristocrate kunnen we de directe confrontatie meebeleven tussen hen van het hof en ‘the lower orders of society’ met hun ongepolijste zeden. Een van de dingen die daarbij opvallen, is de aandacht voor seksuele en faecale grappen. Als we dan bedenken dat dit het milieu is waarin ook de jonge Constantijn Huygens zich ging bewegen, blijkt hier inderdaad cultuurhistorische informatie geleverd te worden die doet wensen dat dit mooie boek in handen van veel neerlandici zal komen.
E.K. Grootes
| |
| |
Martin Royalton-Kisch, Adriaen van de Venne's Album in the Department of prints and drawings in the British Museum. Londen, British Museum Publications, 1988. 368 p., 189 ill., £ 50,-. In Nederland verspreid door Meulenhoff, ƒ 175,-.
| |
‘I would write a thousand differend things...’
De Nederlandse Letteren beleven gouden tijden op het specialistische terrein van de brievenedities. Binnen één jaar kwamen maar liefst drie briefverzamelingen, elk twee delen dik, op de markt: Marita Mathijsen was de eerste met haar documentair-kritische uitgave van De brieven van De Schoolmeester (Amsterdam 1987), daarna volgde P.J. Buijnsters met de Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken (Utrecht 1987) en recentelijk bezorgden J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797 (Utrecht 1988).
Deze drie edities hebben één ding met elkaar gemeen: hun hoog wetenschappelijk niveau, tot uiting komend in een precieze verantwoording, een nauwgezette tekstaanbieding en een uitvoerige annotatie van de brieven. Er zijn echter ook duidelijke verschillen, ten dele al in de titelbeschrijving afleesbaar. De brieven van Gerrit van de Linde staan in het teken van eenrichtingsverkeer. Er is slechts één briefschrijver, die het merendeel van de 168 brieven, neergepend in een periode van een kleine veertig jaar, aan één adressaat toezendt. Bij Wolff en Deken is sprake van een echte briefwisseling. De dames staan in contact met maar liefst 63 correspondenten, aan wie zij, tussen 1765 en 1804, 218 brieven schrijven, terwijl zijzelf 35 brieven ontvangen. In correspondentiedichtheid spant Bilderdijk ongetwijfeld de kroon. Met 28 correspondenten worden in het tijdsbestek van slechts drie
jaar maar liefst 333 brieven gewisseld. Uiteraard gelden deze getallen slechts voor de door de briefbezorgers via veel speurwerk teruggevonden brieven. Wat al dan niet opzettelijk vernietigd is of (tot nog toe) onvindbaar bleek zou wellicht het correspondentiebeeld sterk kunnen wijzigen.
Mijn lust om bovengenoemde drie correspondenties - alle drie trouwens zeer royaal uitgegeven, al wint de Schoolmeester-uitgave op punten - nader met elkaar te vergelijken moet ik bedwingen om recht te doen aan de meest verrassende van de drie, de Bilderdijk-briefwisseling.
In een befaamd Gids-opstel uit 1886 poneerde Pierson de stelling, dat geen Nederlands letterkundige als particulier persoon zich meer had prijsgegeven dan Bilderdijk. Hij achtte daar onder meer diens brieven voor verantwoordelijk. De lezer van toen had immers niet alleen de beschikking over de vijfdelige brieveneditie van W. Messchert (1836/1837), maar kon ook putten uit de geruchtmakende editie van J.C. ten Brummeler Andriesse en J. van Vloten Mr.
| |
| |
W. Bilderdijk's eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807) uit 1873. Niettemin bleef Bilderdijk voor velen een raadselachtig figuur, die sterk tegengestelde reacties uitlokte. Herhaaldelijk werd dan ook een wetenschappelijke uitgave van diens brieven bepleit, maar voorlopig zonder resultaat. Het zou tot 1955 duren voordat de toenmalige secretaris van het Bilderdijk-Museum J. Bosch promoveerde op Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Het betrof hier een ‘aanvullende uitgave’ op eerder verschenen brieven uit de periode 1772-1794. In de vakpers werd met respect gesproken over de gewetensvolle en degelijke annotatie, maar onder anderen Geyl en Brandt Corstius stoorden zich aan de ‘suggererende opmerkingen’ van de editeur, die Bilderdijks eerste vrouw in een ongunstig daglicht zouden stellen en diens eigen optreden zouden vergoelijken. Brandt Corstius was er dan ook niet gerust op, dat ‘bij brieven, in de volgende delen, die Bilderdijk's tweede huwelijk raken en de ontbinding van het eerste’ niet eenzelfde partijdigheid de tekstbezorger parten zou spelen. In de jaren zestig laaide de strijd om de grote ‘ongenietbare’ opnieuw op, toen Martien de Jong aan Bosch verweet inzage in de brieven van Bilderdijk te verhinderen en deze eerstgenoemde beschuldigde van onrechtmatig gebruik van materiaal, dat gereserveerd moest blijven voor deel twee van de briefwisseling.
De Jongs geprikkeldheid en Bosch' terughoudendheid worden verklaarbaar als men bedenkt, dat het tweede deel van de briefwisseling betrekking heeft op een cruciale periode in het leven van Bilderdijk, waar tot nu toe veel over werd gespeculeerd, zonder dat men er het fijne van wist: op 25 maart 1795 kreeg Bilderdijk te horen, dat hij ‘binnen den tijd van vier en twintig uren den Hage, en binnen acht dagen de Provincie’ zou moeten verlaten. Daarmee vangt een tijd van ballingschap en een heen en weer trekken tussen Duitsland en Engeland aan. Bij zijn vertrek was Bilderdijk bijna tien jaar weinig gelukkig getrouwd met Catharina Rebecca van Woesthoven. In Engeland maakt de achtendertigjarige balling kennis met de negentienjarige Catharina Wilhelmina Schweickhardt en zijn aanvankelijk vaderlijke gevoelens maken al snel plaats voor een welhaast dodelijke verliefdheid, die het meisje niet onberoerd laat. Als Bilderdijk in juni 1797 weer naar Duitsland vertrekt, volgt Wilhelmina spoedig. Een jaar later wordt hun zoon geboren en Bilderdijk acht zijn eerste huwelijk ontbonden.
