| |
| |
| |
Literatuur recensies
Afgoden op een voetstuk
Oude, en uiterst zeldzame boekwerkjes intrigeren; ook, of juist, als het om een onbekende zeventiendeeeuwse schrijver gaat die allerlei geleerdheid van anderen, soms slecht vertaald, op een rommelige wijze bijeensprokkelt. Waarschijnlijk kan de vermoedelijke auteur het geheel in slechts beperkte oplage bij zijn vader uitgeven. Zo verschaft hij, onder de titel Heydense Afgoden, Beelden, Tempels en Offerhanden (1646; verder: h.a.), aan dichters en schilders een handleiding in het uitbeelden van goden en hun toebehoren. E.K. Grootes heeft deze mythografie aan een breder publiek dan de geregelde bezoeker van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar het sinds de aankoop in 1921 te vinden is, gepresenteerd. De kwaliteit van het drukwerk bleek onvoldoende voor een facsimile, maar de ongeannoteerde tekst, uitgegeven met een inleiding, bijlage en register, heeft in de moderne, beter geproportioneerde zetting zeker aan leesbaarheid gewonnen.
Wat is het bijzondere aan dit boekje? Allereerst het feit dat we nu voor de eerste helft van de zeventiende eeuw naast de Wtlegghinghe op Ovidius' Metamorphosen door Carel van Mander uit 1604 een tweede Hollandse (schilder-)schrijver hebben gevonden die zich met het beschrijven van klassieke goden en hun attributen heeft beziggehouden. Opvallend is verder dat de auteur van h.a. zich nauwelijks moeite heeft getroost aan deze goden en mythen een betekenis of uitleg toe te kennen. Hierbij wijkt hij af van wat gebruikelijk was in de mythografische handboeken uit de Italiaanse renaissance (waarvan Boccaccio's ‘Genealogie van de heidense goden’ een van de meer bekende is). Grootes laat zien dat een fors deel van h.a. steunt op een Franse vertaling (door Du Verdier) van Vincenzo Cartari's Le imagine degli dei degli antichi (‘De uitbeeldingen van de goden der klassieken’). Het werk van Cartari was in de zestiende en zeventiende eeuw populair; er bestaan ettelijke Italiaanse uitgaven van, alsmede Latijnse en Franse vertalingen en met h.a. dus ook een Hollandse bewerking. Deze bewerking laat, zoals gezegd, de beschouwende uitleg van Cartari achterwege en beperkt zich tot het beschrijven van de goden: hoe zagen hun tempels en beelden er uit, op wat voor manier werden de offerriten gehouden, en - in het tweede gedeelte van het boekje - hoe vereerden de verschillende Europese volkeren hun goden; het geheel is omgeven met allerlei geleerde bijzonderheden in voetnoten en marginalia, waaronder citaten van Cicero, Ovidius, Plutarchus en Tacitus.
Zoals de ondertitel van h.a. bazuint, waren deze aanwijzingen geschikt voor ‘Schilders, poëten, en andere’: hun wordt het uitbeelden van de goden met hun bijzonderheden vergemakkelijkt door de beschrijvingen uit dit handboek. Of er inderdaad dichters en schilders zijn die deze Haarlemse uitgave hebben geraadpleegd, is moeilijk te achterhalen. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij de Haarlemse schilders Pieter Fransz. de Grebber en Willem de Poorter, bij wie de auteur van h.a. blijkens de opdracht in de leer is geweest. Van Pieter Saenredam weten we in ieder geval zeker dat hij deze Hollandse Cartari-bewerking in z'n bibliotheek heeft gehad. Om uit te maken of h.a. in zo'n geval direct als bron heeft gefunctioneerd, of dat de gebruikte aankleding der goden op Cartari of diens Franse bewerking teruggaat, zal gebruik moeten worden gemaakt van een aantal komische vertaalfouten in h.a., die Grootes in een artikel over deze mythografie (in: H. Duits e.a. [red.]. Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam 1986, p. 286-95) aanstipt. Zo komen in het ‘Bosch van Parthenie’ volgens Cartari's Franse vertolker schildpadden voor ‘fort bonnes à faire des Lyres’, waarvan dus uitstekend (klankkasten voor) lieren gemaakt kunnen worden. De Franse wending wordt in h.a. echter vertaald door ‘[Schildpadden] die aerdigh op der Harpen speelen’.
Voor het gebruik door kunsthistorici heeft de editeur een register aangelegd dat deze mythografie op eigennamen, op de verschillende kenmerken van goden, tempels en offers, en op de functies van de goden ontsluit.
Grootes gaat in de beknopte inleiding onder meer in op de plaats van deze zeldzame uitgave binnen de mythografische traditie en op de functie die h.a. binnen het Haarlemse schildersmilieu kan hebben gehad. In het hierboven genoemde artikel is meer informatie te vinden, bijvoorbeeld dat Scriverius de passage over een te Leiden gevonden inscriptie heeft geleverd. Deze wetenschap had van mij eerder een plaats in de inleiding mogen krijgen dan de uitweiding over een negentiende-eeuwse aantekening op het schutblad van het Brusselse exemplaar (p. iii van de inleiding).
