Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Het zwevende schaakspel in de Walewein
| |
[pagina 277]
| |
de namen van de auteurs van de roman. De Walewein is begonnen door een zekere Penninc; deze heeft het werk echter niet kunnen voltooien. Aan de bijna achtduizend versregels die hij nagelaten heeft, zijn er later ruim drieduizend toegevoegd door (de verder ook onbekende) Pieter Vostaert, die hiermee de roman afgerond heeft. Het feit dat er twee auteurs aan de roman gewerkt hebben, bleef niet onzichtbaar: Penninc en Vostaert hadden niet alleen een duidelijk verschillende schrijfstijl, maar zijn ook elk op een andere wijze met de stof omgesprongen. G.A. van Es, die een diepgaande analyse van het werk der beide schrijvers gemaakt heeft, typeert Penninc als rustig, evenwichtig van karakter; hij geeft veel aandacht aan details, zoals bijvoorbeeld de hoofse levensvormen. Ook het karakter van Walewein wordt door Penninc scherp getekend; diens hoofse wellevendheid en vroomheid zijn er een belangrijk aspect van. Vostaert daarentegen heeft weinig aandacht voor details; hij legt meer nadruk op de gebeurtenissen. Achtergronden belicht hij alleen, wanneer zij de daden van de personages kunnen accentueren. Deze verschillen zijn natuurlijk hoofdzakelijk te danken aan het feit dat de twee mannen qua karakter van elkaar verschilden en dat Vostaert zich bij het afmaken van de roman moest baseren op het werk van zijn voorganger. Ze kunnen echter ondersteund zijn door een mogelijk verschil in leeftijd, in de tijd waarin zij schreven en in geografische herkomst. Maar hierover valt niets met zekerheid te zeggen. Dan de derde bijzonderheid; het vreemde is dat eigenlijk niemand ooit eerder aandacht heeft besteed aan het zwevende schaakspel. Toch vervult het een belangrijke rol in de roman: het is het voorwerp, waar Waleweins avontuur in feite om draait. Artur wil het schaakspel in zijn bezit krijgen en Walewein moet heldhaftig vele avonturen doorstaan om het voorwerp te pakken te krijgen en vervolgens naar Arturs hof te brengen. Een korte beschrijving van Waleweins queeste: Bij zijn vertrek bevindt het voortzwevende schaakspel zich nog binnen gezichtsafstand. Maar nadat Walewein het spel een tijdje gevolgd heeft, verlies hij het uit het oog en vindt het (‘één avontuur verder’) terug aan het hof van een zekere koning Wonder. Deze belooft het schaakspel af te staan, wanneer Walewein hem het wonderbaarlijke ‘zwaard met de twee ringen’ bezorgt. Dit nu is in het bezit van een andere koning, Amoraen. Als Walewein na een aantal (schijnbaar) afleidende avonturen eindelijk diens burcht Ravenstene vindt, komt hij voor een vergelijkbare situatie te staan: koning Amoraen belooft hem het zwaard, in ruil voor de schone Ysabele van Endi. Walewein weet haar, ondanks veel hindernissen, uit het kasteel van haar vader te schaken en brengt haar naar Ravenstene. Amoraen is inmiddels overleden, zodat Walewein zowel het zwaard als Ysabele (op wie hij inmiddels hevig verliefd is geworden) mee kan nemen. Bij koning Wonder verkrijgt hij dan, na op weg naar diens kasteel nog enkele tegenslagen overwonnen te hebben, het zwevende schaakspel, dat hij vervolgens aan Artur gaat presenteren. En bij deze gelegenheid zegt Pieter Vostaert, dat hij er aan twijfelt of Walewein met Ysabele trouwde en later zijn oom als koning opvolgde. Maar, geeft hij toe, het zou wel waar kunnen zijn... Opvallend is, dat het schaakspel ná de wonderlijke verschijning en verdwijning, beschreven aan het begin van de roman, nauwelijks meer in het verhaal voorkomt. We lezen eigenlijk enkel over de heldendaden van Walewein en vooral over zijn avontuur met Ysabele. Aan het eind van de roman lijkt het inleveren van het schaakspel dan ook niet meer dan een formaliteit - de verteller (Vostaert) besteedt er nauwelijks aandacht aan. Waarom? Het begin van de roman heeft toch duidelijk hogere verwachtingen gewekt - koning Artur zelf heeft gezegd dat het zwevende schaakspel niet ‘sonder redene’ verschenen moet zijn, en belooft degene die het spel voor hem kan winnen het koningschap over zijn rijk, na zij dood...Waarom hecht Artur zoveel waarde aan het spel? | |