Drieëndertig jaar na verschijning van het eerste deel van de briefwisseling geeft het tweede deel - al wordt het niet als zodanig aangeduid - opening van zaken over deze raadselachtige periode uit het leven van Bilderdijk. De briefwisseling ontleent haar belang aan het opnemen van een tweetal correspondentieketens die nooit, afgezien van een enkele brief, eerder waren gepubliceerd. Dat geldt in de eerste plaats voor de zogenaamde Elter-brieven, de briefwisseling van Bilderdijk met zijn schoonzuster en zwager, die totaal 52 epistels omvat. Bilderdijk liet zich door zijn schoonzuster duidelijk inspireren, getuige de geanimeerde discussies over beider literaire bedrijvigheid en de knap getekende Rebusbrieven die hij haar zo nu en dan toezendt. Nog fascinerender zijn de brieven die Bilderdijk, noodgedwongen, aan Wilhelmina Schweickhardt begint te schrijven, wanneer haar moeder argwaan krijgt en hem de deur wijst. Tussen juli 1796 en juli 1797 zoekt Bilderdijk vrijwel dagelijks epistolair contact en van dat onstuimige briefverkeer zijn 167 bewaard gebleven brieven opgenomen. Slechts een twintigtal daarvan stamt uit de pen van Wilhelmina, omdat Bilderdijk op haar uitdrukkelijk verzoek de meeste van haar brieven heeft vernietigd. Het briefverkeer begint in het Italiaans en gaat dan over in het Engels.
In zijn brieven trekt Bilderdijk alle registers van zijn retorisch talent open. Overredend, smekend, bouderend, klagend, nu eens met zelfmoord dreigend, dan weer ziekte en kwaaltjes aangrijpend, maar zo nu en dan ook een zuivere toon treffend, oefent hij zijn macht door taal uit en tegenover zoveel verbaal geweld is Wilhelmina maar ten dele opgewassen. Tot twee keer toe vergelijkt Bilderdijk de correspondentie met die tussen Abelard en Heloïse, maar onwillekeurig moet de lezer ook denken aan Valmonts verleidingsbrieven aan Mad. de Tourvel in Les liaisons dangereuses. De totale correspondentie heeft trouwens veel weg van de roman in brieven. Bilderdijk zit in de postale zorgen, moet een neef, een oom, een dienstmeisje, een kapper mobiliseren om Wilhelmina zijn briefjes in handen te spelen en evenals de fictionele helden weet hij vlekken op het papier als tranen te duiden...
Een derde correspondentieketen wordt gevormd door de reeds eerder uitgegeven brieven die Bilderdijk in die tijd aan zijn vrouw schrijft en van haar ontvangt. Uiterst curieus zijn Bilderdijks betuigingen van hartelijke liefde aan haar adres tussen de hartstochtelijke liefdesbetuigingen aan Wilhelmina door. Bilderdijk lijkt soms een groot kind tussen drie vrouwen en zijn brieven aan zijn vrouw, schoonzuster en geliefde zorgen voor een verbijsterend parallel-perspectief, dat ik voorlopig niet vermag te duiden, maar alleen wil signaleren. In de annotatie heeft men daar minder moeite mee. Bij brief 310, waarin Bilderdijk spreekt over de ‘liefde en verknochtheid’ die hij zijn vrouw toedraagt, valt men uiteindelijk terug op Bilderdijks ‘gespletenheid’, maar dat tendeert mij te zeer in de richting van vergoelijking. Dat brengt mij op
| |
| |
de annotatieve arbeid van de drie tekstbezorgers. In zijn Inleiding formuleert Bosch, die op de titelpagina Groenevelt en Van Hattum hoffelijk naast zich duldt, wie uiteindelijk voor wat verantwoordelijk was. De eindcollatie, de bijlagen en het register (op personen en zaken) nam Van Hattum voor zijn rekening. De tekstredactie van het notenapparaat was in handen van Bosch zelf, daarin bijgestaan door Groenevelt, die tevens een ‘aanzet (gaf) tot de analyse van de liefdesbrieven en de problematiek daaromtrent’. Mijn grote waardering voor de degelijke annotatie wordt getemperd door die in feite interpretatorische bemoeienissen van Groenevelt. Nog afgezien van hun discutabele karakter, horen dergelijke aanzetten tot interpretatie principieel niet in een brieveneditie thuis. Men dient dat over te laten aan wie het aandurft op grond van mede deze brieven het Bilderdijk-beeld bij te stellen. En wat die discutabele suggesties betreft, ik heb niet alleen moeite met verklaringen die mogelijke hypocrisie bij voorbaat ombuigen naar ‘gespletenheid’, maar ook met anachronistische duidingen, die aan de schuchtere Wilhelmina ‘enkele contouren van “La belle Dame sans merci”’ toeschrijven, compleet met een verwijzing naar Praz' The romantic agony (zie annotatie brief 108). Wie enigszins thuis is in de cultuur van de achttiende-eeuwse roman in brieven heeft geen behoefte aan dergelijke mistaxaties.
Anno 1988 vermag de dichter Bilderdijk nauwelijks meer te boeien, maar deze spannende correspondentie, gecentreerd rond wellicht de drie meest hectische jaren uit zijn leven, maakt eens te meer duidelijk wat een uitzonderlijke persoonlijkheid Bilderdijk geweest is. Ieder die nader kennis wil maken met deze excentrieke Nederlander op de grens van de achttiende en negentiende eeuw schaffe zich deze even bizarre als fascinerende briefwisseling aan. Toekomstige biografen zullen er overigens de handen vol aan hebben. Men zal niet alleen elke brief moeten spellen, maar ook tussen de regels door moeten lezen. Ruim anderhalve eeuw geleden kwam de recensent van De Gids in zijn bespreking van de eerste briefverzameling van Bilderdijk tot een observatie, die de Bilderdijk-biograaf in zijn oren mag knopen:
Wat men ook denken moge van de geschied- en menschkundige waarde der veelvuldige gedenkschriften en brieven-verzamelingen, waarmede de geest der eeuw [...] ons overstelpt, het is buiten kijf, dat zij cum grano salis gelezen en beoordeeld moeten worden. Maar al te dikwijls heeft vernuftig bedrog of behaagzieke eigenwaan de foelie achter den spiegel der waarheid gelegd, waarin wij het beeld der waarheid zochten.