De vraag of dit aardige boekje wel genoeg kwaliteit bezit om een moderne uitgave waard te zijn, is in dit geval irrelevant: de wijze waarop een Haarlemse schrijver van het tweede garnituur in 1646 meende zijn
| |
| |
stadgenoten-dichters en dito schilders de helpende hand te moeten bieden, geeft ons een verrassend nieuw inzicht in hoe in de loop van de zeventiende eeuw met de verbeelding van klassieke mythen en de ceremoniën van Europese volkeren werd omgesprongen. En hoe groot zou de voldoening zijn als we nu eens op een laatzeventiende-eeuws bostafereel van een Haarlemse meester harpspelende schildpadden tegenkwamen!
Jeroen Jansen
Heydensche Afgoden, Beelden, Tempels en Offerhanden; met de vremde Ceremonien naer elcks Landts Wijse. Ed. E.K. Grootes. Sub Rosa, Deventer drukken 4, Deventer 1987. 137 p. ƒ 27,50.
| |
De ‘Acta Eruditorum’, ‘Het Beste’ voor geleerden
In 1986 promoveerde A.H. Laeven, in het dagelijks leven bibliothecaris van de Nijmeegse u.b., op een proefschrift over de geschiedenis van het Duitse geleerdentijdschrift Acta Eruditorum. De Acta voorzagen geletterd Europa van 1682 tot 1782 van informatie over juist verschenen boeken. Laeven heeft zich beperkt tot de eerste vijfentwintig jaar van het tijdschrift en zijn aandacht vooral gericht op de initiatiefnemer, de Leipzigse hoogleraar Otto Mencke (1644-1707), en diens behoedzame ijver om zijn tijdschrift tot een commercieel en wetenschappelijk succes te maken. Uitvoerige registers op de besproken boeken, de recensenten, de auteurs van oorspronkelijke bijdragen, de enorme, overwegend redactionele correspondentie van Mencke maken Laevens studie tot een eersteklas naslagwerk.
De titel van het tijdschrift zette de geleerde toon en dicteerde de taal, waarin de geleerdheid gesteld moest zijn: het Latijn. Dat wekt verwondering. De Republiek der Letteren verkoos in de jaren, dat de Acta verschenen, immers het Frans als voertaal. Het Latijn leek te hebben afgedaan. Laeven laat zien dat de suprematie van het Frans minder ver strekte dan wel aangenomen is. Ontwakend Duits zelfbewustzijn was een bijkomende factor: een tijdschrift met internationale ambities kon uiteraard geen gebruik maken van het Duits, maar de taal van de Franse chauvinisten was voor de licht verongelijkte Duitsers evenzeer taboe. Van het anti-Franse sentiment getuigt Leibniz, de ster-auteur van de Acta, die zich naar aanleiding van een bepaald werk ontvallen liet dat publikatie zo belangrijk was ‘damit die Frantzosen sehen möchten, dass in Teutschland auch leute seyn, die was verstehen’. Door de Acta groeide dat besef in geheel Europa. Auteurs, die hun boek in het tijdschrift samengevat en besproken vonden, wisten dat hun werk niet vergeefs geweest was. Snel verbeterde het aanzien van Duitsers in sommige kringen echter niet, want nog in 1782 stelden Wolff en Deken in Sara Burgerhart met enig hoofdschudden vast dat tot voor kort ‘Duitscher en Domkop’ als synoniemen golden.
Wekt de keuze van het Latijn als medium in 1682 mogelijk bevreemding, toen ik het boek van Laeven las, vroeg ik me af of het niet beter in het Duits had kunnen verschijnen. Laevens werk is baanbrekend. Wie mocht denken dat Duitse onderzoekers het tijdschrift, dat zo belangrijk was voor de emancipatie van de Duitse wetenschap, al uit en te na hadden doorvorst, vindt zich bedrogen. Het is jammer dat Duitse onderzoekers alleen via de samenvatting zien ‘dass in Holland auch leute seyn, die was verstehen’.
Om een aantal redenen is het boek van Laeven voor de neerlandistiek van belang. Die specifieke belangstelling doet het boek vanzelfsprekend geen volledig recht.
Allereerst wijst deze studie op de Europese context van nationale beoefening van kunsten en wetenschappen. De geletterde produktie en consumptie in de Republiek dient voortdurend in een Europees kader geplaatst te worden. De Europese betekenis van geleerden uit de Republiek blijkt zonneklaar uit de correspondentie van Mencke, de medewerking aan het tijdschrift van vaderlandse coryfeeën als Christiaen Huygens, uit de vele besprekingen van boeken uit de Republiek. Het belang, dat de Republiek voor de Europese geleerdheid en daarmee voor de Acta vertegenwoordigde, wordt duidelijk geïllustreerd door de ijver waarmee de hoofdredacteur zich hoogstpersoonlijk zette aan het lezen en excerperen van Nederlandstalige boeken.