Schaakgeschiedenis in paardesprongenDaar geeft noch Artur zelf, noch een ander personage in de roman antwoord op. Het kan daarom zinnig zijn om ándere middeleeuwse teksten te bekijken, waarin een (zwevend) schaakspel voorkomt. Maar alvorens de literaire kant te bezien, beschouwen we eerst de plaats die het schaakspel innam in de realiteit van de middeleeuwse maatschappij. Allereerst moet dan kort ingegaan worden op de herkomst van (de regels van) het spel; het is niet op Europese bodem ontstaan. Land van herkomst is India, alwaar het schaakspel in de zesde eeuw tot ontwikkeling gekomen is. De naam van het spel was chaturanga, Sanskriet voor ‘vierledig’ - wat betrekking had op de samenstelling van het Indische leger, dat uit vier onderdelen bestond: cavalerie, strijdwagens, olifanten en voetvolk. Het oude spel, dat net als het huidige, op een bord van vierenzestig vakjes gespeeld werd, beeldde zo de strijd tussen twee legers uit. Al heel vroeg is het spel overgenomen door de Perzen, die het op hun beurt doorgaven aan de Arabische wereld, waar het de aan het Perzisch (en via het Perzisch aan het Sanskriet) ontleende naam shatranj kreeg. Het waren de Moren die het schaakspel al voor het jaar 1000 in Spanje en op Sicilië introduceerden. Gedurende de elfde en twaalfde eeuw is het vandaaruit over de rest van Europa verspreid; rond 1200 was het in geheel Europa bekend en werd het overal met dezelfde regels gespeeld. De Arabische herkomst van het Europese spel blijkt duidelijk uit de vroegste schaakterminologie, die geheel uit het Arabisch overgenomen is. Onbekende Arabische woorden (die voor het grootste deel aan het Perzisch waren ontleend) werden licht aangepast en zo tot een Latijns woord gemaakt (bijvoorbeeld rukh, ‘strijdwagen’, tot Latijn rochus, de ‘toren’ in het spel) en woorden | |
[pagina 278]
| |
Een christen en een mohammedaan spelen een partij schaak. Een bladzijde uit de Codex Alfonso (1283), waarin in opdracht van koning Alfons × (‘de wijze’) van Castilië het schaakspel uitvoerig uitgelegd is. (Deze en de volgende illustraties overgenomen uit: Joachim Petzold, ‘Schach, eine Kulturgeschichte’, Leipzig 1986)
die men wel kende werden in het Latijn vertaald (zoals rex, ‘koning’, voor shah, dat de Arabieren ook uit het Perzisch overgenomen hadden). De Europese schaaktermen waren aanvankelijk alleen in het Latijn uitgedrukt; voor de dertiende eeuw waren er geen equivalenten voor in de volkstalen, waarin men enkel een woord voor het spel kende - in het Middelnederlands was dat scaec. Die naam was afgeleid van het Latijnse scachus, dat drie dingen kon betekenen: het spel ‘schaak’, een schaakstuk, en ‘schaak!’, het bedreigen van de koning. Scachus betekende dus nîet ‘koning’ - daar gebruikte men rex voor - maar is wel afgeleid van de Perzisch-Arabische term voor koning, shah. In Europa is het spel dus herbenoemd naar het centraal staande stuk uit het spel, de koning. Het koninklijk spel - zoals het schaakspel ook tegenwoordig nog wel genoemd wordt - gold in de middeleeuwen voor een zeer elitair spel. Een bord en de bijbehorende stukken waren een kostbaar bezit, ook wanneer deze uit gewoon hout vervaardigd waren. Alhoewel we in veel romans de meest (door edelstenen) schitterende schaaksets tegenkomen, waren deze in werkelijkheid uiterst zeldzaam - ook in de hoogste adellijke kringen. Het is daarom begrijpelijk, dat de kennis van het schaakspel in Europa verspreid werd door de hoge adel.Schaakkoning. Een van de achtenzeventig schaakstukken die in 1831 op het eiland Lewis (ten westen van Schotland) zijn gevonden. Ze worden gedateerd rond 1150-1170
Schaken werd namelijk al spoedig opgenomen in de opvoeding van de adellijke jeugd. Petrus Alfonsi noemt het, in zijn Disciplina Clericalis (uit het begin van de twaalfde eeuw), als een van de zeven ridderlijke kunsten: paardrijden, zwemmen, boogschieten, boksen, de valkejacht, schaken en verzen maken. Zo begon kennis van het spel deel uit te maken van de vereisten van de nieuwe hoofse levensstijl die in die tijd opkwam. Vanwege de al genoemde complexiteit van de schaakuitrusting - waarnaast ook die der regels te stellen is - bleef de kennis van het schaakspel beperkt tot de adel en de (daaruit voortkomende) hogere geestelijkheid. Het spel verbreidde zich maar heel langzaam naar de lagere klassen, gedurende de dertiende en veertiende eeuw, en werd waarschijnlijk alleen maar opgevat door diegenen die voldoende vrije tijd, geld en opvoeding hadden om de levensstijl van de adel te kunnen imiteren. | |