W. van den Berg
J. Bosch, H.W Groenevelt en M. van Hattum, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797, deel 1 Brieven, deel 2 Commentaar, hes Uitgevers, Utrecht 1988, 711 p., ƒ 145,-
| |
Zelfportret achter matglas
Stigma's kunnen vervelend zijn. Ook de schrijfster Top Naeff (1878-1953) is voorzien van zo'n etiket. ‘O ja, Schoolidyllen!’ was de Pavlovische reflex als haar naam viel, zoals op het Boekenbal van 1952 toen ze niet kon nalaten enigszins vrijmoedig te reageren met: ‘Het lijkt soms wel of ik nooit iets anders geschreven heb, majesteit.’
Nu haar Memoires Zo was het ongeveer uit 1950 opnieuw verschenen zijn, is het Gé Vaartjes die in een voortreffelijk Nawoord een heel ander beeld van de schrijfster schetst. Inderdaad, zegt hij, tussen 1900 en 1906 verschenen er vier meisjesboeken van haar hand, maar daarnaast kwam er aanzienlijk meer tot stand:
henri berssenbrugge
vijf romans, vele novellen en schetsen, drie toneelstukken, ongeveer vijftien jaar toonaangevende Dramatische Kronieken (eerder essays dan recensies) in de Groene Amsterdammer en zelfs een dichtbundel. Een oeuvre, geschreven in verzorgde stijl, dat het lezen waard is gebleven, vooral om wat Menno ter Braak haar superieure ironie noemde.
Haar Zo was het ongeveer blijkt boeiende lectuur gebleven te zijn, vaak kostelijke en met vaart geschreven herinneringen over haar tijd, stijl en smaak, en een plezierige wandeling door onze letterkunde van de eerste eeuwhelft. Maar, zo toont Gé Vaartjes aan, het boek is wel wat erg voorzichtig en afstandelijk op papier gezet door iemand die weinig behoefte had aan persoonlijke onthullingen en die slechts weinig sluiers wenste af te leggen. Kortom: meer ‘een zelfportret achter matglas’ (Vaartjes) dan ‘de biecht van een vrouwenleven’, zoals de wikkel om de eerste druk vermeldde. De verdienste van het Nawoord is dan ook, dat het vele ‘contouren van een schrijfstersleven’ (de ondertitel die
| |
| |
Gé Vaartjes nu aan het boek meegeeft) scherper en indringender schetst, vooral het dualistische in de natuur van Top Naeff: intelligentnaïef, beminnelijk-trots, zelfbewust-zelfrelativerend ironisch en fatsoenlijk-rebels, dualiteiten die weerspiegeld worden in haar soms provocerende boeken, waarin bijvoorbeeld huwelijken er niet al te best afkomen. Het hare, met een arts die waarschijnlijk meer belangstelling had voor zijn verzameling vlinders en vogels, moet weinig opwindend geweest zijn. Ze vond echter compensatie in een vriendschap met Willem Royaards, over wie zij in haar memoires overigens vrijwel niet rept. Wel schrijft ze op ontroerende wijze over de jonge en veelbelovende acteur Maarten Human Bosland, die zij in 1943 leerde kennen en die zij in grote genegenheid haar pleegzoon ging noemen. Hij werd door de Duitsers weggevoerd en overleed in februari 1945, een verdriet dat zij nauwelijks te boven is gekomen.
Tegenwoordig moeten we het bekennen: Top Naeff moet, na de waardering die zij tijdens haar leven ontving, nu helaas een vergeten auteur genoemd worden. Haar werk wordt niet meer gelezen en in literatuurgeschiedenissen komt haar naam nauwelijks meer voor. En áls die al genoemd wordt dan is de reactie: o ja, die meisjesboekenschrijfster. Dat is jammer. Maar wie dat wil kan iets inhalen door haar nu herdrukte memoires onder de titel Zo was het ongeveer te lezen en vooral de knappe analyse van zowel haar persoonlijkheid als haar werk in het Nawoord.
Jan J. van Herpen
Top Naeff, Zo was het ongeveer. Contouren van een schrijfstersleven. Met een nawoord en aantekeningen van Gé Vaartjes. hes Uitgevers, Utrecht 1988. 193 p., ƒ 29,75.
| |
Twee nieuwe deeltjes in de mlt-reeks
De nieuwe deeltjes in de reeks Monografieën van Literaire Tijdschriften handelen respectievelijk over Het Getij (1916-1924) en Chrysallis (1978-1981). Ofschoon in ieder geval nog een van de vroegere medewerkers aan Het Getij - namelijk Hendrik de Vries - in leven is, behoort de geschiedenis van dat tijdschrift langzamerhand toch wel tot het afgesloten verleden. Maar voor de vroegere redactieleden van Chrysallis moet het een wat vreemde ervaring zijn geweest, toen zij merkten dat hun activiteiten uit een heel recent verleden ook al weer object van literair-historisch onderzoek waren geworden.
De opzet van de reeks, die onder redactie van Siem Bakker staat, heeft enkele wijzigingen ondergaan. De bibliografische gegevens die op een tijdschrift betrekking hebben en ook het register op de inhoud zijn vervallen; er wordt nu verwezen naar reeds bestaande bronnen. Dat het werk van anderen niet meer wordt overgedaan of overgenomen, moet positief beoordeeld worden. Dat er nu ook geen afzonderlijke lijst van geraadpleegde literatuur meer is opgenomen, vind ik echter jammer.
In andere opzichten zijn de auteurs van de monografieën over Het Getij (Marion Titselaar) en over Chrysallis (Marion Snetselaar) in de sporen van hun voorgangers getreden. Eerst komt de geschiedenis van een tijdschrift aan de orde, daarna worden zowel de naar voren gebrachte opvattingen als de kritische en artistieke praktijk besproken, tenslotte volgen dan gegevens over de betekenis die een tijdschrift heeft bezeten. Dat stramien is op zichzelf in de meeste gevallen goed bruikbaar, maar in de praktijk wordt er naar mijn mening te veel uitgegaan van een stereotiep beeld.