In de tweede plaats stimuleert Laevens studie over de Acta tot bestudering van Nederlandstalige geleerdentijdschriften. Tijdschriften als Boekzael der Geleerde Waereld en Republyk der Geleerden wachten met smart op aandacht, die de Acta ten deel gevallen is. Hopelijk raken toekomstige onderzoekers niet ontmoedigd door de norm, die met het boek over de Acta gesteld is. De overgeleverde redactionele correspondentie lijkt voor Nederlandstalige tijdschriften zo schaars dat Laevens teleurstelling over hier en daar ontbrekende gegevens verbleekt tot het verdriet van een verwende onderzoeker. Het moet gezegd dat de onderzoeker zich door eigen nijverheid heeft verwend: hij vond exemplaren van de Acta, waarin de anonimiteit van de recensenten in handschrift ongedaan gemaakt werd; hij verzamelde een uitgebreide correspondentie van hoofdredacteur Mencke, waarin een schat aan gegevens over het redactionele beleid, de werving van geschikte medewerkers en belangrijke boeken; hij stootte op materiaal, dat hem zicht gaf op de financiële basis van het tijdschrift. Neerlandici mo- | |
| |
gen hopen dat een schat aan gegevens, zoals die voor de Acta is ontdekt, ooit vrijkomt voor een Nederlandstalig tijdschrift.
Er is nog een derde neerlandistiek belang bij de studie over de Acta. Dat heeft te maken met de invloed van het tijdschrift. Ten tijde van de poëtenstrijd in de Nederlandse literatuur vertegenwoordigden de toonaangevende Franse tijdschriften voor vele liefhebbers van de vaderlandse letteren - globaal aan te duiden als de Vondel-getrouwen - de vijand, die erop uit was de Nederlandse literatuur te kleineren. In hun afkeer van de Franse ‘beuzelaers’ wendden literatoren als David van Hoogstraten zich tot de Acta, waarin zij volstrekte onpartijdigheid meenden aan te treffen. Met het Lutheranisme van de Acta voelden velen in de Republiek affiniteit. De Acta waren hét voorbeeld voor de Boekzael der Geleerde Waereld, die bij herrijzenis in 1715 de Acta met ere noemde. De geleerdentijdschriften, die tot die tijd in de Republiek verschenen, kwamen eens per twee maanden uit, maar in navolging van de Acta koos de Boekzael voor een maandelijkse periodiciteit. Schokkend is dat niet, zonder betekenis evenmin.
Van betekenis lijken nog twee functies van het geleerdentijdschrift, die in Laevens studie terloops aan de orde komen. Het geleerdentijdschrift als bibliotheek ‘in nuce’ en naslagwerk. Met opvallende gretigheid kiezen tijdschriften voor ‘bibliotheek’ en ‘boekzael’ in hun titel. Alsof in een geleerde bibliotheek de samenvattende besprekingen de besproken boeken kunnen vervangen: een bibliotheek vol Het Beste. De vele nabestellingen van de Acta maken duidelijk dat de actualiteit latere lezers niet hinderde en dat ze het tijdschrift met registers zagen als een naslagwerk in opbouw. Nadere bestudering van deze pretentie - surrogaatbibliotheek en naslagwerk in afleveringen - lijkt gewenst.
Het is interessant om te zien dat hoofdredacteur Mencke kranten en tijdschriften beschouwde als bronnen voor de geschiedschrijving. Geleerde en andere tijdschriften pretenderen dat vaak met zoveel woorden. De historiografische aanspraken van tijdschriftauteurs lijken gevoed door onzekerheid over de plaats van het tijdschrift in de hiërarchische geletterde wereld. Produktie en consumptie van tijdschriften worden getekend door deze ambitie van eigentijdse geschiedenis in afleveringen.
In zijn proefschrift belooft Laeven zijn onderzoek naar de Acta te vervolgen. Voor dat vervolg zijn enkele marginale adviezen niet zonder zin. Zo kunnen citaten in het Latijn niet zonder vertaling. De stijl van schrijven zou naar mijn smaak wel wat persoonlijker en losser mogen, hier en daar leest het eerste boek van Laeven als een dissertatie. Goed, dat is het dan ook. Deze studie verdient navolging en export naar de Duitse landen.
Peter Altena
A.H. Laeven, De ‘Acta Eruditorum’ onder redactie van Otto Mencke. De geschiedenis van een internationaal geleerdenperiodiek tussen 1682 en 1707. Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw, Nijmegen, nr 13. apa/Holland University Press, Amsterdam & Maarssen 1986. 398 p., ƒ 79,50.
| |
Jan Baptista Wellekens, een ondergewaardeerd dichter
Jan Baptista Wellekens, geboren in 1658 te Aalst, overleden in 1726 te Amsterdam, neemt in de Nederlandse letterkunde een wat merkwaardige plaats in. Niet alleen door zijn levensloop, of het door hem beoefende dichtgenre, maar ook door het lot dat hem na zijn dood getroffen heeft. Er bestaat niet één literatuurgeschiedenis waarin hij niet uitgebreid en lovend wordt besproken, er zijn twee studies aan hem gewijd en in alle bloemlezingen neemt hij een respectabele ruimte in beslag. Maar een moderne editie van zijn poëzie is niet verkrijgbaar; wie hem zou willen lezen is aangewezen op de keuze van, bijvoorbeeld, Gerrit Komrij, of dient zich naar een van de grote bibliotheken te begeven om daar de oorspronkelijke achttiende-eeuwse uitgaven in te zien.