Het dagelijks levenDe plaats die het schaakspel innam tussen de dagelijkse bezigheden van de adellijke leken is voor een belangrijk deel af te leiden uit de middeleeuwse ridderromans. We kunnen wel aannemen, dat het spelen van schaak voor hen een gangbaar tijdverdrijf was. Het was een van de spelen - naast backgammon (in het Middelnederlands worptafelspel) en allerlei dobbelvarianten - die na de | |
[pagina 279]
| |
Twee schakers voor een bord van twaalf bij twaalf, met de stukken in de beginopstelling (Codex Alfonso)
maaltijd tevoorschijn gehaald werden om de disgangers mee te vermaken. Er bestonden vele varianten op het normale, op vierenzestig vakjes gespeelde spel. Zo gebruikte men regelmatig andere bordgrootten, en daarbij meer of minder soorten speelstukken. Enkele bordvarianten die veel voorkwamen waren zes bij zes en acht bij twaalf. Een andere mogelijkheid was het schaken met behulp van dobbelstenen. Daarbij bepaalde een worp met één dobbelsteen welk stuk een speler moest verzetten - gooide hij één, dan was dat meestal een pion (vinde), twee beduidde een toren (rocke), drie een paard (riddere), vier een loper (oude), vijf de koningin en zes de koning. Meestal speelde men voor een inzet; dit blijkt onder andere uit rekeningboeken waarin vermeld staat wat de heer des huizes bij het schaken gewonnen of verloren heeft. In een boek uit de vijftiende-eeuwse bibliotheek van Charles, hertog van Orleans, is zelfs een briefje gevonden waarop vermeld staat dat de hertog het bewuste boek gewonnen heeft bij het schaken. In de tweede helft van de dertiende eeuw begon men met het veelvuldig kopiëren van manuscripten met schaakproblemen. Deze kenden een bijzonder grote populariteit, hetgeen waarschijnlijk te verklaren is uit het feit dat de problemen zo geschikt waren om weddenschappen bij af te sluiten. Bij de toelichting bij veelOtto iv van Brandenburg speelt schaak met een jonkvrouw. Miniatuur uit het Groot Heidelbergs Liederenhandschrift (veertiende eeuw)
problemen staat een advies betreffende de hoogte van het in te zetten bedrag. Leren schaken maakte dus deel uit van de opvoeding van alle adellijke kinderen - zowel van de jongens als van de meisjes. Maar diegenen die later in de geestelijke stand opgenomen werden, kon het eventueel door hen opgevatte enthousiasme voor het spel nog wel eens parten gaan spelen. Het schaakspel was geestelijken aanvankelijk namelijk verboden. De reden voor dit verbod was vermoedelijk de mening van de kerkelijk leiders, dat het spel viel onder alea - kansspelen, die verboden waren voor geestelijken. Dit leidden zij waarschijnlijk af uit het feit dat er meestal voor een inzet gespeeld werd, en mogelijk ook uit het bestaan van de al genoemde spelvariant waarbij men dobbelstenen gebruikte. Het verbod is in de loop van de dertiende en veertiende eeuw verzacht en tenslotte opgeheven. Dit kan erop wijzen, dat de populariteit van het spel zo groot was, dat het spelen ervan nauwelijks te onderdrukken viel. Daarnaast lijkt het erop, dat de geestelijk leiders het schaakspel al spoedig ‘wetenschappelijk aanvaardbaar’ achtten, aangezien het in wetenschappelijke traktaten uit die tijd regelmatig genoemd wordt als een der hulpmiddelen in de arithmetica. Bovendien kan men voorzichtiger zijn geworden in het uiten van veroordelingen van het spel na de verschijning van succesvolle | |
[pagina 280]
| |
preken, die gebaseerd waren op allegorische uitleggingen van het schaakspel. | |
Het zwevende schaakspelMaar voor we daartoe overgaan, eerst even terug naar het exemplaar waar het om ging - het zwevende schaakspel dat in de Walewein in Arturs hofzaal komt binnenzweven waar, let wel, zojuist de maaltijd is afgesloten. De wonderlijke verschijning van het spel had dus, zo zou men kunnen zeggen, niet op een geschikter moment plaats kunnen vinden. Artur en zijn ridders hebben misschien nog niet eens aan het spelen van schaak kunnen denken (zij hebben nog maar net hun handen gereinigd) of er staat al een spel, een heel bijzonder spel zelfs, voor hen:
Die stapplen waren root goudijn
Entie spanghen zelverijn.
Zelve waest van elps bene
Wel beset met dieren stene.