Dat beeld houdt in, dat een literair tijdschrift in principe een min of meer homogeen geheel vormt (met eventueel wisselingen per fase) en dat redacteuren een bepaald programma willen uitvoeren. Als het goed is, moet bovendien de creatieve praktijk getoetst kunnen worden aan theoretische uitgangspunten; anders wordt de bespreking problematisch. Het is echter voorspelbaar, dat dergelijke verwachtingen dikwijls tot teleurstellingen moeten leiden. Bij de oprichting van een nieuw blad kunnen bij voorbeeld ook heel triviale redenen een rol spelen, redacties zijn in sterke mate afhankelijk van de bijdragen die er binnenkomen en aan medewerking aan een tijdschrift mag lang niet altijd een principiële betekenis toegekend worden, poëticale opvattingen vormen vaak een verantwoording achteraf, enzovoorts.
Het is een bekend feit dat Het Getij een zeer heterogeen tijdschrift is geweest, terwijl persoonlijke verhoudingen naar alle waarschijnlijkheid in diverse gevallen meer gewicht in de schaal hebben gelegd dan de literaire standpunten. Is dat eigenlijk betreurenswaardig? Of is het alleen maar lastig voor degenen die voor hun eigen beschrijvingen naar literair-historische orde zoeken? In haar monografie wekt Marion Titselaar voortdurend de indruk dat zij een mouw moet zien te passen aan de onduidelijkheid van Het Getij. Er was geen sprake van één bepaalde literatuur-, levens- of kunstopvatting (p. 17), er bestond geen unanieme opvatting over het ‘moderne proza’ (p. 27), de opvattingen over literaire kritiek moeten uit de praktijk gehaald worden (p. 33), een gezamenlijk poëticaal programma ontbrak geheel en al (p. 38) en zelfs de spreiding van de gedichten van Martin Permys over de diverse jaargangen is verre van consistent (p. 59). Wie in de eerste plaats wil ‘inventariseren’, zoals er in de inleiding staat, komt dan natuurlijk in een moeilijk parket terecht. Maar is hier ook geen sprake van een tekort aan visie?
| |
| |
Achteraf bezien blijkt Het Getij in vele opzichten in Nederland de ‘wieg’ geweest te zijn van wat Theo van Doesburg ‘de nieuwe beweging’ heeft genoemd en wij nu eventueel als het ‘modernisme’ kunnen aanduiden. Tegelijkertijd kan vastgesteld worden, dat die wieg gestaan heeft in een kamer die nogal ouderwets en deels ook stijlloos was ingericht; maar verder hoeft men daar niet al te lang bij stil te staan. Wie van zo'n - overigens al lang niet meer opzienbarende - visie uitgaat en geen genoegen neemt met de bloedeloze conclusies die nu het gegeven overzicht afronden, voelt zich niet meer door de nood gedwongen tot gewetensvolle opsommingen, waarbij de schakelzinnen moeizaam bedacht moeten worden.
Ook kan dan voorkomen worden, dat men eigenlijk niet goed weet hoe de ongeveer 450 gedichten die circa 75 dichters gedurende 9 jaargangen hebben laten afdrukken op een representatieve wijze besproken moeten worden. Het resultaat van veel tellen, wikken en wegen, waarbij nu de volstrekt onbelangrijke Ernst Groenevelt voorop komt te staan en Slauerhoff geheel ontbreekt, zal niemand bevredigen.
Een gebrek aan visie, dat al gauw hand in hand gaat met veel schoolsheid, is naar mijn mening het belangrijkste tekort van deze studie over Het Getij. Ik wil graag ook vermelden, dat er heel wat gegevens bijeen zijn gebracht op grond van veel nauwgezet feitenonderzoek. Maar daar blijft het meestal bij. Wat er reeds over dit tijdschrift was geschreven, wordt zo nu en dan geciteerd, maar niet op zijn merites beoordeeld. Bij de analyses van beschouwende en zuiver scheppende teksten wordt zo veel mogelijk aangeleund tegen wat anderen gezegd hebben en vele uitspraken doen naïef aan. Dat laatste geldt vooral voor het commentaar bij de besproken gedichten en prozastukken, die steeds volgens een vorm/inhoud-schema behandeld worden op een altijd even ernstige toon. Op een keer dicht Groenevelt:
Mijn zang wil zijn als een schalmei
Het wil de wereld winnen!
Mijn hart wil 't oude schilderij:
Een vrouw die zit te spinnen.
Zelfs zulke regels roepen niet een klein beetje lachlust op, maar alleen de volgende serieus bedoelde toelichting: ‘De ik-figuur in “Liederen” wordt heen en weer geslingerd tussen een bestaan vol strijd en daden enerzijds en een knus, huiselijk leven anderzijds.’ (p. 41)
De monografie over Chrysallis, die ik elders al eens kort besproken heb, moest noodzakelijkerwijze meer op eigen onderzoek berusten. Met recht wordt de geschiedenis van dit tijdschrift in een breder kader geplaatst, alvorens er nader wordt ingegaan op diverse aspecten. Ik vind dit deeltje van een wat betere kwaliteit dan dat over Het Getij, maar ook hier houdt de auteur zich erg op de vlakte en ook hier worden rijp en groen op een zelfde toon geanalyseerd. En voor wie het blad indertijd van nabij gevolgd heeft, zal het duidelijk zijn dat men ook in dit geval niet ver komt aan de hand van een sjablone-achtige voorstelling van een tijdschrift.
Ik denk dat het niet alleen of zelfs niet in de eerste plaats op de rekening van de auteurs geschreven moet worden, dat de tot nu toe verschenen deeltjes in de mlt-reeks in verschillende opzichten wat teleurstellen. Ik weet niet of het wel zo'n goed idee geweest is om een groot aantal beginnende onderzoekers aan de hand van vaste schema's aan werkzaamheden te zetten waarbij een obligate en schoolse aanpak gevreesd mocht worden. Er zou mijns inziens al heel wat gewonnen zijn, wanneer de uniforme opzet losgelaten werd en ieder blad kreeg wat het verdiende.
Tenslotte wil ik nog graag zeggen, dat deze tijdschriftenreeks heel fraai wordt uitgegeven door Martinus Nijhoff.
J.M.J. Sicking
Marion Titselaar, Het Getij 1916-1924. Martinus Nijhoff, Leiden 1987. 101 p., ƒ 29,50. Reeks: Monografieën van Literaire Tijdschriften.
