Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Paul de Wispelaere:
| |
Twee kwalenDe eigen aanpak waar De Wispelaere het over heeft, was de Belgische uitgever en publicist Julien Weverbergh ook opgevallen toen hij in 1968 een aantal kritieken van De Wispelaere bundelde in Facettenoog. In zijn inleiding op de bundel noemt Weverbergh hem een ‘sympathiserend criticus’ en doet het zelfs voorkomen alsof een ‘schouderklopje tot slot’ tot de vaste bestanddelen van De Wispelaeres kritieken behoort. ‘Het zit zo,’ zegt De Wispelaere, ‘boeken waar ik niks in zie, of die ik gewoon slecht vind, daar heb ik zelden over geschreven. Dat staat me tegen, en ik vind het zonde van mijn tijd. Als ik het echt niet de moeite waard vind, dan besteed ik er geen weekend aan. Maar ik vind anderzijds wel dat er een principe is waar iedere criticus zich eigenlijk aan zou moeten houden, namelijk dat je een literair werk alle kansen geeft. Dan glij je al gauw een beetje uit naar het welwillend bespreken | |
[pagina 233]
| |
van boeken, en ik weet dat daar gevaarlijke kanten aan kunnen zitten. Toch is het een van mijn principes, omdat ik van mening ben dat in bepaalde soorten kritiek, die je hetzij normatieve, hetzij impressionistische kritiek zou kunnen noemen, boeken vaak niet de kans krijgen waar ze recht op hebben. Als je een boek de kansen wil geven die het toekomt, dan houdt dat in dat je het heel serieus leest, met grote aandacht, dat je er over nadenkt, en dat je het goede wat erin zit, beklemtoont. Eerder, of meer dan de negatieve kanten, die je daarom niet hoeft te verdoezelen. En dat is dan wel een kenmerk van de meeste van mijn boekbesprekingen.’ De sympathie voor de auteur, die uit de kritieken van De Wispelaere spreekt, is dan ook een van de twee kwalen die Weverbergh hem toeschrijft. De andere is de twijfel. ‘Het zal er ongetwijfeld mee samenhangen dat ik zelf ook schrijver ben. Ik zeg dat nou niet om mij wit te wassen; ik vind die karakteristiek van Weverbergh, achteraf bezien, juist hoewel wat eenzijdig en onvolledig. Maar als je zelf schrijver bent, heb je meer het gevoel dat je toch ook verantwoordelijk bent voor de auteurs waar je over schrijft. We hebben het meestal over de houding en de taak van de criticus ten opzichte van zijn publiek. Er wordt zelden gesproken over de relatie van de criticus tot de schrijvers. En ik denk dat men de betekenis die de kritiek kan hebben voor de ontwikkeling van het werk van een auteur niet moet onderschatten. Ook al wordt het vaak ontkend, het geldt voor alle auteurs, ik heb het zelf aan den lijve ondervonden. Critici kunnen schrijvers stimuleren, er veel toe bijdragen dat ze tot volle ontwikkeling komen - kunnen aan de andere kant ook schrijvers sterk ontmoedigen of de grond in boren. Dat is een feit. Soms constateer je een soort van al dan niet bewuste samenzwering van de hele criticiwereld tegen één auteur, zoals Sybren Polet bijvoorbeeld. In zulke gevallen vind ik dat de kritiek als instituut onverantwoordelijk te werk gaat en verkeerd omspringt met de macht die zij heeft. En daarmee bedoel ik vanzelfsprekend niet dat de kritiek een soort van sociaal of psychologisch dienstbetoon zou moeten zijn. Maar bekijk het eens van de kant van een auteur. Die moet eerst een uitgever vinden. Zonder uitgever ben je nergens. Dan volgt het circuit van de kritiek: een auteur die niet besproken wordt bestaat niet. Daar moet je als auteur dus tussen zien te raken. En daar ligt de verantwoordelijkheid van de kritiek, dat je het talent waarvan bepaalde boeken getuigen, niet dooddrukt door er op een verkeerde manier “De ambivalentie is echt een kenmerk van mijn persoon. Dat weerhoudt je ervan om heel extreme uitspraken te doen. Ook in het leven.” over te schrijven of er helemaal niet over te schrijven. Ik geloof dat ik kan zeggen dat ik bij het schrijven van mijn kritieken ook altijd en misschien zelfs eerder aan de auteur heb gedacht dan aan het publiek. En dat publiek vormt voor de auteur het derde circuit waar hij een plaats in moet zien te krijgen.’ En wat bedoelt Weverbergh precies met die tweede kwaal, de twijfel? ‘Hij zal daar in de eerste plaats mee bedoeld hebben dat de twijfel, in heel algemene zin, écht een wezenskenmerk van mij is. Het twijfelen. Dat uit zich in de neiging om genuanceerd te praten, aarzelend te formuleren, terwijl je het een zegt, eigenlijk al weten dat je ook het andere kunt zeggen. Twee kanten tegelijk zien van dingen, dit soort ambivalent denken en leven. De ambivalentie is echt een kenmerk van mijn persoon. Dat weerhoudt je ervan om heel extreme uitspraken te doen. Ook in het leven.’ En wanneer ik hem vraag of hij het zelf ervaart als een kwaal van de criticus, ontglipt het enig mogelijke antwoord hem onbewust aan de lippen: ‘Nou, ik denk dat het zijn voordelen, maar ook zijn nadelen heeft...’ | |
Urbanus-effectMaar is het dan niet zo dat men in het literaire debat meer oprakelt door tegen schenen te schoppen dan door schouderklopjes uit te delen? En in Het literair klimaat (1986) spreekt De Wispelaere immers zelf van de teloorgang van de Vlaamse letteren, de geringe belangstelling van het publiek, het gebrek aan lezers en daardoor ook aan literatuur. Zou het gebrek aan knetterende kritiek daar ook niet mee te maken kunnen hebben? ‘Het kan er mee samenhangen, maar die knetterende debatten zijn eerder het gevolg van een vooraf bestaande algemene belangstelling voor literatuur. Ik denk dat die fundamentele belangstelling in Vlaanderen ontbreekt. Er “Een roman brengt in Vlaanderen niets teweeg, ook niet een boek als Het verdriet van België. Er ontbreekt in Vlaanderen een literaire cultuur met sociale, morele en politieke implicaties.” heerst hier een verregaande onverschilligheid ten opzichte van literatuur. Een literaire discussie zoals die in Nederland is ontstaan naar aanleiding van - ik noem maar een van de vele voorbeelden - Bezonken rood van Jeroen Brouwers, waarbij de gemoederen echt in beroering worden gebracht, dat is in Vlaanderen volstrekt ondenkbaar. Een roman brengt in Vlaanderen niets teweeg, ook niet een boek als Het verdriet van België. Er ontbreekt in Vlaanderen een literaire cultuur met sociale, morele en politieke implicaties. Er wordt ontzettend veel geschreven in kleine blaadjes en literaire tijdschriften die geregeld kritiek van goede kwaliteit publiceren, dat is waar, maar ik heb het nu over de kranten. Opiniebladen zijn er eigenlijk nauwelijks in Vlaanderen. En het is toch via de kranten en de weekbladen dat er contact met het grote publiek gelegd zou kunnen worden.’ Weinig belangstelling voor literatuur onder de Vlamingen dus. En daar komt nog bij dat meer dan de helft | |
[pagina 234]
| |
klaas koppe, amsterdam
Paul de Wispelaere op de brug naar Moerhuizen, aan de smokkelroute van het aanbod in de Belgische boekhandel uit Nederland komt, terwijl de Vlaamse literaire produktie nog geen vijf procent van de gemiddelde Nederlandse boekhandel vult. Waar ligt dat dan aan? ‘Er is gewoon meer Nederlandse literatuur natuurlijk. Ook als je het proportioneel bekijkt, vind ik dat er toch meer interessants in Nederland gebeurt dan in Vlaanderen. Je kunt je heel makkelijk een Nederlandse boekenmarkt voorstellen zonder Vlaamse boeken, maar het omgekeerde niet. Vlaanderen heeft een ruim aandeel uit Nederland nodig, want als je de boeken opsomt die bij Manteau en