Men seghet ons in corten worden
Die stene die ten scake behorden
Waren wel ghewaerlike
Beter dan al Aerturs rike. (Walewein vss. 55-62)
De pootjes van het bord waren van goud en de banden rond het bord van zilver. Het speelbord en de stukken waren van ivoor, bezet met kostbare edelstenen. De schaakstukken waren, zo zou men kunnen parafraseren, ‘een koninkrijk waard’. De grote kostbaarheid die van dit spel afstraalt, kwam in werkelijkheid - zoals al vermeld is - slechts zelden voor. Maar ook vergeleken bij schaakspelen zoals die in andere middeleeuwse romans beschreven worden, is het zwevende spel van een bijzondere waarde, gezien de overdaad aan edelstenen die erin verwerkt is. Deze is niet te vinden in bijvoorbeeld het schaakspel in de Floris ende Blancefloer, dat geheel uit ivoor bestaat, en dat in de Lancelot-compilatie, dat half van goud en half van zilver is. Het zal inmiddels duidelijk zijn, dat Arturs verbazing (en die van zijn stilgevallen ridders natuurlijk) niet geheel ongegrond is. Maar het glinsterende uiterlijk van het spel is niet de belangrijkste blikvanger - dat is het feit, dat het spel zich op eigen kracht door de lucht beweegt (en zich schijnbaar zeer doelbewust door een venster heeft gemanoeuvreerd om in Arturs zaal neer te strijken). En deze eigenschap verheft het, boven ieder ander spel, tot een magisch schaakspel. | |
Magische schaakspelenEen magisch schaakspel nu is een voorwerp, dat in het bezit is van een bovennatuurlijke eigenschap. Het is een zeer zeldzaam soort, en de enkele malen dat het gesignaleerd is staan beschreven in middeleeuwse Arturromans. Er is dus sprake van een geringe verbreiding. De eigenschappen, die de leden van deze familie gemeenschappelijk hebben, treffen we onder andere aan in een schaakspel dat voorkomt in de tweede continuatie van de Perceval van Chrétien de Troyes. We lezen daar, hoe Perceval in een prachtig, maar verlaten kasteel terechtkomt waar hij een kostbaar schaakspel vindt opgesteld. Achteloos doet hij een zet - en het spel speelt uit zichzelf tegen...Een tijdje later - net wanneer Perceval het spel uit het raam wil gooien, omdat hij al enkele partijen verloren heeft - verschijnt er een jonkvrouw, voor wie Perceval onmiddellijk liefde opvat. Zij wil zijn geliefde enkel zijn, wanneer hij haar de kop van een wit hert brengt. Hij gaat er op uit, en weet zijn tocht na vele ongewone avonturen in het wonderlijke land van de jonkvrouw te volbrengen. Ook in andere teksten waarin een magisch schaakspel voorkomt, vinden we deze structuur: de held speelt tegen een uit zichzelf tegenspelend schaakspel en verliest; daarop krijgt hij een opdracht waarbij hij, wil hij deze eervol vervullen, een mysterieuze plaats dient te bezoeken die kenmerken heeft van een soort Dodenrijk. Daar bevindt zich namelijk het door de opdrachtgever (of - geefster) gewenste dier of, zoals het ook wel voorkomt, de gewenste vrouw. Van geen van deze magische schaakspelen wordt verteld dat het zich uit eigen beweging door de lucht kan verplaatsen, zodat het spel uit de Walewein enig in zijn soort is. En bovendien wordt er nergens over het zwevende spel gezegd, dat het - als een moderne schaakcomputer - uit zichzelf partij kan geven. Als het dat wel had gekund, dan is het zelf, door zich al zo snel weer uit Arturs hofzaal te verwijderen, een demonstratie daarvan uit de weg gegaan. Een teken van onvermogen? Nee - het is aannemelijker om te stellen, dat Penninc (die de Walewein is begonnen, en dus de schrijver is van de scène waarin het zwevend schaakspel voor het eerst aan het hof verschijnt) deze eigenschap voor zijn roman niet van belang vond en haar daarom niet ‘gebruikt’ heeft. Het is niet waarschijnlijk, dat PennincEen ‘literaire’ schaakpartij: Willehalm en Arabele, uit Wolfram von Eschenbachs roman ‘Willehalm’
| |
[pagina 281]
| |
de traditionele vorm van het magisch schaakspel níet gekend heeft, zodat we ons nu moeten afvragen waarom hij daar in zijn Walewein van afwijkt. De Walewein is een Arturroman; een schaakspel dat uit zichzelf partij geeft en daarbij in principe onoverwinnelijk is, is een verhaalelement dat uitsluitend in de Arturliteratuur voorkomt - was het niet veel eenvoudiger voor Penninc, om zich aan de traditionele magie te houden? In de verhalen waarin een onzichtbaar tegenspelend schaakspel functioneert, draait het om het feit dat een ridder een partij tegen het spel verliest, wat hem een bijna onmogelijke queeste oplevert; het spelen van het spel - dat te zien is als een test - heeft dus een zekere symbolische lading. En omdat deze spelsymboliek niet voorkomt in de Walewein kunnen we ons afvragen of Penninc niet bewust een andere invulling aan het begrip ‘magisch’ gegeven heeft, omdat hij ‘zijn’ schaakspel een functie wilde toekennen die niet overeenkwam met die van het traditionele magische schaakspel. Kan het zijn, dat het hem dan niet om het spel als partij of wedstrijd ging, maar om het voorwerp? | |