Marion Snetselaar, Chrysallis (1978-1981). Martinus Nijhoff, Leiden 1987. 122 p., ƒ 29,50. Reeks: Monografieën van Literaire Tijdschriften.
| |
Decadentie
In zijn studie over de naturalistische roman in Nederland, verschenen in de reeks ‘Synthese: Stromingen en Aspecten’ (Amsterdam 1982), wijdde Ton Anbeek een paragraaf aan de vraag welke stroming men als de opvolger van het naturalisme zou moeten zien. Daarvoor waren verschillende kandidaten: de neoromantiek, de Jugendstil en het decadentisme, dat overigens in bepaalde gevallen door het naturalisme heen bleek te lopen. Over laatstgenoemde kandidaat heeft Jaap Goedegebuure (g) nu in dezelfde Synthese-reeks een studie gepubliceerd van voornamelijk comparatistische aard: Decadentie en literatuur gaat slechts ten dele over de Nederlandse letteren. De titel geeft bovendien aan, dat het boek ook over méér gaat dan een literair-historische beweging die volgens g. rond 1914 haar einde heeft gevonden: hij bespreekt ook ‘decadenten’ uit de contemporaine literatuur.
g. heeft zijn boek als volgt opgebouwd. In het eerste hoofdstuk bespreekt hij de inhoud van het concept ‘decadentisme’; hij gaat in op de voordelen van het gebruik van deze term ten opzichte van de door Maarten van Buuren voorgestelde noemer ‘estheticisme’ en de verhouding van het decadentisme tot naturalisme en symbolisme. In het tweede hoofdstuk - evenals het erop volgende voorgepubliceerd in de vrijwel
| |
| |
niet opgemerkte, maar zeer interessante bundel Decadentie (samenst. Chr. Ruppert en Gerard Stam, Stichting Grafiet, Utrecht 1985) - worden de sociaal-economische achtergronden van de stroming behandeld. Dan komen twee hoofdstukken over het Nederlandse decadentisme waarbij Jacob Israël de Haan en Couperus' roman De berg van licht centraal staan. Het vijfde hoofdstuk behandelt het mensbeeld in het decadentisme, het zesde de relatie tussen kunst en maatschappij. In een epiloog tenslotte worden de eerder genoemde lijnen naar de moderne literatuur getrokken en passeren wat de Nederlandse betreft Joyce & Co, Jan Siebelink en Gerrit Komrij de revue.
Voor de (aankomende) neerlandicus zijn de hoofdstukken drie en vier ongetwijfeld het interessantst. Van het werk van De Haan, dat voor zover het naturalistisch is de laatste jaren een bescheiden ‘revival’ beleeft, bespreekt g. vooral Pathologieën (van 1908, niet van 1907, zoals g. op p. 63 schrijft), waarvan de antiheld Johan van Vere de With vergeleken wordt met protagonisten van romans van Huysmans en Wilde. De ‘programmatische’ figuur in deze roman blijkt echter Johans tegenspeler, de kunstschilder René Richell, die alles belichaamt waar het decadentisme voor staat: ‘De depreciatie van de natuur ten gunste van de kunst, het sadisme, de morbide hang naar ziekte en dood, de vlucht in de artificiële paleizen van absinth en opium en de tegendraadse conversatietoon die zich bij voorkeur bedient van de Wilde-achtige paradox.’ (p. 64)
Tot een afgeronde interpretatie van Pathologieën komt g. overigens niet. Dat is wel het geval bij De berg van licht. Na een schets gegeven te hebben van de bronnen over de kindkeizer Heliogabalus (overigens een beetje verwarrende paragrafen; g. gaat helaas niet uitvoerig in op de betekenis van de titel van de roman die samenhangt met die van de naam van de keizer, ‘god van de berg’) maakt g. duidelijk dat deze alles in zich had om ‘de kampioen der decadenten’ te worden. Binnen dit decadente kader situeert hij dan ook Couperus' roman. In de hoofdpersoon ziet g. de verpersoonlijking van de kunstenaar die een autonome werkelijkheid probeert te scheppen (p. 84), maar die droom niet verwezenlijken kan ‘omdat het nu eenmaal onmogelijk is zich buiten het leven te stellen’ (p. 90).
Tegenover deze al eerder gepubliceerde visie van g. (‘Couperus en de traditie’, in Tirade nr. 211, 51-64) heeft Pim Lukkenaer (L.) inmiddels in een uitvoerig artikel de zijne gesteld (‘De berg van licht’, in het Couperus-nummer van Bzzlletin, nr. 151, 42-64). l. beschouwt De berg van licht primair als een psychologische roman waarin Couperus ‘heel naturalistisch de naaste oorzaken van het doen en laten van zijn personages analyseert’ (p. 58). Merkwaardig is dat geen van beide auteurs verwijst - ik moet aannemen, omdat men het niet kende - naar het artikel van F.L. Bastet ‘Couperus als surprise’ in Hermeneus 50 (1978), 154-161. Bastet heeft hierin het prospectus gereconstrueerd dat Couperus zelf voor zijn roman had geschreven. Daaruit blijken twee dingen: Couperus schreef zijn roman niet in emulatie met Flaubert (zoals g. vermoedt) maar wel degelijk met de nogal eens gesmade Lombard; bovendien blijkt dat Couperus zijn Heliogabalus-visie daardoor uniek achtte omdat hij in hem zag ‘een artiest in alles wat hij deed. Hij is de laatste weerschijn van de Antieke Schoonheid en de Antieke [...] Wijsheid’. Het minste dat hierover valt te zeggen is, dat er uit blijkt dat g. in zijn interpretatie het dichtst bij de auteursintentie is gebleven.