Jan Baptista Wellekens vertrok al op jeugdige leeftijd naar Amsterdam om daar, bij een oom, het vak van goudsmit te leren. Waarschijnlijk lag dat beroep hem niet want na korte tijd ging hij in de leer bij een kunstschilder. Achttien jaar oud vertrok hij naar Italië, waar hij elf jaar zou blijven: een van de vele Hollandse schilders die leefden van de vogue die op dat moment in dat land bestond voor de Hollandse realistische schilderkunst. In 1687 werd hij, op dat moment te Venetië verblijvend, getroffen door een beroerte die hem gedeeltelijk verlamde. Tot overmaat van ramp werd hij bijziend, een onmogelijke kwaal voor een schilder in een tijd waarin de bril al bestond maar waarin dit nuttige instrument niet aangemeten werd door een oogarts maar door rondreizende kwakzalvers. Hij keerde terug naar de Zeven Provinciën en vestigde zich te Amsterdam, met zijn moeder, die inmiddels weduwe was geworden. Voortaan zou hij, zo goed en kwaad als dat ging, als dichter in zijn levensonderhoud voorzien. Ondanks dit, vermoedelijk, niet al te zekere bestaan en ondanks zijn kwalen trouwde hij in 1698.
Halfverlamd, bijziend en geplaagd door pijnlijke kwalen als jicht en nierstenen moet het leven voor Wellekens een aards voorportaal van de hel zijn geweest. Tot aan zijn dood zou hij gedichten schrijven, het leeuwedeel in opdracht, een geringer aan- | |
| |
tal ‘vrij’, maar vrijwel allemaal gekleurd door een sterk pastoraal element. Het is dat element én het feit dat hij een theoretische beschouwing aan het pastorale gedicht wijdde, die hem onsterfelijk hebben gemaakt, al is het een onsterflijkheid in zeer kleine kring.
Het pastorale gedicht, of herderdicht, is een in Nederland weinig beoefend genre. Dat kan veroorzaakt worden door het feit dat, hoewel het het landleven tot onderwerp had, het bij uitstek een dichtsoort was die beoefend werd aan het vorstelijk hof. De Griekse dichter Theocritus, de ‘uitvinder’ van de pastorale, schreef ze aan het geciviliseerde hof van de Ptolameeën te Alexandrië. Vergilius, de meest invloedrijke beoefenaar van het genre, schreef poëzie voor Augustus. Daarnaast is de pastorale eenvoud vaak maar schijn. De herders die keuvelen in de schaduw van een oude olm lijken het over lammeren, geliefden of hun boze buurman te hebben, de goede verstaander haalt er een heel andere boodschap uit, die meestal betrekking heeft op het reilen en zeilen van Vorst en Staat. Het is met dit soort gedichten als met de zeventiende- en achttiende-eeuwse bloemschilderingen. Op zich zijn die fraai om te zien, voor onze voorouders droeg daarnaast iedere bloem een boodschap, meestal een levensles.
Voor zover er in de Republiek een hofcultuur was, we hadden immers stadhouders met een zekere allure, was men toch niet geïnteresseerd in deze dichtkunst. De pastorale is hier dan ook nauwelijks tot ontwikkeling gekomen. Het bekendst is misschien nog wel het toneelstuk Leeuwendalers van Vondel en wie kent dat? De bereidheid van de Amsterdamse kooplieden voor wie Wellekens zijn gedichten schreef, om het pastorale spel mee te spelen, wijst eens te meer op het toegenomen aristocratische karakter van deze heren, die in hun doen en laten nog het meest weg hebben van de Markies van Cantecleir: de gekunstelde genoegens van het buitenleven worden verre geprefereerd boven het alledaagse, maar niettemin noodzakelijke geldverdienen.
Jan Baptista Wellekens verdient een beter lot dan hem tot dusverre beschoren is en het is aangenaam dat er nu een boek is, dat misschien iemand op het idee brengt tenminste een keuze uit zijn gedichten te publiceren. De zachte toon der herdersfluit, het proefschrift van J.L.P. Blommendaal, terecht verschenen in een handelseditie, is een uitstekende inleiding tot het werk van Wellekens. Geschreven op een pastorie in ‘het idyllische Zuid-Limburg’, zoals de auteur in zijn voorwoord mededeelt, heeft het werk iets pastoraals gekregen, in die zin dat het iets dubbels heeft. Het gaat namelijk over Wellekens, de wijze waarop hij zijn ideeën over de poëzie vormgaf en hoe hij die ideeën in zijn poëzie vormgaf. In dat verband worden ook de bron- | |
| |
nen van zijn theoretische geschriften behandeld en het is interessant en verhelderend om te zien hoe Wellekens, schijnbaar te hooi en te gras, citeert, ontleent en interpreteert en wat hij daar dan vervolgens mee doet. Ongeveer zoals een kok, die, met de informatie van honderd kookboeken in zijn achterhoofd, eerst wat vertelt over zijn vak en vervolgens voor onze neus een razend moeilijke soufflé gaat staan bakken. Blommendaal gunt ons een kijkje in de keuken van een achttiende-eeuws dichter en door de wijze waarop hij dat doet maakt het eigenlijk niet zoveel meer uit over wie het in het bijzonder gaat, omdat het principe algemeen is. Navolging als een van de Hoofdzonden is een nieuwerwetsigheid waar onze voorouders geen boodschap aan hadden; oorspronkelijkheid was slechts tolerabel voor zover er gevarieerd werd op een bekend thema. Wie wil weten hoe men op het eind van de zeventiende eeuw dacht over poëzie, heeft iets aan dit boek, ook omdat het helder van opzet en van stijl is.
