Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
K.L. Poll: ‘De kritiek is even onmisbaar als de poëzie’
| |
[pagina 292]
| |
Voor Forum was vriendschap, denkbare vriendschap, een criterium bij de beoordeling van boeken en schrijvers. Zo gaat dat bij mij niet. Ik kan me uitstekende romans voorstellen van persoonlijkheden die mij helemaal niet liggen. van als schrijvers zichzelf tot model kiezen voor hun hoofdfiguur en dan lijkt het alsof ik zelf aan die slechte gewoonte meedoe.’ Hoe dan ook, we houden het dus bij K.L. Poll. Hij is zowel criticus als schrijver, vooral dichter. Nu heeft collega Jaap Goedegebuure eens verkondigd: ‘De echte criticus is geen schrijver.’ Wat vindt hij daarvan? ‘De ware criticus is in de eerste plaats schrijver. De kritiek maakt deel uit van de literatuur. Je hebt twee soorten kritiek, de literaire en de academische. Van die eerste groep zijn er voorbeelden in overvloed, zoals Ter Braak en Du Perron. Bovendien, schrijvers moeten er meestal iets naast doen om in leven te blijven. Ik geloof niet dat het analyseren van andermans werk schade toebrengt aan de eigen verbeeldingskracht. Vestdijk is een schoolvoorbeeld van iemand die verschillende genres heeft beoefend en van wie men moeilijk kan zeggen dat hij geen goed criticus was, of geen goed schrijver van korte verhalen. T.S. Eliot is een buitenlands voorbeeld: prachtige gedichten en ook de essays en kritieken zijn een genoegen om te lezen. Waar je maar grijpt vind je schrijvers die tegelijkertijd critici zijn. Aan de andere kant: ook de combinatie academisch docent en criticus heeft zijn beperkingen. Het objectiverende kan te droog worden, te weinig ruimte laten voor het persoonlijke. Maar ook daar weer: het hóeft niet. Karel van het Reve was een goed docent, hoor je altijd, en hij is ook een essayist met een duidelijk herkenbare toon. Ik vind het een compliment als men een criticus aan zijn stijl kan herkennen, als men kan zeggen: dat is van - ik noem maar iemand - August Willemsen, of Ter Braak. Schrijvers van boeken herleiden het oordeel over die boeken al gauw tot oneigenlijke motieven. Daar heb ik zelf ook de neiging toe. Het is een soort zelfbescherming die iedereen er op nahoudt. Toch bedoel ik daarmee niet dat de persoonlijkheid van de schrijver in de literatuur de doorslag geeft. Die “vent-verering” heb ik vroeger mooi gevonden, nu sta ik er niet meer zo achter. Wel heb ik laatst over Multatuli een stuk geschreven waarin ik een aantal bezwaren tegen de ideeën, opvattingen en het gedrag van Multatuli verdisconteerd heb in mijn oordeel over de boeken. Maar in het geval van Multatuli is dat niet goed van elkaar los te maken. Voor Forum was vriendschap, denkbare vriendschap, een criterium bij de beoordeling van boeken en schrijvers. Zo gaat dat bij mij niet. Ik kan me uitstekende romans voorstellen van persoonlijkheden die mij helemaal niet liggen.’
Maar vindt u het een voordeel om zowel schrijver als criticus te zijn, of ziet u het als een belemmering? ‘Ik vind het een voordeel. Ik verwacht eerder een goede kritiek van iemand die zelf ook wel eens wat anders schrijft, dan van iemand die dat niet doet. De behoefte om te schrijven en het talent om te schrijven, dat is het voornaamste.’