Behalve in de genoemde hoofdstukken komt de Nederlandse literatuur dus nog aan de orde in de epiloog. Van de drie eerder genoemde auteurs wordt alleen de laatste met waardering besproken. Met name het werk van Siebelink vindt in de ogen van g. geen genade (zoals ook wel uit eerdere kritieken is gebleken). Mijns inziens is de visie van g. onbillijk: in ieder geval kan ik uit de diverse geciteerde passages niet opmaken dat hier sprake is van verwerpelijke imitatiezucht. De scherpe veroordeling van g. is wel begrijpelijk vanuit een literatuuropvatting die spreekt uit de volgende definitie van de topos: ‘de platgetreden gemeenplaats [...] die net als in de oudheid en de middeleeuwen originaliteit tot ondeugd bestempelt’. Wie zo'n eenzijdige visie op het belang van literaire traditie heeft, kan natuurlijk met de zogenaamde intertekstualiteit weinig beginnen. Overigens wordt niet alleen hierdoor de relatief grote waardering voor Komrij nogal raadselachtig, eigenlijk is een dergelijke lo ronduit paradoxaal voor iemand die met onmiskenbaar enthousiasme een typisch ‘verliteratuurde’ stroming als het decadentisme in kaart brengt. g.'s uitgangspunt dat het decadentisme berust op radicalisering van principes van de romantiek (p. 30) heeft, dunkt me, geleid tot een overwaardering van de vernieuwende aspecten van het decadentisme (vgl. vooral p. 27/28) en te weinig zicht op het imitatieve element in de klassiek-retorische zin van het woord.
Ondanks deze bezwaren vind ik Decadentie en literatuur een interessant en zeker informatief boek. Het is bovendien in zeer helder Nederlands geschreven. Des te merkwaardiger zijn daarom stilistische uitglijers als: ‘In tegenstelling tot Pijpelijntjes [...] is Pathologieën veel anaturalistischer.’ (p. 64) of ‘Op zich is dat geen opzienbarende constatering aangezien de literatuur, veel vaker dan in het omgekeerde geval, een model voor leven, denken en waarnemen biedt.’ (p. 157)
Rudi van der Paardt
| |
| |
Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur. Synthese: Stromingen en Aspecten. Arbeiderspers, Amsterdam 1987, 191 p., ƒ 24,50.
| |
Over literatuur
De titel van het boek Over literatuur is duidelijk wat betreft het onderwerp. Tegelijkertijd maakt de ruim geformuleerde titel nieuwsgierig. In de eerste plaats naar wat over literatuur in dit boek te vinden is. In de tweede plaats naar hoe dit onderwerp ter sprake komt.
Wat het eerste punt betreft laat de inhoudsopgave zien dat velerlei aspecten van literatuur aan de orde komen. In zes hoofdstukken wordt achtereenvolgens ingegaan op:
1. | Het begrip literatuur in onze cultuur. |
2. | Interpretatie en evaluatie. |
3. | Teksten en taalgebruik in algemene zin. |
4. | Analyse van poëzie. |
5. | Analyse van verhalende teksten. |
6. | Ontwikkeling binnen de literatuur aan de hand van een beschrijving van enkele literaire perioden. |
De veelzijdige inhoudsopgave maakt nog nieuwsgieriger naar de wijze waarop dit alles gepresenteerd is. Dit hangt vanzelfsprekend samen met de doelstelling van de auteurs, die in het voorwoord te vinden is. De drie auteurs, Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem Weststeijn zien het boek als ‘inleiding in de literatuurwetenschap en in de analyse van literaire teksten’. Ze maken een vergelijking met de eerder door hen geschreven Inleiding in de literatuurwetenschap die, zoals ze schrijven, door studenten moeilijk gevonden werd, met daarbij de opmerking dat er zoveel informatie in gegeven wordt. Of het gewenst is in te gaan op ‘het gemopper’ van studenten met het schrijven van een meer aan hun maatstaven aangepast studieboek, is nog maar de vraag. Naar mijn mening zijn daar zowel positieve als negatieve consequenties aan verbonden, zoals nog zal blijken.
Allereerst wil ik ingaan op een punt dat hiermee samenhangt. Studenten zijn geen vakgenoten. In het voorwoord stellen de auteurs dan ook dat ze in dit boek niet ‘discussiëren’ met vakgenoten. Gevolg daarvan is dat bronverwijzing via een notenapparaat achterwege blijft omdat, zo stellen zij, iedere literatuurwetenschapper de gebruikte bron gemakkelijk zal herkennen. De tegenstrijdigheid van deze opmerking zal duidelijk zijn. Een eerstejaarsstudent is geen literatuurwetenschapper en zal de bron dus niet herkennen.
Ik wil hiermee niet zeggen dat noten in dit boek gewenst zijn, integendeel. Maar mede als gevolg van dit standpunt ontbreekt een meer uitgebreide bibliografie. De opgenomen bibliografie is summier (een pagina) en enkel bedoeld als handreiking aan het beoogde publiek. Voor nadere bibliografische informatie verwijzen de auteurs naar de Inleiding. Hierin zijn na ieder hoofdstuk bibliografische verwijzingen te vinden die de geïnteresseerde student verwijzen naar verdere informatie over het betreffende onderwerp. Kennelijk gaan de auteurs er vanuit dat studenten nauwelijks geïnteresseerd zijn in meer diepgaande studies op het gebied van de literatuurwetenschap. Wel zijn aan het slot van het boek suggesties voor verdere lectuur te vinden. Deze zijn naar onderwerp geordend, maar per onderwerp worden slechts enkele titels genoemd. Naar mijn mening een gemiste kans. Een wat uitgebreidere lijst vraagt niet veel meer ruimte en is, zeker na een eerste kennismaking met het vak, handig voor de student die zich verder wil oriënteren, uit pure interesse of omdat hij het plan heeft literatuurwetenschap als studievak te kiezen.
Zoals gezegd hebben de auteurs geprobeerd tegemoet te komen aan de bezwaren van de studenten. Maar een studieboek blijft het en dus is het gebruik van een bepaalde terminologie en uitleg onvermijdelijk. Bijna verontschuldigend wordt dit als volgt geformuleerd: ‘Literatuurwetenschap is een vorm van kennis en bij kennisoverdracht vallen er wel eens moeilijke woorden en is er vaak iets uit te leggen’ (p. 9). Het lijkt me niet nodig dit op deze manier te presenteren. Elke wetenschap maakt gebruik van een bepaalde terminologie, dus waarom zou de literatuurwetenschap zich hiervoor moeten verontschuldigen. Mogelijk is men nog steeds gevoelig voor de aanval van Karel van het Reve in zijn geruchtmakende Huizingalezing: ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid’ (1978). Sinds die tijd is er veel veranderd, maar wat niet veranderd is, is het belang van een leesbare, dat wil zeggen begrijpelijk gepresenteerde informatie, zowel voor de studieresultaten als voor het opwekken van de interesse voor literatuur. Begrijpelijke informatie is niet alleen afhankelijk van het al dan niet gebruiken van wetenschappelijke termen, maar mijns inziens in grotere mate van een systematisch overzichtelijk geordende presentatie van de leerstof. Of de auteurs hieraan voldoen zal bij de hiernavolgende bespreking van de inhoud van het boek nog blijken.