In drie hoofdstukken worden de poëticale ideeën van Wellekens behandeld, uitgebreid komen voorgangers en tijdgenoten ter sprake en vooral de bronnen waarvan hij gebruik heeft gemaakt. Voor de ‘Verhandeling van het Herderdicht’ was iets dergelijks al een keer gedaan door J.D.P. Warners. Het is een indrukwekkende prestatie van Blommendaal dat hij daar nog behoorlijk wat aan heeft weten toe te voegen. In het vierde hoofdstuk tenslotte, komt de uitwerking van die ideeën in de gedichten. Wellekens blijkt een poëtische vernieuwer te zijn geweest, wiens op Italiaanse voorbeelden gestoelde stijl echter nauwelijks navolgers heeft gevonden.
Het blijft wachten op een uitgave van Wellekens poëzie en mogelijk is ook de door J.D.P. Warners verzorgde uitgave van de ‘Verhandeling van het herderdicht’, verschenen in 1965, aan een nieuwe druk toe. Dan kan de geïnteresseerde lezer precies bekijken hoe de vork aan de steel zit, zonder dat hij zich naar allerlei bibliotheken hoeft te begeven, om daar, onder het toeziend oog van zaalwachten oude bundels op te slaan. De pastorale verdient een poëtischer omgeving.
Paul Dijstelberge
J.L.P. Blommendaal, De zachte toon der Herdersfluit, de pastorale poetica van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). hes uitgevers, Utrecht 1987. 260 p., ƒ 49,50.
| |
De vermakelijke chaos van een omgevallen boekenkast
Een verliteratuurd oud wijf, zo typeerde Vrij Nederland-recensente Diny Schouten Hans van Straten enkele maanden geleden, ‘maar steeds iemand van wie je zou wensen dat hij je leraar was geweest’, voegde ze daar vergoelijkend aan toe.
Tot voor kort was hij journalist, eerst bij Het Vrije Volk later bij het Utrechts Nieuwsblad. In interviews heeft hij er herhaaldelijk op gewezen dat zijn makkers bij de krant hem altijd als een lettré beschouwden terwijl zijn schrijversvrienden in hem de journalist zagen. Een dilemma is een dilemma maar dit is er toch wel een waar overheen te komen valt want Van Straten is het gewoon beide. En dat nog wel in de ruimste zin van de begrippen. Zijn journalistiek werk omvatte niet alleen de kunst. Van een interessante moord kon hij ook genieten en er een leuk stuk over schrijven. En van de literatuur was hij helemaal bevlogen. Jarenlang maakte Hans van Straten er een gewoonte van aantekeningen op kleine papiertjes te maken en die in boeken te stoppen. Zo'n tien jaar terug viel zijn boekenkast om en dwarrelden er ruim 600 papiertjes door zijn huis. Hij rangschikte de aantekeningen en publiceerde zes bibliofiele boekjes. Nu zijn die zeldzame boekjes, aangevuld met artikelen over ‘Nesciana’, Fred Batten en Ab Visser, in één band uitgegeven. Dit werk behoort tot een literair genre waarbij het gevaar van uitglijden groot is: het aforisme, of zoals hij het zelf zegt: ‘De reddende plank van de literaire schipbreukeling.’
Tja, hoe een boek vol losse aantekeningen te bespreken. Je moet van het genre houden en ieder het zijne gunnen. Zo vind ik bij voorbeeld alle opmerkingen die Van Straten over paranormale of andere geheimzinnige processen maakt, ongeloofwaardig en bovendien flauw en slap. Als u de volgende opmerking boeiend vindt dan mag u de vorige in de wind slaan. ‘Zeker tien keer in mijn leven is het mij overkomen dat ik plotseling aan iemand moest denken die ik in geen jaren had gezien. Even later kwam ik hem dan tegen.’ Ook vind ik de al te snobistische anekdotes niet bijdragen tot meerdere kwaliteit van De omgevallen boekenkast. Van Straten houdt niet van het Nederlandse ‘Wilhelmus’ maar als hij in Engeland is, ja dan, dan vindt hij dat zo prachtig om daar het volkslied mee te zingen.
Toch is Van Straten bepaald niet uitgegleden want er blijft nog zoveel over waardoor zijn boek onderhoudend en scherpzinnig is. Zijn hoofdstuk over Ab Visser is een juweeltje van literaire anekdotiek, human interest en vriendschapsbetoon. Maar ook particuliere ervaringen waarin onbekende of vergeten mensen een rol spelen weet Van Straten boeiend te maken met zijn weemoedige heimwee naar jeugdervaringen. Op een terrasje ziet hij een leuk meisje met lange blonde vlechten zitten. Hij herkent in haar zijn oude klasgenootje Tineke Splinter. Ze ontkent het te zijn maar Van Straten begint onmiddellijk verhalen over vroeger op te hangen. Later brengt hij haar naar huis: ‘En daar rijd ik al weg met Tineke Splinter, die Tineke Splinter niet is.’ Of ‘1932. Helma, ons Duitse
| |
| |
dienstmeisje, mag mij in bad doen. Terwijl zij mij uitkleedt, kan ik een erectie niet bedwingen. Uit verlegenheid sla ik mijn armen om haar hals, maar zij lacht mij uit, tilt mij op en plonst mij in het water, kopje onder.’