Hoe is dat eigenlijk bij u gegaan? U heeft in Leiden gestudeerd en bent meester in de rechten. Hoe bent u in het literaire vak terechtgekomen? ‘Toen ik uit Leiden kwam heb ik eerst vier jaar bij Buitenlandse Zaken gewerkt, en van daaruit ben ik bij Het Vaderland terechtgekomen. Direct na mijn studie wilde ik al graag iets zien te vinden dat met schrijven te maken had, en ik heb toen nog vergeefs bij De Groene gesolliciteerd. Bij Buitenlandse Zaken heb ik ook gevraagd of ze het goed vonden als ik daarnaast publiceerde. Achteraf gezien nogal pompeus, want het heeft een hele tijd geduurd voordat er een heel klein bundeltje gedichten uitkwam. In Leiden zat ik in een omgeving waar veel woordspelingen werden bedacht. Daar leefde het idee van: woorden zijn speelgoed. Als jongen heb ik ook puzzels gemaakt. Dat kwam uit hetzelfde gevoel voort: een woord en een zin zijn op zichzelf staande dingen, los van hun sociale nut. Zo gaat het ook bij poëzie. Je kijkt naar de woorden en de klanken op zichzelf. Ze betekenen wel iets, de woordenboek-betekenis doet van het begin af aan mee, maar je denkt ook: dame en Edam daar zitten dezelfde letters in, die hebben iets met elkaar te maken. Wat natuurlijk onzin is. Al die zinnen met zijn, of worden, of is, is, is, is achter elkaar, dat mag niet. Dat wordt monotoon, armoedig. Wat ik zou willen dat ik eerder bedacht had, is dat het geluid van woorden, de klank van taal, evenveel aandacht nodig heeft als de betekenis. Als ik oude stukken overlees, vind ik dat wel eens een bezwaar. Ik wil niet zeggen dat ik iedere zin hardop voor mezelf voorlees, maar je moet bij zinnen wel denken: hoe klinken ze? Worden ze niet te lang? Ontstaat er niet een dreun? Dat is ook een van de redenen waarom ik op de krant vaak zeg: al die zinnen met zijn, of worden, of is, is, is, is achter elkaar, dat mag niet. Dat wordt monotoon, armoedig. Het is niet voor niets dat ik bij een boektitel lang nadenk of hij wel goed klinkt. Je denkt: hoe zou het klinken als mensen het later hebben over...Zo zitten we allemaal met onze titels te rommelen, ook met titels van losse stukken.’ | |
Gelijkwaardig‘Ik heb een jaar of tien, elf toneelkritieken geschreven voor Het Vaderland, en wat ik dan moeilijk vond was | |
[pagina 293]
| |
het vermijden van vaste adjectieven, zowel waarderende als kritische. Zo'n artikel moest in twee, drie uur af zijn. Eerst vertelde ik iets over het stuk, gaf daar een oordeel over, en daarna moest ik dan over die acht spelers nog zeggen wat ik van ze dacht. Voor ik het wist stonden ze er allemaal weer in: “boeiend”, “spannend”, “houterig”, “overtuigend”. En als er dan eindelijk iets bijzonders opkomt, zoals “potsierlijk”, moet je oppassen dat je dat niet elke keer gebruikt. Als me dat bij een ander opvalt denk ik: hé, dat is jouw vaste woord. Dan verliest het aan marktwaarde. Bij boekkritieken is het gemakkelijker om daaraan te ontkomen. Een criticus kan het boek in een wijdere lijst zetten, hij kan er van alles bijhalen, dan krijgt hij ook een groter vocabulaire tot zijn beschikking om zijn oordeel duidelijk te maken. Er worden per week driehonderd kritieken geschreven, en als er daar twee of drie uitspringen is het veel. Of per week, zeg maar twee of drie per kwartaal! Het schrijven zelf blijft altijd weer een kwelling. Ik slaap daarna ook slecht, dan heb ik me blijkbaar teveel geconcentreerd. En waarom span je je dan zo in? Om allerlei redenen neem ik aan, maar ook omdat ik in een paar dagen een beeld wil krijgen van wat een ander bedacht heeft. Je wil gelijkwaardig zijn, opwegen tegen. Er zit iets wedijverigs aan. Met het bezwaar dat de criticus een boek al snel reduceert tot de opmerkingen die hij bedacht heeft. Hij geeft zijn eigen vondsten meer eer dan het boek. Dat blijft bij kritieken altijd een moeilijk punt: in welke mate moet de criticus zich afzijdig houden? Moet het beeld dat uit de kritiek opkomt voornamelijk het boek en die schrijver weergeven, of moet toch ook degene die beoordeelt voelbaar aanwezig zijn? Of zelfs nog aanweziger? Dat gebeurt bij columns, de columnist benut andermans boek vooral als aanloopplank voor wat hij zelf te zeggen heeft. Ik denk dat het per boek verschilt, maar in het algemeen ben ik voor gelijkwaardigheid. Ik vind het vervelend als men denigrerend doet over de kritiek. Als er gezegd wordt dat critici mensen zijn die er alleen maar genoegen in scheppen onaangename opmerkingen te maken over anderen. Zulke critici zijn er natuurlijk, maar dat neemt niet weg dat de kritiek als complement van andere soorten literatuur onmisbaar blijft, een genre met eigen toppen en een eigen middelmaat. Ter Braak, Du Perron, Kousbroek, die hebben over een aantal boeken dingen gezegd die gelijkwaardig zijn aan het origineel in verbeeldingskwaliteit en intelligentiekwaliteit.’ | |