Daarnaast is aandacht voor ‘tekstplezier’, volgens de auteurs een manier om tegemoet te komen aan bovengenoemde bezwaren. Een modewoord dat mij in een studieboek niet op zijn plaats lijkt. In dit geval betekent het dat de auteurs relatief veel poëzie en prozafragmenten hebben opgenomen. Over de hoeveelheid en de keuze van de leesteksten niets dan lof. Ze zijn boeiend en maken de leerstof concreet en duidelijk. Bovendien stimuleren ze, juist in combinatie met de theorie, de interesse voor zowel de literatuur als de literatuurwetenschap.
| |
| |
Dan nu een kort overzicht van de inhoud. De volgorde waarin de leerstof wordt aangeboden is doordacht, in die zin dat wordt teruggegrepen en voortgebouwd op voorafgaande informatie.
Allereerst wordt nagegaan volgens welke criteria literatuur als aparte categorie teksten wordt onderscheiden. Dit gebeurt aan de hand van historische en hedendaagse opvattingen over de rol van de schrijver, de werkelijkheid, de lezer en de tekst bij het waarderen van een tekst als literatuur. Informatief, omdat zo de vele kenmerken van een literaire tekst genoemd worden en een beeld ontstaat van wat literatuur is. Aan het slot van het eerste hoofdstuk kondigen de auteurs aan in dit boek een tekstindeling te hanteren die afwijkt van de gebruikelijke driedeling, lyriek, epiek en drama. Ze kiezen voor een indeling naar taalsituatie, namelijk monologische, dialogische en ingebedde teksten. Wel wordt in hoofdstuk vier en vijf poëzie onderscheiden van verhalende teksten (= drama en ander proza). De taalsituatie komt daarbij wel ter sprake, maar niet alle poëzie is monologisch en niet alle verhalende teksten dialogisch. Waarom dit hier aan de orde gesteld wordt, ontgaat me. Voor een overzichtelijk geheel had het beter achterwege kunnen blijven.
De in hoofdstuk i genoemde literaire eigenschappen en de rol van de lezer dienen vervolgens ter verklaring voor verschillen in interpretatie. De aard van het literaire verkeer, een derde genoemde factor, is onder te brengen onder de factoren tekst en lezer. Het noemen van een derde factor maakt de informatie gecompliceerder dan nodig. Ik noem dit voorbeeld, dat met andere zou kunnen worden aangevuld, om aan te geven dat de tekst soms wat onoverzichtelijk is, zodat het moeite kost de grote lijn vast te houden.
Interpretatie en evaluatie zijn sterk afhankelijk van het gekozen uitgangspunt van de lezer, in dit geval de criticus of wetenschappelijk onderzoeker. Deze uitgangspunten komen overeen met de diverse richtingen in de literatuurwetenschap. De genoemde richtingen zijn volgens de auteurs hermeneutisch, dat wil zeggen dat ze streven naar een volledige en sluitende interpretatie. Dit laatste geldt niet voor het deconstructivisme, een richting die niet genoemd wordt. Ten onrechte, want met name maatschappijkritische richtingen lezen een tekst deconstructief, dat wil zeggen, ze ontkennen de sluitende betekenis en zoeken naar tegenstrijdigheden binnen de tekst om daarop hun interpretatie te baseren.
De dan volgende beschouwing van teksten in het algemeen is mijns inziens in strijd met het uitgangspunt van de auteurs, die zich willen beperken tot de meest belangrijke informatie. Dit geldt niet voor de laatste paragraaf van dit hoofdstuk, waarin een systematisch overzicht wordt gegeven van stijl en stijlmiddelen. Duidelijk ingedeeld in: woordkeuze, syntactische figuren en semantische figuren, waardoor een beter inzicht in de functie van stijlfiguren ontstaat dan bij louter opsomming het geval zou zijn.
Dit overzicht van stijlfiguren dient weer als basisinformatie bij de analyse van poëzie, onderwerp van een volgend hoofdstuk. Naar mijn mening wordt hier een bruikbare en stimulerende benadering van poëzie geboden. Eerst is er een globale verkenning van de taalsituatie, vervolgens worden principes van themaontwikkeling genoemd met daarna een meer gedetailleerde interpretatie van het poëtisch taalgebruik. De nadruk ligt op de functie van de vorm voor de betekenis van het gedicht, uitgaande van het nog steeds geldende principe dat vorm en inhoud een geheel vormen. Over ‘tekstplezier’ gesproken, een zeer informatief en leesbaar hoofdstuk.
Ook bij de bespreking van verhalende teksten is er eerst een verkenning van de taalsituatie. In het belang van een adequate interpretatie wordt bij de mogelijke vertelsituaties een onderscheid gemaakt tussen ‘wie vertelt’ en ‘wie ziet’. Dan volgt een korte bespreking van personages, ruimte en tijd. Gevolgd door een meer uitgebreide bespreking van ‘de geschiedenis’, dat wil zeggen de reeks gebeurtenissen die het handelingsverloop bepalen.
Ik vind het hier geformuleerde analysemodel tamelijk gecompliceerd, met name voor een eerstejaarsstudent. Aan de hand van een verhaal van Maria Dermoût wordt de theorie wel duidelijk, maar bij het analyseren van romans lijkt hij me minder makkelijk toepasbaar. Zo zie ik bijvoorbeeld niet in hoe een indeling van romanfiguren in: ondernemer, helpers, tegenstanders, macht en begunstigde van belang is om de gebeurtenissen te interpreteren. Daarentegen wordt niet gesproken over afwijkingen in de chronologische volgorde. Met name in veel moderne romans is het vaststellen van verschillen tussen fabel en sujet van belang om overzicht en inzicht te krijgen in het verloop van de gebeurtenissen.
