en handzaam geachte technieken, ten einde nieuwe teksten samen te stellen - misschien beter: nieuwe schikkingen - in het licht van de onmiddellijke actualiteit en gevoed door een fijne neus voor pragmatiek. Maar hoezeer ook de kern van het dichterschap gelegen was in het vermogen om de ingrediënten opnieuw te schikken, menigmaal won een sterke verbeeldingskracht het van de principes. Alleen hier het minst, zodat men ijverig volgens recept de buitenlandse literaturen exploiteerde, uitbeende, fineerde en een nieuw leven schonk met een min of meer nieuw geluid.
Juist hierdoor kan de nationale literatuur zo slecht onbegeleid op transport. Ze is steeds vast verbonden met stof en technieken van elders, waardoor ze slechts te appreciëren valt in het licht daarvan. Belangrijker is nog, dat de sterke gerichtheid op actualiteit en bruikbaarheid in concrete situaties en milieus zo'n verwijdering uit de tijd scherp in de weg staat. Buitenlandse literatuur lijkt meer momenten te kennen van doorgebroken fantasie dank zij een minder urgent pragmatisme, waardoor de kansen op herkenning en waardering in andere tijden toenemen.
De professionele literatuurgenieters hebben dus gelijk. Ja en neen. Wenst men zich te laten leiden door een onbevangen esthetiek en wil men ongehinderd door tijd zo direct mogelijk aangesproken worden - ook al weet men zeker dat de auteur anders bedoelde dan men graag leest - dan lokken Chaucer enzovoort. Maar het antwoord luidt neen bij de constatering dat een historischnationale benadering van de eigen literatuur zeer te kort schiet en in ieder geval nauwelijks enig gehoor vindt bij een groter publiek. Toch heeft de literatuur in deze streken van meet af aan een zeer eigen karakter. Niet voor niets zijn de hiervoor gebruikte handelstermen heel geschikt om haar ontstaanswijze en plaats in de samenleving te typeren. Maar waarom hebben wij dan zo weinig zelf bedacht, zoveel geleend en zo zwaar geknutseld aan dat reeds bekende materiaal? Heeft dat iets te maken met overlevingsstrategieën, ontwikkeld in een maatschappij die moet rusten op een koopmanschap dat de voornaamste mogelijkheden bood om het hoofd boven water te houden in deze ruim uitgevallen moerasdelta?
Een wezenlijke vraag als deze met betrekking tot de bijzondere aard van de eigen literatuur in het verleden is niet populair in Nederland. Doe maar gewoon, angst voor provincialisme en de negatieve bijklanken van nationalisme plus nog een tiental overwegingen meer staan een positieve benadering van het nationale erfgoed van culturele aard in de weg. Enige maanden geleden gaf mijn dierbare relatie Frits van Oostrom in nrc Handelsblad een paar voorbeelden van culturele zelfhaat in antinationaal verband en de minachting voor gebundeld onderzoek van het eigen, nationale verleden. Zijn voorbeelden laten zich moeiteloos uitbreiden, waarbij men dan steeds moet bedenken dat er voor zulk onderzoek voornamelijk in Nederland en België ruimte zou kunnen zijn en nauwelijks elders, in tegenstelling bij voorbeeld tot de Franse cultuur die op hoog niveau in de hele wereld onderzocht wordt, van middeleeuwen tot nu.
Europese Studies te Amsterdam, een nieuw paradepaardje van de Faculteit der Letteren aldaar, leidt onder meer op tot het type ambtenaar in Brussel of Straatsburg dat een Nederlands cultuurbeleid moet kunnen verdedigen. De meest interessante disciplines komen in het daarop toegesneden studiepakket voor, behalve Nederlandse Taal- en Letterkunde, dat hoef je niet te leren, dat weet zo 'n ambtenaar-in-spe zo wel. Men stelle zich nu Europese Studies te Parijs voor zonder Franse cultuur in het pakket! Een nog nieuwer paardje ter plaatse heet Culturele Studies, en daar kon men nu echt niet om de moedercultuur heen. Maar ter compensatie is de vers benoemde hoogleraar een gekend francofiel, die meent dat alles wat cultuur heet daar zijn oorsprong vindt. Ad fontes dus! En zojuist is de nieuwe directeur van het Rijksmuseum benoemd, evenals de francofiel een voortreffelijk geleerde maar toevallig (?) een internationaal vermaard specialist op het gebied van Italiaanse renaissancekunst.
De eigen literatuur uit het verleden krijgt niet de veel grootscheepsere behandeling, waarop zij recht heeft. Die dient zich te voltrekken in het kader van een brede bestudering van het nationale verleden en erfgoed, vanuit de zekerheid dat zulks voornamelijk hier gebeurt en dat beide zeer eigen en bijzonder zijn, waarop in toenemende mate door buitenlandse onderzoekers van formaat gewezen wordt. Misschien groeit er dan langzaam (weer) een nieuwe belangstelling voor het eigen verleden en de wijzen waarop dit verwoord en beïnvloed werd door wat wij later literatuur zijn gaan noemen. En zo 'n nieuw gevoel voor literaire traditie kan ten slotte menig debutant (of uitgever) behoeden voor onverhoedse uitvallen op papier, waar geduldig oefenen in literaire tijdschriften de voorkeur verdient en gewoon ophouden doorgaans het best is. Maar waarom gaat dat schilderen dan eigenlijk altijd zo goed?