SchaaksymboliekVoor een antwoord hierop moeten we terugkeren naar de al genoemde preken, die gebaseerd waren op allegorische uitleggingen van het schaakspel. Al spoedig na de introductie van het spel in Europa werden er symbolische betekenissen aan toegekend. Er ontstonden verschillende uitleggingen van het spel, maar in de loop van de dertiende eeuw drong een daarvan zich zeer nadrukkelijk naar de voorgrond. Het opvallende is, dat dit niet een van de meest voor de hand liggende symbolische interpretaties is geweest, zoals bijvoorbeeld een vergelijking met oorlogvoeren - iets dat toch heel dicht bij de (in het oorspronkelijke Indiase spel ook bedoelde) aard van het spel ligt, of de voorstelling van een mens, die schaakt tegen het Noodlot of de Dood. Dergelijke uitleggingen kwamen wel voor, maar bleven nogal vaag en algemeen, en kenden geen bijzondere populariteit. In deze interpretaties is er een symbolische waarde toegekend aan het spelen van schaak; men nam daarnaast echter aan dat ook de vorm symbolisch opgevat moest worden. Deze symboliek, zo meende men, was er door de uitvinder van het spel bewust ingelegd en moest er daarom door de erkende geleerden zonder al te veel onzekerheden weer uit afgeleid kunnen worden. En op deze wijze werd tenslotte de opvatting gevestigd, dat de verschillende speelstukken van het schaakspel personen van verschillende standen symboliseerden. Zo werd het oosterse oorlogsspel omgezet in een confrontatie - geen fysiek gevecht! - tussen twee feodale staten in miniatuur. De omvangrijkste en tevens belangrijkste schaakallegorie - er zijn meer dan tweehonderd manuscripten van overgeleverd - is het Liber de moribus hominum et officiis nobilium sive super ludo scachorum (‘Boek over de zeden der mensen en plichten der edelen, of: over het schaakspel’), dat vermoedelijk ergens tussenEen monnik aan een schaakprobleem. Houtsnede uit William Caxton's vertaling van het ‘Liber de Moribus’ van Jacobus de Cessolis
1259 en 1273 geschreven is door de dominicaan Jacobus de Cessolis. Hij heeft het werk geschreven, zo vertelt hij aan het begin ervan, op verzoek van zijn medebroeders, die Jacobus' zo succesvolle preken over dit onderwerp graag aan het perkament toevertrouwd zouden zien. Jacobus heeft daarom zijn eigen materiaal bijeengezocht en op een overzichtelijke wijze tot één geheel samengevoegd. Hij heeft de stof verdeeld over vier boeken (traktaten). In het eerste daarvan vertelt hij waar, wanneer, door wie en waarom het schaakspel uitgevonden is - waar straks uitvoeriger op ingegaan zal worden. In het tweede traktaat worden de ‘edelen’ uit het spel behandeld - de koning, koningin, stadhouder (raadsheer/loper), ridder (paard) en de rechter (toren), elk in een eigen hoofdstuk. Zo'n hoofdstuk begint met een schets over hoe het uiterlijk van de edelen (de schaakstukken) moet zijn en vervolgens wordt er verteld welke eigenschappen dezen moeten bezitten en hoe zij zich dienen te gedragen. Een klein voorbeeld: de rechter is het aan zijn ambt verplicht om rechtlijnig en rechtvaardig op te treden; daarom mag het schaakstuk dat symbool voor hem staat (= de toren) alleen maar recht naar voren of recht opzij verplaatst worden. In het derde traktaat zijn de pionnen aan de beurt. Het opvallende en geheel nieuwe van Jacobus de Cessolis' werk nu is, dat hij alle acht pionnen verschillende ambachtslui heeft laten symboliseren. Zo behandelt hij achtereenvolgens de landbouwers, de smeden, kleermakers en klerken, kooplui en wisselaars, artsen en apothekers, herbergiers, stedelijke ordehandhavers en douaniers, en als achtste groep koeriers en allerlei ongure, niet te vertrouwen typen (zoals bijvoorbeeld dobbelaars). Dit zijn allemaal mensen uit de lagere standen. Het is zaak voor hen, dat zij zich enkel met hun eigen vak bezighouden en de maatschappij niet in de war sturen door zich met dingen bezig te houden waar zij niets | |