Houtekiet verschijnen, uitgeverijen die overigens niet eens meer echt Vlaams zijn te noemen, dan heb je zo goed als alles genoemd wat interessant kan zijn in de Vlaamse literatuur. Bij de kleine Vlaamse uitgeverijtjes verschijnt heel weinig wat de moeite waard is. Ik ben nu voor vier jaar lid van de Commissie voor de Subsidiëring van de Nederlandstalige Literatuur in België. Echt, het meeste daarvan is gewoon niets waard, is flut. En ik kan me goed voorstellen dat daar in Nederland geen interesse voor bestaat. Toch vind ik dat er in Nederland een redelijke belangstelling bestaat voor Vlaamse literatuur, al betreft het dan vooral het werk van in Nederland uitgegeven auteurs. Maar het is wel een ongelijk verdeelde belangstelling. Dat hangt misschien samen met kwalijke journalistieke kanten van de kritiek die ook in Nederland hand over hand lijken toe te nemen. Daarmee bedoel ik de zucht naar spektakel, sensatie. Neem als voorbeeld eens de jonge Vlaamse auteurs die bij Bert Bakker worden uitgegeven. Een in mijn ogen voortreffelijk debuut als De belijdenissen van J.B. Hemelrijckx (1987) van Frans Denissen heeft ternauwernood de aandacht getrokken. Maar voor anderen, als Brusselmans, die ik maar melig en middelmatig vind, draait de publiciteitsmachine op volle toeren. Het lijkt op het befaamde Urbanus-effect, de Vlaamse komieken die men laat aantreden. Dat vindt men in Nederland kennelijk het einde, maar het gaat ten koste van boeken die meer de moeite waard zijn.’ | |
Kleuterschoolidee‘Uitgesproken ongenuanceerde meningen kunnen mij mateloos irriteren. Maar inderdaad, geprononceerdheid is ook een kwaliteit van goede, prettig leesbare kritiek. Kijk naar Komrij en Du Perron. Ik vind Du Perron in een aantal opzichten gewoon een arrogant criticus, er zijn kanten aan zijn kritisch werk die mij vaak ergeren, maar het is natuurlijk een uitstekend schrijver. Komrij ook: een arrogant schrijver, maar een briljant stilist. Het hangt vaak samen met literaire superioriteit, dat moet | |
[pagina 235]
| |
“[...] het staat overeind door zijn eigen literaire kwaliteiten. Met goede polemische kritiek is dat overigens meestal het geval. Maar uit de pen van minder begaafde lefbekken komt niets dan pulp voort.” ik toegeven. En het is misschien ook dit soort kritiek dat, als genre, in de literatuurgeschiedenis het langste stand houdt. Maar in deze gevallen gaat het om het kritisch werk van schrijvers, dat om deze reden zelf tot de literatuur behoort. In zulk werk vind je vaak weinig interessants of steekhoudends over de besproken auteurs, maar het staat overeind door zijn eigen literaire kwaliteiten. Met goede polemische kritiek is dat overigens meestal het geval. Maar uit de pen van minder begaafde lefbekken komt niets dan pulp voort. Dat serieuze, analytische, op het werk gerichte kritiek ook grote literatuur kan zijn, wordt onder andere bewezen door Brodsky. Wat ik vind dat een criticus zou moeten doen: je moet in de mate van het mogelijke het werk situeren. Dat kan in het geheel van het oeuvre van een auteur zijn, of in bepaalde richtingen en stromingen. Je moet een boek niet zien als iets wat uit de lucht komt vallen. Dan moet je ook aangeven waar dat boek over gaat, een beschrijving geven van het werk. En essentieel vind ik dat je iets laat zien van de hele functionele samenhang tussen de vormaspecten van een boek en de inhoud. Omdat ik dat altijd wezenlijk heb gevonden voor literaire teksten. Tenslotte moet je nog een oordeel uitspreken. Dat is meestal al vervat in de manier en de toon waarop je stuk is geschreven, maar toch moet het dan nog eens extra geformuleerd worden. En dat is iets waarvan Weverbergh vond dat het bij mij vaak te genuanceerd gebeurde. Dat zijn de vuistregels, maar afhankelijk van het boek zelf leg je de ene keer de klemtoon natuurlijk wat meer hierop en een andere keer wat meer daarop. Elk besproken boek dringt een eigen, bijzondere aanpak op.’ ‘Dat inzicht moet de lezer bijgebracht worden. Hij moet niet blijven zitten met het kleuterschoolidee dat een literaire roman een willekeurige verhandeling over huwelijksproblemen of maatschappelijke toestanden is.’ Het klinkt allemaal nogal Merlinistisch in de oren, terwijl de literaire kritiek zich de laatste jaren over het algemeen toch nog maar vrij weinig aantrekt van vormaspecten en veel meer aandacht schenkt aan de thematiek en de betrokkenheid bij de huidige maatschappelijke en sociale problematiek. De Wispelaere: ‘Ik vind het levensbeschouwelijke aspect zeker niet onbelangrijk, maar het is een kwestie van klemtoon. En je beschikt maar over een paar kolommetjes. Ik vond destijds, en daarom heb ik in 1962 het blad Diagram ook opgericht, dat er in de Vlaamse kritiek veel te weinig aandacht werd besteed aan ontwikkelingen die in het buitenland gaande waren, vooral in Frankrijk en Duitsland. Er heerste hier toen een vorm van kritiek die de literatuur eerder als aanleiding gebruikte om over levensbeschouwelijke en maatschappelijke problemen te schrijven. Dan gaat het wel over een literair werk, maar of dat nou een roman is of een essay of een toneelstuk, blijkt dan geen verschil te maken. Terwijl ik er van uitging: een schrijver schrijft niet in de eerste plaats een traktaat over iets, maar in de eerste plaats een roman of een gedicht of een toneelstuk. En waarom doet hij dat? Waarom schrijft hij een gedicht en geen toneelstuk? Je kunt “vorm” en “inhoud” niet van elkaar losmaken, dat was mijn uitgangspunt. Het gaat erom dat een schrijver zich manifesteert in en door een artistieke vorm. Als ik nu achteraf de ontwikkeling in mijn kritische werk beschouw, dan denk ik dat er toch een toegenomen belangstelling voor de levensbeschouwelijke en maatschappelijke componenten is ontstaan. Van Het Perzische tapijt over Met kritisch oog tot De broek van Sartre moet zo'n ontwikkeling goed te volgen zijn. Maar ik blijf erbij dat het essentieel is om de samenhang tussen vormaspecten en inhoud aan te tonen, ook omdat daarin een waardemeter ligt voor literaire kwaliteit en niveau.’ Maar is dat interessant voor de lezers van een krant? ‘Dat inzicht moet de lezer bijgebracht worden. Hij moet niet blijven zitten met het kleuterschoolidee dat een literaire roman een willekeurige verhandeling over huwelijksproblemen of maatschappelijke toestanden is.’ | |
Regels van het fatsoen‘Ik geloof niet dat ik een schrijver ooit tekort heb gedaan, eerder het tegendeel: dat ik schrijvers overschat heb. Er zijn zeker schrijvers geweest die in een vernieuwende trant schreven en waarvan ik toen dacht: dat kan iets worden. Later blijkt dan dat ik ze te veel krediet heb gegeven. Maar spijt heb ik daar nooit van gehad. Meer spijt zou ik hebben als ik achteraf zou moeten constateren dat ik de ontwikkeling van het talent van een auteur afgeremd heb. Maar ik geloof niet dat dat het geval is geweest.’ Als ik hem aan het eind van ons gesprek vraag of er nog onderwerpen onbesproken zijn gebleven, denkt hij even na, en zegt dan: ‘Wat ik nog wel zou willen vermelden, is dat ik vind dat ook in de kritiek regels van het fatsoen niet overschreden moeten worden. En dat gebeurt nog wel eens een keer. Onfatsoen, dat stuit me tegen de borst. Het klinkt misschien wat ouderwets, maar ik blijf fatsoen een aspect van beschaving vinden. Schimpen, schelden, daar heb ik ontzettend de pest aan. En het gebeurt in toenemende mate.’ |
|