Ingewikkelde zinnen maken dit hoofdstuk minder prettig leesbaar. Zoals bijvoorbeeld de volgende zin: ‘De verschillende figuren kunnen ingedeeld worden in groepen die gekenmerkt worden door een bepaalde relatie tot de doelgerichte onderneming waar de geschiedenis uit bestaat.’ (p. 141)
Het laatste hoofdstuk geeft een globale beschrijving van de literaire perioden: romantiek, realisme, modernisme en postmodernisme. Daarbij wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling als reactie op de voorafgaande periode. Dit in samenhang met een veranderde wereldbeschouwing en de formele en inhoudelijke kenmerken waarin de verandering zichtbaar wordt. De specifieke perio- | |
| |
dekenmerken zijn geïllustreerd met een goed gekozen gedicht of prozafragment. Mede daardoor is het een overzichtelijke beschrijving geworden. Dit laatste kan niet gezegd worden van de eraan voorafgaande schets van de literaire ontwikkeling tot aan de romantiek. Een bijna onmogelijke opgave in 14 pagina's. Maar ook binnen zo'n kort bestek zou een duidelijker beschrijving mogelijk zijn. In plaats van de chronologische indeling had men beter uit kunnen gaan van een afzonderlijke beschrijving van de ontwikkeling van de enkele aspecten die belicht worden. Dan zou de ontwikkeling tot aan de romantiek, van bijvoorbeeld de invloed van de klassieke traditie, duidelijker zijn dan nu het geval is. Deze is nu te vinden temidden van andere informatie over de betreffende periode, waardoor de ontwikkelingslijn van de enkele aspecten die aan bod komen minder duidelijk is geworden.
De auteurs zeggen niet te streven naar ‘2500 jaar literatuurgeschiedenis in een notedop te vatten’. Volgens mij hebben ze toch een poging gewaagd, die niet geslaagd te noemen is.
Een laatste opmerking tot besluit. Zoals gezegd is de bruikbaarheid van een studieboek mede afhankelijk van de ordening van de leerstof. In Over literatuur zijn de hoofdstukken wat dit betreft niet van gelijk niveau. Het boek is duidelijk merkbaar door drie auteurs geschreven. Dat hoeft geen nadeel te zijn, maar in dit geval heeft de verschillende aanpak een minder overzichtelijke presentatie opgeleverd.
Magda Sosef
Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem Weststeijn, Over literatuur. Uitgeverij Coutinho, Muiderberg 1987. 214 p., ƒ 24,50.
| |
Als er gedicht wordt
Gedichten lezen wordt over het algemeen moeilijk gevonden, maar gelukkig kun je het leren: je moet proberen een gedicht zo goed mogelijk te begrijpen, dan ga je het lezen van poëzie vanzelf ook leuk vinden. Met dit idee in het achterhoofd heeft Gösta Lodder Als er gedicht wordt, een poëziemethode voor de bovenbouw, geschreven. Helaas moeten we vaststellen dat Lodder niet in haar opzet geslaagd is, integendeel zelfs: degenen die zich door deze methode heen weten te worstelen, zullen begrijpen waarom de meeste leerlingen na de middelbare school nooit meer een dichtbundel inkijken.
Als er gedicht wordt is een boekje in de traditie van Lodewicks Literaire kunst, niet meer en niet minder; met dit verschil dat Lodder voor een didactische werkvorm heeft gekozen die meer zelfwerkzaamheid van de leerlingen eist. Gösta Lodder probeert scholieren poëzie te leren lezen door ze maar liefst een kleine zeventig gedichten voor te schotelen die geanalyseerd moeten worden. Aan de hand van summiere stukjes theorie en gedichten met vragen worden de bekende inhoudelijke en vormtechnische kenmerken van poëzie besproken.
Maar juist de eenzijdige werkvorm is het zwakke van deze poëziemethode; telkens weer moeten bij een gedicht vragen beantwoord worden als ‘waarom gebruikt de dichter dit woord?’, ‘welke les bevat dit gedicht voor de mens?’ of ‘welke stijlfiguren worden gebruikt?’. Lodder schijnt niet te beseffen hoeveel moeite en tijd de beantwoording van dit soort vragen kost, om nog maar te zwijgen over opdrachten als: ‘Probeer in onderstaande haiku's aan te geven welk dieper inzicht daarin verwoord is.’ Hoewel de methode zo is opgezet dat de leerlingen de opdrachten individueel kunnen maken, lijkt het mij dat geen enkele docent zijn leerlingen in hun eentje dit soort vragen laat maken. Zelfs de meest welwillende leerling zal dan namelijk gedemotiveerd worden.
Afgezien van het feit of het mogelijk is scholieren op deze manier gedichten te laten analyseren, is het de vraag of het überhaupt wel wenselijk is. Lodder vergelijkt gedichten lezen met buiten de deur eten: een normale, alledaagse bezigheid krijgt een feestelijk tintje. Iemand anders heeft zich voor jou uitgesloofd, de tafel ziet er mooi uit en het voedsel is overheerlijk.
Sommige gastronomen willen echter meer, stelt Lodder. Hun eetplezier kan nog groter worden als ze weten hoe de kok te werk is gegaan, welk recept hij gebruikt heeft. Dit laatste echter kan bestreden worden: om het eetplezier niet te bederven is het vaak raadzamer juist géén kijkje in de keuken te nemen, maar je gewoon op de heerlijkste gerechten te werpen. Slechts diegenen die de maaltijd thuis nog eens willen bereiden, stellen belangstelling in het recept.
Maar terwijl Lodder met haar poëziemethode beoogt een recept te geven voor een goed gedicht, laat ze haar gasten slechts proeven en analyseren, zonder ze de kans te geven zelf de keuken in te gaan. Juist het zelf creatief aan het werk gaan met taal en gedichten, het zelf dichten is een onderdeel dat in het poëzieonderwijs niet vergeten mag worden. Wanneer leerlingen overvoerd worden met de gedichten die ze met behulp van vragen uitvoerig moeten uitpluizen, vergaat hun op den duur de lust tot het lezen van poëzie en creëren we een volgende generatie schoolverlaters die gruwt wanneer er gedichten op het menu staan.
Geert Looyschelder
Gösta Lodder, Als er gedicht wordt; poëzie voor de bovenbouw. Wolters-Noordhoff, Groningen 1988. 109 p., ƒ 23,50. |
|