[pagina 282]
| |
vanaf weten. Daarom is de bewegingsvrijheid van het schaakstuk pion maar beperkt; hij mag zich alleen recht naar voren bewegen, over één vakje, en slechts van deze route afwijken wanneer daar een gegronde reden voor is - namelijk wanneer hij een ander schaakstuk, op een vakje schuin voor hem, van het bord af kan nemen. De verklaring van de beweging der stukken, waarvan al twee voorbeelden gegeven zijn, komt nog eens uitgebreid aan de orde in het vierde traktaat. Het werk is bijzonder populair geweest gedurende een aantal eeuwen; er is een aanzienlijk aantal vertalingen van gemaakt - onder andere (aan het eind van de veertiende eeuw) een in het Middelnederlands. Het boek had zijn populariteit waarschijnlijk te danken aan de veelheid van verhalen die Jacobus erbij haalt om zijn moralisaties te illustreren en niet aan de behandeling van het schaakspel. Nu moet ook wel gezegd worden dat Jacobus het niet zo nauw neemt met de schaakregels - wanneer dat voor zijn symboliek zo uitkomt, past hij deze naar behoeven aan. Het feitelijk spelen van het schaakspel blijkt voor de auteur dus niet het belangrijkste te zijn - een observatie die zojuist ook gemaakt is met betrekking tot de rol van het zwevende schaakspel in de Walewein. | |
De uitvinding van het schaakspelSchaaksymbolische informatie over het ‘koninklijk spel’ als voorwerp kunnen we vinden in Jacobus' eerste traktaat. Hierin verhaalt hij de herkomst van het spel. Het schaakspel is volgens Jacobus uitgevonden ten tijde van de regering van Evilmerodach, koning van Babylonië. Dit was een zeer wreed en onrechtvaardig vorst. Hij was zelfs zó slecht, dat hij zijn vader, Nebukadnezar, in driehonderd stukjes liet hakken en aan driehonderd gieren te eten liet geven. De filosoof Exerxes nu (of, in het Grieks, Philometor) vond in die tijd het schaakspel uit. Hij had drie bedoelingen met zijn uitvinding. Ten eerste wilde hij de slechte koning wijzen op zijn fouten en die fouten trachten te corrigeren door hem het spel te leren en hem te wijzen op de aard en plichten van de verschillende figuren waarmee het spel gespeeld wordt. Daarnaast wilde hij de koning, en andere spelers, van ledigheid (dat immers duivelse praktijken kan uitlokken) afhouden. En ten derde was het spel bedoeld om tegemoet te komen aan de de mens ingeboren zucht naar kennis en nieuwigheden. In de belangrijkste schaakallegorie uit de middeleeuwen wordt het spel dus gezien als met opzet uitgevonden ter belering van een koning. Bovendien wordt de koning gezien als het belangrijkste stuk in het spel. In Jacobus' werk vervult hij een sleutelrol in de symboliek: het schaakspel is een afbeelding van de stad en haar goede aspecten; de macht van de koning hierin is wel onbetwist, maar niet onbeperkt. De manier waarop het speelstuk ‘koning’ verzet mag worden, is een versmelting van de zetten van de andere stukken; de koning concentreert zo de hele maatschappij in zijn persoon. Zijn onderdanen moeten hem beschermen, maar hij heeft in principe eenzelfde plicht ten opzichte van hen: wanneer de koning zich niet houdt aan de regels die hem (in de vorm van een aantal noodzakelijke deugden) opgelegd zijn, dan betekent dat de ondergang van de gehele maatschappij... Het zal nu duidelijk zijn, dat een middeleeuws schaakspeler veel meer in het spel dat voor hem stond kon zien, dan enkel een middel om de tijd aangenaam te verdrijven - hij kon er vele wijze lessen in vinden; niet alleen voor anderen, maar ook voor zichzelf. Ook zijn eigen functie in de maatschappij werd immers in een stuk van het spel gesymboliseerd! Deze excursie naar de middeleeuwse wereld van het schaakspel heeft, om het kort samen te vatten, het volgende opgeleverd. We weten nu, dat het schaakspel in de twaalfde eeuw, als onderdeel van de nieuwe hoofse cultuur, door de adel opgenomen werd en werd gezien als een zeer elitair spel. Bovendien zag zij er - daartoe aangezet door het werk van een aantal geestelijken - een zeer edele moraal in weerspiegeld. Een moraal die zich geheel concentreerde rond de koning van het spel, en een lijst van voorschriften leverde voor ieder element van een vorstendom, maar in de eerste plaats voor de vorst zelf. Hiermee keren we voor de laatste maal terug naar het raadselachtige zwevende schaakspel in de Walewein. | |