Angstige kritiek‘Er zijn op het ogenblik niet veel critici die mij nieuwsgierig maken. Wel veel mensen die behoorlijke kritieken schrijven, maar dat is niet genoeg. Een goed stuk ervaar ik als uitzondering. Dat zal ook wel komen doordat veel schrijvers, zoals Brandt Corstius, Hans Ree, Armando geen kritieken schrijven, of althans maar weinig. Als zij het meer deden zou dat het peil ten goede komen. Als je me vraagt: van wie zou je graag een oordeel lezen over een eigen boek, dan kost het me moeite voorbeelden te vinden. K. Schippers denk ik dan al snel, hoewel ik weet dat hij nooit kritieken maakt. Er worden per week driehonderd kritieken geschreven, en als er daar twee of drie uitspringen is het veel. Of per week, zeg maar twee of drie per kwartaal!’ Gevraagd naar wie die goede stukken dan zoal schrijven, noemt hij na enig denken Marita Mathijsen, Hanny Michaelis, John Peereboom (‘als hij zijn draai heeft’) en Greetje van den Bergh. Alle grote namen zoals die van Goedegebuure, Peeters, De Moor en dergelijken, schitteren door afwezigheid. Poll: ‘Ja, naar mijn smaak zijn dat niet zulke bijzondere kritieken. De voedingsbodem waar het oordeel uit voortkomt - wanneer je de criticus ziet als een soort voedingsbodem, iemand die met allerlei dingen bezig is, die allerlei ervaringen heeft opgedaan - lijkt mij bij de mensen die u net noemde te armoedig, te arm aan ideeën, beelden, muzikaliteit, generositeit. Als ze al eens enthousiast zijn, hebben ze nóg een gedempte toon. Je moet je zo nu en dan, naar welke kant dan ook, laten gaan. Veel Nederlandse critici verschuilen zich achter grote namen, om hun oordeel te versterken met behulp van het oordeel van binnen- of buitenlandse beroemdheden. Dat mag wel, maar als het een vast onderdeel van iemands kritieken wordt, mag het al veel minder. Ik wil bij het lezen graag het gevoel hebben dat de kritiekschrijver zelf wat bedenkt, en niet ontleent aan. Deels is het een kwestie van ideeën, deels van beeldspraak, deels ook van gearticuleerde emoties. Bereid zijn om aan emotionele reacties toe te geven, en die uit te werken. Het is vaak angstige kritiek van de mensen die u noemde. Alsof ze een grote broer achter zich voelen die zit te kijken of ze het wel interessant genoeg doen. Dan gaan ze het interessant maken, en dan zijn ze verloren.’ | |
Wat vindt u van de kritiek op de kritiek?‘Als de kritiek als instituut verdacht gemaakt wordt of aangevallen zo in het algemeen, dan zeg ik: Leve de kritiek! Ik heb de neiging om dingen van twee kanten te zien, maar dán zie ik maar één kant. De kritiek is even onmisbaar als de poëzie. Als het kritiek op mijzelf betreft, dan geloof ik dat het waar is dat ik me er niet zoveel van aantrek. Ik denk omdat ik me dat mechanisme waar die terug-kritiek uit voortkomt te goed kan indenken. Ik vertrouw er maar op dat de mensen die horen dat ik niet goed wijs ben zelf mijn kritieken lezen en zelf kijken of ze het met de tegenkritiek eens zijn of niet. Het past ook bij het idee dat het schrijven van kritiek onderdeel uitmaakt van de literatuur. Ook die kritiek staat weer ter beoordeling. Daar komt bij, dat schrijvers van boeken het oordeel over die boeken al gauw herleiden tot oneigenlijke motieven. Daar heb ik zelf ook de neiging toe. Het is een soort zelfbescherming die iedereen er op nahoudt.’ | |
[pagina 294]
| |
klaas koppe
Tot slot, kunt u mij drie zwakke kanten noemen van de criticus K.L. Poll? ‘Ik moet oppassen niet te uitleggerig te zijn, en daardoor te traag van tempo. Ook zou het wel eens kunnen - en dat zou dan te maken hebben met mijn wordingsgeschiedenis van rechtenstudie en een tijd lang ambtenaar - dat mijn neiging tot nauwkeurigheid ten koste gaat van de kleur en de klank. En ja, een derde zwakte; ik ben er niet zo zeker van of ik mijn talent voor bewondering voldoende heb ontwikkeld. Ik ben wel eens jaloers op mensen als Dick Hillenius of Maarten 't Hart, die op een aanstekelijke manier onder woorden kunnen brengen wat ze mooi en bijzonder en goed vinden. Er zijn momenten dat ik denk: nou, dat is redelijk gelukt, maar ik denk ook wel eens bij mezelf: het blijft toch te kaal wat je zegt.’ |
|