Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Jonge dichter versus oude tante
| |
[pagina 286]
| |
gronden hij was gekozen: Marsman kon ‘als een der meest vooraanstaande bewerkers van de jongste vernieuwing worden beschouwd [...] toen de lyriek, een hoogen tijd van bloei gekend hebbende, dreigde te verslappen in een vaag epigonisme’. In die tijd debuteerde Marsman met zijn ‘vitalistische’ gedichten. ‘Spoedig echter ontwaakte in dezen dichter het besef van de betrekkelijkheid der levenswaarden [...] De overweging van de dood stelde in zijn gemoed het tegenwicht tot de mateloze levensdrift. [...] Zo ontwikkelde zich het conflict tussen de grondgevoelens van Marsmans dichterlijke personaliteit: leeflust en doodsangst.’ De jeugdperiode van Marsman was nu dus afgesloten en de dichter werd heen en weer geslingerd tussen twee gevoelens. Volgens de Commissie was hij wel toe aan een steuntje in de rug: hij moest de prijs beschouwen als ‘een bekroning, die een aanmoediging bedoelt te zijn omdat de dichter blijkens zijn jongste werk, een crisis van zelfvertrouwen heeft te overwinnen’. De Commissie had na haar genomen besluit haar taak reeds als volbracht beschouwd, toen ze op 21 mei 1935 een brief ontving van het hoofdbestuur: het bekronen van deze dichter kon niet doorgaan, het bestuur had er onoverkomelijke moeite mee. De bezwaren lagen niet bij Porta Nigra, het bestuur besefte van die bundel terdege de waarde. De moeilijkheden lagen op een heel ander gebied, namelijk in een gebeurtenis vier jaar tevoren. In juni 1931 had de Maatschappij besloten om dezelfde Van der Hoogtprijs toe te kennen aan Arthur van Schendel. Het kostte wat fantasie om in deze schrijver die toen 57 jaar was en in 1904 had gedebuteerd een veelbelovende jonge auteur te zien, en helemaal lekker zat de bekroning het bestuur toen ook blijkbaar niet: ‘Voornamelijk met betrekking tot de leeftijd van den schrijver, die, schoon men in de Maatschappij immer verkeerd zou doen iemand reeds oud te noemen wegens een vijftigtal verstreken jaren, in den meer gebruikelijken zin inderdaad niet meer tot de jeugdige schrijvers gerekend kan worden,’ aldus het niet zo heel erg overtuigend commissieverslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 juni 1931. In hetzelfde stuk werd verder gesteld dat als er een jonge schrijver was geweest met een even goed boek als het bekroonde Fregatschip Johanna Maria die beslist de voorkeur zou hebben gehad boven Van Schendel. Maar de Commissie moest nu eenmaal rekening houden met het prestige ‘dat tot grote voldoening gebleken is van de toekenningen van de Maatschappij uit te gaan’. (Men kan niet zeggen dat de Maatschappij ontevreden was over zichzelf.) In ieder geval, een goed boek van een jonge auteur was er niet verschenen en de leden van de Commissie hadden geen zin om zich bezig te houden met de ‘met letterkunde niets uit te staan hebbende producten van jeugdige scribenten, voor wie aanmoediging slechts het verkeerde gevolg zou hebben de opgeblazenheid te vergroten’. Niettemin zouden de bewegingen van de jongeren met oplettendheid gevolgd worden, zo beloofde de Commissie. Arthur van Schendel, die in 1931 ‘[...] inderdaad niet meer tot de jeugdige schrijvers gerekend kan worden’
Iemand die zich duidelijk aangesproken voelde door bovenstaande kritiek was Marsman, de ‘leider der jongeren’. Hij spitte het generatieconflict verder uit, en gaf in de Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 een antwoord dat niets aan duidelijkheid te wensen overliet. Niet de bekroning van Het fregatschip Johanna Maria zat hem dwars, integendeel, hij vond het boek ‘voluit prachtig en nu reeds klassiek’. Het moest echter, zo schreef hij, ronduit beledigend zijn voor Van Schendel om als 57-jarige een aanmoedigingsprijs te krijgen voor jonge auteurs. Een prijs die bovendien werd toegekend door een jury die ‘ten dele bestaat uit lijken van nog geen veertig’. Wat hem echter het meeste ergerde was de opstelling van de Maatschappij tegenover de jonge generatie: ‘De Commissie beschouwt de jonge Nederlandse letterkunde als een arrogante, talentloze groep. Zij wil de prijs alleen maar geven aan mensen die minder eigenwijs en meer eerbiedig en dociel gestemd zijn tegenover zoiets Olympisch als de Maatschappij.’ Dat was nog lang niet alles waar Marsman moeite mee had: ‘De hele rapportage is gesteld in een toon, die gemengd is uit de meest walgelijke pedanterie waartoe Nederlandse schoolmeesterij in staat is, uit een parvenu-achtig arrivisme, hypocriete diplomatie en een neerbuigende oplettendheid.’ Tot slot vond hij dat men ‘niets anders kan doen dan zijn diepe verontwaardiging en verachting | |
[pagina 287]
| |
Marsmans artikel, dat de Maatschappij kwetste ‘in termen die moeilijk erger hadden gekund’ (De Groene Amsterdammer, 11 juli 1931, p. 2)
| |
[pagina 288]
| |
uit te spreken, vooral door den geest der motiveering: wij noemen dat stuk een infaam, gearriveerd rotstuk’. Hoe hoog Marsmans artikel het bestuur van de Maatschappij vier jaar later nog zat, bleek uit de genoemde brief van 21 mei 1935. Marsman was, zo vond het bestuur, zó tegen de Maatschappij uitgevaren, dat men ‘met zijn gezindheid moest rekening houden’. Hij had nu al ‘de Maatschappij gekwetst in termen die moeilijk erger hadden gekund’ en het verlenen van de prijs zou hem alleen maar stof tot nieuw beklag geven, of zelfs het gelijk aan zijn kant brengen. De Van der Hoogtprijs zou in 1935 niet uitgereikt worden, eindigde de brief, en het bestuur dankte de Commissie voor haar moeite. Voor de commissieleden was de zaak echter helemaal niet afgesloten met het bestuurlijke bedankje. Zij kwamen op 30 mei in een spoedvergadering bijeen. Al snel bleek dat men formeel machteloos stond tegenover het besluit zelf, maar de motivering van de weigering was volgens de Commissie wél aanvechtbaar. ‘Het gaat niet aan, de waarde van een schrijver te erkennen, en hem terzelfder tijd geen vrijheid van kritiek, een bij uitstek Nederlandsch cultuurgoed, te gunnen,’ schreef ze aan het bestuur. Dat reageerde op zijn beurt op deze brief met een ontwijkende oplossing: de Commissie werd verzocht een nieuw - en uiteraard ander - advies te geven, zodat de prijs in ieder geval toch uitgereikt zou kunnen worden. De Commissie vergaderde vrijwel direct daarop opnieuw, en na zwaar overleg besloot men bij de keuze van Marsman te blijven. Op 8 juni antwoordde ze het bestuur dat men bleef bij het eerste advies en het nog eens, met meer klem ditmaal, herhaalde. Als het bestuur vond dat Marsman een goede dichter was, dan moest het verder niet moeilijk doen over het feit dat hij vroeger vervelend had gedaan tegen de Maatschappij, was de strekking van deze brief: ‘wij zijn een commissie van schoone letteren, en niet van onschoone kibbelpartijtjes’. De belevenissen van de Commissie voor Schoone Letteren in het jaar 1935 werden op de jaarvergadering van de Maatschappij verhaald door Martinus Nijhoff. Nadat hij ook nog de motivatie voor het advies had voorgelezen, bedankte de voorzitter hem en wilde hij zonder commentaar overgaan naar het volgende agendapunt. Er kwamen echter meteen interrupties vanuit de vergadering. Daarop was het bestuur gedwongen expliciet zijn standpunt uiteen te zetten en dat was duidelijk: de Maatschappij moest rekening houden met ‘maatstaven van algemeen maatschappelijken aard’ en de meerderheid van het bestuur verzette zich tegen toekenning van de prijs aan iemand die de Maatschappij had gekwetst zoals nauwelijks erger had gekund. Daarnaast bleek plotseling nog een argument mee te spelen voor de nogal statusgevoelige maatschappij: men was namelijk bang dat Marsman de prijs wel eens zou kunnen weigeren, na zijn uitlatingen in 1931. Dat zou dan de tweede achtereenvolgende keer zijn dat een prijs van de Maatschappij geweigerd werd. Het jaar tevoren had A. den Doolaard de Meiprijs niet willen delen met Jan Engelman, want een halve prijs vond hij oneervol. De prijs werd toen niet uitgereikt en meteen ook opgeheven. De reactie wekte op de vergadering nogal wat beroering, en ook binnen het bestuur was men niet eensgezind. Nog tijdens de vergadering trad een bestuurslid, de heer Duyvendak, af, omdat hij vond dat er beslist moest worden over ‘een prijs voor goede letterkunde en niet een prijs voor goede manieren’. Een aantal leden stelde een motie van afkeuring tegen het bestuur samen, waarbij de stemmen staakten. De voorzitter moest met zijn stem de doorslag geven en zo werd het bestuur gered. Uiterlijk leek de zaak afgedaan. De Nieuwe Rotterdamsche Courant wijdde aan de zaak één regeltje: ‘De Van der Hoogtprijs wordt dit jaar niet toegekend door onenigheid over de kandidaat.’ Toch bleef de zaak de gemoederen bezighouden. De volgende dag al wist dezelfde krant te melden dat nu ook de voorzitter van de Maatschappij, Jan de Vries, was afgetreden. En in de literaire wereld werd de zaak al helemaal niet als incident afgedaan. In de loop van de maand kwamen in allerlei tijdschriften de reacties los. Het tijdschrift van de katholieke jongeren, De Gemeenschap, stelde zich zonder terughouding achter Marsman. Op zich niet vreemd, daar een van de commissieleden Van Duinkerken was. De auteur van het artikel was Jan Engelman, dezelfde die het jaar tevoren ƒ 500,- aan prijzengeld aan zijn neus had voorbij zien gaan. De Dietsche Warande vond het hele geval in feite vrij kinderachtig. Dat was grotendeels te wijten aan de Maatschappij: ‘Als Marsman nu niet voorgedragen was, hoe zou de eer van de Maatschappij dan gewroken zijn? Zij zou ongewroken zijn tot in een nog grijzere ouderdom dan zij reeds bezit. Als zij zich nu eens gedroeg als in geenen dele te zijn beleedigd! Er zou van zulk een daad opvoedende kracht uitgaan!’ In dezelfde trant reageerde de Groene Amsterdammer: in een commentaartje onder de kop Boontje komt om zijn loontje legt het blad uit dat ‘degene die de Maatschappij pest niets krijgt’. De Gulden Winckel beschreef de Maatschappij als een oude tante uit Leiden, die op de versiertoer wil met de eigentijdse literatuur, en op een gigantische wijze een blauwtje loopt. Het merendeel van de commentaren wees in mindere of meerdere mate op sympathie voor Marsman, toch waren er ook andere geluiden te horen, zoals bijvoorbeeld in het Haagsch Maandblad. De schrijver stond aan de zijde van de Maatschappij, maar meende toch kritiek te moeten hebben op de manier waarop ze prijzen toekende; dat gebeurde niet met verstand: ‘Eénmaal toegekend aan een schrijver boven de zestig, eenmaal aan een bloemlezer [Van Duinkerken] en nu aan een dichter die helemaal geen aanmoediging nodig heeft, die sinds zijn eerste optreden door bentgenoten over het paard werd getild en thans wordt bewierookt als een vernieuwer onzer poëzie, een leider, een “genie”,’ aldus deze anonieme commentator. En het ging hem duidelijk niet om Marsman alleen, de rest van het stuk fulmineert hij tegen de grote kliek die de Nederlandse | |
[pagina 289]
| |
letterkunde naar zijn mening was: tegen mensen als Menno ter Braak, die meester zijn van een dagblad of literair tijdschrift ‘waarin de vriendjes worden verheerlijkt en de vijanden uitgescholden of doodgezwegen’. En het was bij de Commissie voor Schoone Letteren al niet veel beter, volgens de schrijver, ook die bestond uit vriendjes die elkaar de bal toespeelden, en het was een goede zaak dat het bestuur van de Maatschappij daar een stokje voor had gestoken. En hoe reageerden de vriendjes? Gezegd moet worden dat het antwoord inderdaad voor de hand ligt. Menno ter Braak, bijvoorbeeld, kiest in twee artikelen in Het Vaderland onvoorwaardelijk de kant van Marsman. En in zijn brief van 15 juni 1935 aan Du Perron schrijft hij: ‘[...] Je hebt zeker wel gehoord van de nieuwste blunder van de Maatschappij, die Henny [Marsman] beboet heeft met ƒ 1000,-. Er is een climax in deze domheidsontplooing, die Pom [Nijhoff] en Dirk [Coster] zelfs heeft doen aftreden [...]’ Du Perron heeft een tijd overwogen om een vernietigend artikel te schrijven in Forum, maar uiteindelijk zag hij daarvan af. Aan Marsman schrijft hij dat hij het jammer vindt dat die de duizend gulden niet kan opstrijken, maar het doet hem deugd dat de door hen zo verachte Maatschappij nog steeds zo gepikeerd is over een artikel van jaren geleden. Het incident spitste zich dus duidelijk toe op de tegenstelling tussen de jongere letterkunde en de gevestigde literatuur. Toch was er ook nog het aspect van de vrijheid van meningsuiting van een schrijver, dat zeker in 1935 een belangrijke zaak was. De ontwikkelingen in Duitsland waren ook de Nederlandse kunstenaars niet ontgaan. Dit uitgangspunt speelt een belangrijke rol in wat wellicht het hoogtepunt mag heten van het incident: een protestverklaring in diverse dagbladen, getekend door 81 intellectuelen en schrijvers. Het bericht verscheen op 29 juni, en keurde het besluit van de Maatschappij af omdat die niet ter zake doende argumenten had laten gelden boven esthetische overwegingen. Het besloot met de mening ‘dat dit besluit een bedreiging inhoudt van het vrije woord des schrijvers, door hen beschouwd als een geestelijk goed, dat in deze tijd meer dan ooit dient te worden beschermd, zeker door letterlievende organisaties’. De ondertekenaars vormen samen een aardige doorsnede van de Nederlandse literatuur in die tijd. Tot hen behoorden uiteraard Du Perron en Ter Braak, verder vier van de vijf Commissieleden, de ex-voorzitter Jan de Vries en mensen als J.C. Bloem, Adriaan Roland Holst en Simon Vestdijk. Dat overigens ook niet alle vrienden van Marsman hetzelfde dachten over de zaak, moge blijken uit een artikel in Forum van Gerard Walschap. Terwijl Du Perron opzettelijk niets had geschreven om de eenheid van het protest niet te verstoren, schreef deze dat hij de hele zaak ver beneden zijn niveau vond, en het schrijversprotest niet ondertekend had uit waardering voor Marsman. Walschap was ervan overtuigd dat die goed genoeg voor zijn eigen vrijheid van meningsuiting kon opkomen. Het kunstenaarsprotest: een dwarsdoorsnede van cultureel Nederland anno 1935 (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 29 juni 1935, Avondblad A., p. 1)
De Maatschappij der Nederlandsche Letteren bleef inmiddels intern ook niet onberoerd. Na de jaarvergadering van 1935 dreigde uiteindelijk het gehele bestuur op te stappen. De leden vroegen het echter om toch aan te blijven. Er werd een commissie samengesteld om de bezem eens door de organisatie van de Maatschappij te halen. En met betrekking tot de C.W. Van der Hoogtprijs, die in 1935 uiteraard niet meer uitgereikt werd, besloot men voortaan de jaarlijkse vergadering plenair te laten stemmen over een voorgedragen kandidaat. ‘De Jaarvergadering bijeen op den derden Woensdag | |
[pagina 290]
| |
in plaats van den tweeden: er is iets veranderd in onze Maatschappij!’, stelde de nieuwe voorzitter tevreden vast aan het begin van de jaarlijkse toespraak in 1936. De agenda werd afgewerkt en toen men aankwam bij het verslag van de Commissie voor Schoone Letteren, droeg deze als kandidaat voor de C.W. Van der Hoogtprijs 1936 voor: Hendrik Marsman. Ze deed dat op grond van dezelfde motivatie als het jaar daarvoor. Ditmaal werd gestemd door alle aanwezige leden, en de dichter kreeg de prijs: met 74 van de 92 uitgebrachte stemmen. Er waren 13 tegenstemmen en 5 onthoudingen. In de Groene Amsterdammer van 20 juli 1936 schreef jurylid Van Duinkerken een commentaar op de toekenning, waar hij altijd voorstander van geweest was en die nu dan toch plaatsvond. Hij schreef blij te zijn met de overwinning van goed dichterschap op vermeende slechte manieren. En de conclusie die hij meer dan vijftig jaar geleden trok zou bepaalde mensen die in de jaren tachtig betrokken waren bij het toekennen (of niet) van literaire prijzen nu nog aan het denken kunnen zetten: ‘In de nieuwste Nederlandse dichtkunst was het talent beslissend omdat het zich manifesteerde met een begeestering, die zelfs onbehouwenheid kunnen verheffen tot iets beters dan de bekrompenheid ooit zal worden.’ | |
LiteratuuropgaveVoor dit artikel is gebruik gemaakt van de Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1934/1935/1936. Andere bronnen zijn ter plaatse in het artikel aangegeven. |
|