Symboliek in de Walewein?Naar aanleiding van de rol van koning Artur in de eerste scènes van de Walewein is de vraag gesteld, waarom Artur zoveel waarde zou kunnen hechten aan het spel; vervolgens is er gebleken, dat de kostbaarheid en het magische aspect van het zwevende schaakspel aan Arturs interesse bijgedragen kunnen hebben. Maar: is het aannemelijk, dat de ideale koning Artur in zijn verlangen naar het in het bezit krijgen van het vreemde schaakspel gedreven wordt door hebzucht ‘zonder meer’, of dat hij het voorwerp zag als een grappig hebbedingetje voor een of andere koninklijke verzameling? Nu zou het zwevende spel zelfs tegenwoordig nog als een aardig relatiegeschenk gezien worden - maar een dergelijke hebzucht, toegeschreven aan de koning zelf, zou toch een wat mager kader vormen van een Arturroman. Er is dus alle reden om de vorstelijke interesse op een geheel andere manier te bekijken. En wel zo: vervulde het zwevende schaakspel in de Walewein (in Arturs ogen) een bepaalde symbolische functie? Als we dit aan de hand van de tekst van de Walewein willen proberen vast te stellen, dan moeten we zoeken in het eerste deel, in de scène aan het hof en die van Waleweins vertrek. In de verdere roman speelt het spel, zoals al gezegd is, nauwelijks meer een ‘actieve’ rol. Uit dit eerste deel van de roman blijkt zonneklaar dat het verkrijgen van het speciale schaakspel, waarvan alleen de stukken al kostbaarder zijn dan zijn gehele koninkrijk, om de een of andere reden zeer belangrijk is voor Artur. Hij belooft degene die het voor hem zal halen zelfs het koningschap na zijn eigen dood. En naar | |
[pagina 283]
| |
Een aantal ‘pionnen’. Afbeeldingen uit een Berlijns Cessolis-handschrift
aanleiding daarvan neemt de zeer hoofs genoemde neef van Artur, Walewein, de opdracht aan. Dat betekent, dat het in handen krijgen en overhandigen van het zwevende schaakspel voor Walewein gelijk staat aan het verkrijgen van de troonopvolging. We zouden kunnen zeggen, dat de schaakspelqueeste voor hem een soort toelatingsexamen is voor de positie van troonopvolger. Gedurende dit examen kan hij tonen dat hij de juiste eigenschappen bezit om een volmaakt ridder genoemd te worden. Hij bewijst uiteindelijk dat hij koninklijke capaciteiten heeft. Dit in ogenschouw nemend is het zeer goed mogelijk, dat het zwevende schaakspel het geheel aan eigenschappen moet verbeelden dat een ridder behoort te bezitten om een goed koning te kunnen zijn. Het minste dat van een kroonpretendent verlangd mag worden, is dat hij een perfecte hoofse ridder is. T. Verhage-van den Berg heeft al aangetoond dat Walewein ook als zodanig geschetst wordt in de roman. Hoofsheid omvat vele eigenschappen, die Walewein stuk voor stuk kan laten zien in de verschillende avonturen die hem overkomen. Zo leren wij hem kennen als dapper, rechtvaardig, trouw, vroom en barmhartig. En dit zijn eigenschappen, die allemaal ‘aanbevolen’ worden in de moraliserende beschrijving van de koning en de edelen van het schaakspel, in het Liber de moribus van Jacobus de Cessolis... Jacobus schreef zijn werk in het derde kwart van de dertiende eeuw, terwijl de Walewein tegenwoordig rond 1275 gedateerd wordt; chronologisch gezien zou Jacobus' werk dus invloed uitgeoefend kunnen hebben op Penninc. De invloed kan echter ook uitgegaan zijn van oudere teksten, waarin eenzelfde symbolisch geheel meer of minder uitgewerkt is - of mogelijk (wat misschien zelfs het meest aannemelijk is) door het horen van bepaalde preken. Vast staat in ieder geval, dat symbolische interpretaties van het schaakspel al zo oud zijn als het spel zelf. Het spel was immers al in zijn Indiase vorm in zijn opbouw een afspiegeling van een bepaalde maatschappelijke vorm (de samenstelling van een leger), en is bij transpositie naar andere streken steeds licht aangepast aan de andere maatschappij-opbouw aldaar. In Europa tenslotte kwam de nadruk pas te liggen op de centrale plaats van de koning - iets dat overduidelijk spreekt uit de nieuwe naam die het spel kreeg. En in plaats van de traditionele legeraanvoerder kreeg de koning hier een koningin naast zich, wat de inhoudsverschuiving nog duidelijker illustreert...Welk voorwerp kon de vele kwalificaties, die in de hoofse levensopvatting vereist werden van een (kroon-)pretentieus ridder beter symboliseren dan dit op verschillende niveaus ‘koninklijk spel’? Niets, zo zou men denken. Maar - toch is deze symboliek alleen in Pennincs deel van de Walewein in de kiem aanwezig. Vostaert heeft de ‘aanwezigheid’ van het spel voor lief genomen en de vreemde magische vliegkunst ervan zelfs genegeerd. Door zo min mogelijk aandacht te besteden aan het voorwerp dat door de dappere Walewein aan koning Artur bezorgd diende te worden, heeft Vostaert de aanzetten tot een symbolische duiding van het schaakspel (die Penninc in zijn werk verweven heeft) niet verder uitgewerkt. Waarom niet? | |