Via het register kan de lezer in een oogopslag zien of favoriete personen behandeld worden. Over de onlangs overleden Moesman: ‘Wat is roem? Moesman, de Utrechtse surrealist, stond eens in de polder stil bij een hengelaar. De man keek op, keek nog eens en vroeg toen: “Heet u Willink?”’ Ergens anders: ‘De ware roem vindt men in de antiquariaten.’
Je moet er de fantasie voor hebben om een heel verhaal rondom een drukfout leuk te vinden. Maar als je die hebt, dan zorgt Van Straten er voor dat zo'n verhaal dan ook echt prachtig is. ‘Hihilisme’ las hij ergens in plaats van ‘nihilisme’. Ik ga het niet navertellen want dan zou ik zonder pardon uit het ‘hihilistisch’ genootschap gestoten worden.
Het boek is mooi uitgegeven, vooral de foto van de auteur, zittend in bed met een kat tegen de borst gedrukt, tussen zijn (rechtopstaande) boekenkasten is prachtig. Ja, net een...maar iemand van wie je zou wensen dat hij je leraar was geweest.
Hans Renders
Hans van Straten, De omgevallen boekenkast. Uitgeverij De Arbeiderspers, Privé-domein, Amsterdam 1987. 370 p., ƒ 42,50.
| |
Onmacht en almacht
Het vijftig bladzijden tellende boekje van Ineke Bulte, Het laatste woord heeft het eerste, is in enkele opzichten merkwaardig: het is een reactie op een ander boek (en kan niet zonder kennis van dat boek gelezen worden), het is moeizaam geschreven en het bevat enkele ernstige misvattingen.
Het boekje is een bestrijding van het proefschrift van haar colleganeerlandicus G.F.H. Raat, De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans, handelend over de verhalenbundel Paranoia. Handvat voor Bulte is Raats benadering van de tekst waarmee de bundel opent, Preambule geheten: hij acht het een niet-literaire tekst, een essay handelend over Hermans' kennistheoretische opvattingen. Bulte echter leest het als een literaire tekst, als een verhaal en leest er dan een literaire werkelijkheid in. Ze komt vervolgens tot ‘volstrekt andere interpretaties’ van de vijf andere verhalen van de bundel.
Hoewel het op zichzelf juist is de positie van de Preambule niet aan een essay van Hermans gelijk te stellen, mag toch niet worden vergeten dat in deze tekst een handleiding is gegeven voor het lezen van de vijf daarop volgende verhalen. De lezer wordt bij voorbaat voor een onjuiste benadering van deze verhalen gewaarschuwd. De schrijver maakt duidelijk dat het hier niet gaat om een beschrijving van een aantal psychopathologische incidenten maar om beelden van de zogenaamde echte wereld: de min of meer paranoïde personages zijn exemplarisch voor de situatie van de mens in het algemeen, die door onvermogen zijn werkelijkheid niet kan begrijpen.
Wat de ‘volstrekt andere interpretaties’ betreft komt de lezer voor verrassingen te staan. Zo meent Bulte dat de hoofdpersoon in het verhaal Manuscript in een kliniek gevonden twintig jaar nadat een incident op het plein van zijn lagere school voorviel, daar terugkeert om een toenmalige scholier te vermoorden, terwijl uit de tekst toch duidelijk blijkt dat het gaat om een met hallucinaties vermengd herinneringsbeeld, dat twintig jaar ná het gebeurde opkomt. Door de hoofdpersoon uit het titelverhaal als een ss'er te zien, ontkent Bulte in feite de kracht van diens paranoïde geest die dénkt dat hij het is. Hoewel in Het behouden huis de zon vele malen op- en ondergaat, meent Bulte aan het begin van een wel heel persoonlijke samenvatting dat het verhaal zich in enkele uren afspeelt (!). Haar interpretatie van het verhaal Glas opent met een vergelijking met het verhaal Deutsches Requiem van Borges en ze gaat zover invloed van de Argentijn op zijn Hollandse collega te veronderstellen. Wie het Borgesiaanse ‘papieren universum’ van postmodernistisch literair spel vergelijkt met het Hermansiaanse ‘sadistische universum’ van principieel menselijk onvermogen tot kennis en handelen, begrijpt niet wat Bulte bezielt. Hoewel onduidelijk geformuleerd, is haar beschouwing van het verhaal Lotti Fuerscheim niet onjuist: in dit verhaal (maar niet alleen hier) spelen projecties waarbij de waarnemingen niet van buiten komen maar in de zintuigen zetelen een grote rol.
Met de titel van haar boekje wijst Bulte op de thematische band tussen dit laatste verhaal van de bundel en de Preambule die hem opent. Een enigszins verwante maar meer acceptabele en in ieder geval veel meer leesbare reactie op het boek van Raat verscheen van de hand van Frans Ruiter in Spektator, jg. 16 (1986-87), p. 245-56.
Na dit moeizaam leesbare boekje betekent de lectuur van De God Denkbaar verklaard van Huug Kaleis een verademing. Het is goed geschreven en bevat een aantal treffende karakteriseringen. Bijvoorbeeld deze: ‘Als ik [...] Hermans' “ideaal-ik” in beeld zou moeten brengen, dan zou het dat van een tirannieke heerser zijn, onaantastbaar verschanst in een op hoge rotsen gebouwd kasteel, aan de voet waarvan een dorp ligt vol rondkrioelende notabelen en andere dorpsgekken, die angstig wachten op hun beurt om geranseld te worden.’ Uit dat citaat blijken twee kenmerken van Kaleis' boek.
1. Het is, zeer in tegenstelling
| |
| |
tot publikaties als die van Bulte, in een losse essayistische stijl geschreven; het heeft geen literair-wetenschappelijke pretenties; het heeft een polemische toon. Onder de opstellen in deze bundeling, grotendeels herziene versies van eerder in literaire tijdschriften gepubliceerde artikelen, zijn er drie die als substantiële beschouwingen aangemerkt kunnen worden; de twee overige vormen polemisch lawaai, voornamelijk reacties op reacties die deze stukken indertijd hebben opgeroepen van de zijde van de literaire kritiek. In een lang stuk tegen de critici Goedegebuure en Peeters wordt het eigenlijke onderwerp, Hermans, soms geheel uit het oog verloren, aan de andere kant bevat het een lezenswaardige beschouwing over Geyerstein's dynamiek.
2. De benadering van Kaleis is psychologisch en is eerder op de persoon van de auteur gericht dan op het werk. Een psychologische (hier in feite psychoanalytische) benadering van het werk van Hermans is op zichzelf een welkome aanvulling op de reeks studies over een auteur die meer dan eens gewezen heeft op de grote betekenis van Freud voor symbolen in zijn werk. Zo wijst Kaleis, die zijn werkwijze overigens in navolging van de Franse criticus Charles Mauron ‘psychokritiek’ noemt, in het kernessay van het boek ‘De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt’ op het hoofdthema in het werk van Hermans: het Freudiaanse thema van de Almacht, ‘de dodelijk gewonde narcistische Almacht’, die zich uit in droefheid en in destructiedrift. Dergelijke beschouwingen zijn acceptabel tot het moment waarop Kaleis roman- en verhaalpersonages gaat identificeren met de schepper ervan. Zo vermeldt hij expliciet dat zijn analyse van de hoofdpersoon van het verhaal Manuscript in een kliniek gevonden ook geldig is voor de ‘satanische’ auteur Hermans, die dan ook een bladzijde verder zonder enige ironie een ‘anaalerotisch karakter’ toegeschreven wordt. Overigens is een dergelijke gang van zaken geheel conform de ideeën van de psychokritische school. Verhelderend is het opstel over Hermans' schrijverschap, dat als vervulling van diens hang naar almacht gezien wordt. Een derde opstel handelt over Hermans en Forum (Ter Braak en Du Perron) en concludeert dat Hermans ‘de meest rigoureuze verwezenlijking van Forum is die zich laat denken’: ‘vorm’ en ‘vent’ verenigd. Wie echter beseft dat Hermans ten aanzien van persoonlijkheid, ethiek, menselijke waardigheid en dergelijke tot de ‘vent’-sfeer behorende trefwoorden die men in Forum ontmoet ten hoogste enige scepsis kan opbrengen, kan het niet met
deze formulering eens zijn.
Ondanks de genoemde bezwaren is dit boek, juist door zijn psychoanalytische benaderingswijze, heel welkom. De meeste studies over Hermans richten zich immers op de twee andere lagen in zijn werk: de literair-verhalende en de symbolischfilosofische. Het boek heeft een prachtige typografische vormgeving gekregen; het omslag is heel chic.
Frans A. Janssen
Ineke Bulte, Het laatste woord heeft het eerste. Over een verhalenbundel van W.F. Hermans. Dimensie, Leiden 1987 (Leidse opstellen, 3). 53 p., ƒ 30, -.
Huug Kaleis, De God Denkbaar verklaard. Essays over W.F. Hermans. Arbeiderspers, Amsterdam 1987, 203 p. ƒ 39,50.
| |
Werkelijkheid en verhalen van Slauerhoff
Over Slauerhoff is betrekkelijk veel gepubliceerd, ook de laatste jaren. De echte Slauerhoff-lezer heeft keuze uit bundels beschouwingen, herinneringen aan hem, recensies, tekstcommentaren en curiosa, maar het wachten is nog steeds op de grote biografie. Veel nieuws is er niet onder de zon en een nieuw boekje over hem in een etalage zal licht twee gevoelens opwekken: ha! iets nieuws, en: pas op, misschien iets ouds in een nieuw jasje. Beide mogelijke reacties wil ik met een tastbare oorzaak toelichten.