[pagina 284]
| |
Hierop zijn verschillende antwoorden mogelijk, die waarschijnlijk echter geen van alle verifieerbaar zijn. Zo kunnen we ons afvragen of Vostaert de kiemcellen van een schaakspelsymboliek niet heeft herkend in Pennincs werk. Dat zou er dan op wijzen dat Vostaert minder goed op de hoogte was van het gebruik van het schaakspel bij de adel en in de (hoofse en religieuze) literatuur dan Penninc. Het is daarentegen ook mogelijk dat Vostaert wel enig vermoeden gehad heeft van Pennincs plannen, maar zich daar bewust niet bij aangesloten heeft. Welke beweegredenen zou hij daarvoor dan gehad kunnen hebben? Is het mogelijk dat Vostaert vond, dat Penninc zich te veel vrijheden veroorloofd had in zijn werk en elementen in (het eerste deel van) zijn roman had geïntroduceerd die niet verenigbaar waren met Vostaerts ideeën over een (Artur)roman? Een zwevend schaakspel was een novum, en Vostaert heeft deze magische eigenschap, zoals reeds gezegd is, genegeerd; verder was het zeer ongewoon om Walewein als Arturs troonopvolger voor te stellen (elke kenner van de Arturstof wist immers wel, dat Walewein nog voor zijn oom zou sterven), en Vostaert spreekt zijn twijfel uit over de in Pennincs werk gesuggereerde afloop van de roman... Zo is eens te meer duidelijk geworden dat Penninc en Vostaert, de twee auteurs van de Walewein, een zeer verschillende opvatting gehad hebben over de roman, waaraan zij beiden gewerkt hebben. En deze opvattingen betroffen niet alleen hun schrijfstijl of hun voorkeur voor een bepaald soort scènes, maar ook het zogenaamde ‘buitenste kader’ van de roman, waarin het (al dan niet zwevende) schaakspel figureert. Want ondanks Vostaerts desinteresse voor het spel kunnen we aannemen, dat Penninc wel een speciale bedoeling moet hebben gehad met zijn in de middeleeuwse literatuur unieke zwevende schaakspel. Maar wie zal dit betwijfelen, wanneer hij de middeleeuwse symbolische interpretaties van het schaakspel beschouwd heeft, en dan nog eens luistert naar de woorden die koning Artur-zelf in de mond zijn gelegd: ‘Hen quam hier sonder redene niet’? | |
LiteratuuropgaveDe Walewein is uitgegeven onder de titel De Jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Arturepos uit het begin van de 13e eeuw. Verkl. en ingel. door G.A. van Es. Zolle 1957. 2. Dln. Zwolse dr. en herdr. 26a en 26b. (Herdr. tekstdeel [=1]: Culemborg, 1976). Het tweede deel bevat de bovengenoemde analyse van het werk der beide Walewein-auteurs. Er bestaat een vertaling van de roman in hedendaags Nederlands van de hand van R. Wols, Roman van Walewein. Utrecht etc., 1983; Prisma pocket 2150. Het artikel van T. Verhage-van den Berg waarnaar hierboven verwezen wordt is ‘Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein.’ In: De nieuwe taalgids 76 (1983), p. 225-244. Over magische schaakspelen schreef W. Haug, ‘Der Artusritter und das magische Schachbrett oder das Spiel, bei dem man immer verliert.’ In: Jahrbuch der Oswald von Wolkenstein-Gesellschaft, ed. H.-D. Mück und U. Müller, 1 (Stuttgart), 1980-1981, p. 7-28. Een overzicht van de schaakgeschiedenis is te vinden in R. Eales, Chess, the history of a game. London 1985. Meer gespecialiseerde literatuur kan men opzoeken in Bibliotheca Van der Linde-Niemeijeriana aucta et de novo descripta. A catalogue of the chess collection in the Royal Library, The Hague. Volume I. Chess: Bibliography and History. Compiled by K.W. Kruijswijk. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag 1974. Van het werk van Jacobus de Cessolis bestaat geen goede editie. Een redelijk betrouwbare (en goed leesbare) middeleeuwse vertaling is die van William Caxton, uitgegeven als Caxton's Game and playe of the chesse, 1474. A verbatim reprint of the first edition. With an introduction by W.E.A. Axton. Z.p., 1883. British chess magazine Classic reprints 6. Over de symbolische interpretaties van het spel schreef J.-M. Mehl ‘Le roi de l'echiquier. Approche du mythe royal à la fin du Moyen Age.’ In: Revue d'histoire et de philosophie religieuses 58 (1978), p. 145-161. |
|