Arie Pos schreef een verslag over de reis die hij in 1986 maakte langs de route van de voormalige Java-China-Japan-lijn, waar Slauerhoff van 1925-1928 als scheepsarts werkte. Hij bezocht plaatsen in Macao, Hong Kong, Kanton, Amoy en Shanghai die opduiken in de Chinese romans en verhalen en keek wat daar van over was. Hij geeft bij het bezoeken van een stadsgedeelte, kerk of hotel een historische schets en heeft bovendien van aardig wat plekken foto's toegevoegd. Bij een aantal oude foto's heeft hij eigen (goede) opnamen geplaatst, zodat de lezer kan vergelijken. Negen routekaarten en plattegronden verduidelijken de geografische situaties en beantwoorden mogelijke vragen over Slauerhoffs teksten. Zes plattegronden zijn door Pos zelf gemaakt. Het doel van de reis was bekijken wat er van Slauerhoffs Chinese werkelijkheid overgebleven was, na een periode waarvan de reiziger kan verwachten iets heel anders aan te treffen dan het beeld daarvan uit de literatuur van zestig jaar geleden. Pos heeft hiervan een goed verslag gemaakt, zonder nodeloze zijpaden, zonder nergens op slaande veronderstellingen, en met grote kennis van Slauerhoffs leven en werken, met name van die teksten die het uitgangspunt voor zijn reis waren. Behalve dat het verslag bijdraagt tot inzicht omtrent de plaatsen die Slauerhoff heeft aangedaan, geeft Pos verschillende malen aan waar Slauerhoff plaatsnamen heeft veranderd, locaties meerdere malen heeft gebruikt als achtergrond en, zijn eigen poëtica dienende, met geografische realiteit en fictie gemanipuleerd heeft.
Bij citaten uit het werk van
| |
| |
J. Slauerhoff
Slauerhoff maakte Pos gebruik van de editie volgens Het China van Slauerhoff (1985) van Blok en Lekkerkerker.
Samengevat: een zorgvuldig werk, dat zijn vorm kreeg in een zeer goed verzorgd, ingenaaid paperbackje, klein maar fijn, met de titel: Van verre havens. Het werk van Slauerhoff en de chinese werkelijkheid.
Ongeveer gelijktijdig stond er een gele lumback in de etalage van de goede boekverkoper, met de titel Verwonderd saam te zijn. De auteur: J. Slauerhoff - met een verantwoording door K. Lekkerkerker. Het betreft de herdruk van een succesvol Bzztôh-Nijgh-boekje uit maart 1987. De verwondering en de hoop op tot dusver ongepubliceerd werk van Slauerhoff verdwijnt na het lezen van de inhoudsopgave.
Alle dertien verhalen zijn terug te vinden in het Verzameld Werk, en sommige in Het lente-eiland en andere verhalen. Maar, zegt Lekkerkerker in zijn uitgebreide verantwoording, Slauerhoff heeft zelf dertien verhalen uit willen brengen op de wijze zoals thans gebeurd is. Stols wilde ze oorspronkelijk niet hebben, daarna zijn ze verspreid opgenomen in andere bundels om deze nog enig volume te verlenen. Daarbij hebben uitgevers de teksten mishandeld, ook weer om technische redenen. Lekkerkerker noemt hier het hoerenkind (ik dacht dat de term hoerenjong was); dat is een staartje van een zin, moederziel alleen bovenaan een pagina. Deze hoerenkinderen geven uitgevers vaak een aanleiding om iets in de tekst te veranderen, een witregel te laten vervallen of, in het gunstigste geval, de spatiëring van het zetsel te herzien. Bij Slauerhoff is diens roemruchte slordigheid overgeslagen op de uitgevers. Een lijst met opgespoorde errata volgt: men heeft hier en daar in de tekst zitten rommelen. Maar diezelfde slordigheid is door Slauerhoffs vroegste bezorgers als bijvoorbeeld Du Perron ook in ere gehouden. Lekkerkerker heeft alle vergissingen uitgestald in zijn verantwoording, die uiteindelijk het meest belangwekkend van de bundel is. De verhalen zijn dus bij elkaar gezet volgens de oorspronkelijke opzet van Slauerhoff en bovendien weergegeven in een volledig verantwoorde versie, een soort nulde druk. In dit opzicht is de bundel waardevol, zeker voor diegenen die een studie maken van Slauerhoffs proza. Maar voor de ‘gewone’ Slauerhoff-lezer die reeds in het bezit is van het Verzamelde Werk, is dit boekje een irritant twijfelgeval: moet je dit nu kopen of niet? De lijst van correcties die Lekkerkerker geeft, is indrukwekkend, zeker voor een bundel verhalen die amper honderdvijftig pagina's beslaat. Blijven we Slauerhoff lezen in corrupte uitgaven, kopen we dit soort tussen-uitgaven of wachten we maar op
de definitieve herziene versie van het Verzameld Werk? En moeten we onze dure, maar onbetrouwbare voorgaande uitgaven dan weggooien? Zo heeft Slauerhoffs slordigheid en die van anderen de gemeenschap al heel wat geld en hoofdbrekens gekost, alleen al aan research. Hier dan tenslotte de titels van de verhalen in de bundel: De Erebos, De tweede keuze van Paris, De Amfoor, Escale, De geschiedenis van het parelsnoer, De dood van Dutrou Bornier, Cherchez la femme, Een dubbele vergissing, Kolibries, Naklanken, Waar de levensvreugde vandaan komt, Laatste verschijning van Camoës en De cognacfles en het bed van de keizerin.
Evert Filius
Arie Pos, Van verre havens. Het werk van Slauerhoff en de chinese werkelijkheid, Nijgh en Van Ditmar, Den Haag 1987. 130 p., ƒ 24,90.
J. Slauerhoff, Verwonderd saam te zijn. Met een verantwoording door K. Lekkerkerker. Tweede druk, Nijgh en Van Ditmar, Den Haag 1987. 178 p., ƒ 24,90. |
|