Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Het Babylon van de editietechniek
| |
[pagina 224]
| |
van haar werk schenkt Kets-Vree bijzondere aandacht aan de historische ontwikkeling van de wetenschapsuitgave, waarbij ze zich beperkt tot de Duitstalige traditie. Ook Dorleijn gaat in zijn ‘editie-technisch commentaar’ bij Leopolds Gedichten uit de nalatenschap uitvoerig in op de eisen waaraan een historisch-kritische uitgave moet voldoen. Ze betreffen zowel de selectie van literaire teksten als de presentatie van hun ontwikkelingsgeschiedenis. Uiteraard worden vooral de editieproblemen van nagelaten gedichten in de focus geplaatst. Maar dat betekent nog niet dat de door Dorleijn voorgestelde oplossingen zonder belang blijven voor de historischkritische uitgave van andere teksten. Mathijsen van haar kant heeft met het derde deel van De brieven van De Schoolmeester ‘een theoretische verantwoording van het editeren van brieven in het algemeen en een verantwoording van de editie van déze brieven’ geschreven (dl. 2, p. 9). De algemeen-theoretische portee van haar verantwoording komt al tot uiting in de inrichting ervan: aspecten van de briefuitgave worden steeds eerst als theoretisch gegeven ter sprake gebracht, waarna telkens een beknoptere ‘toepassing’ op Van de Lindes brieven volgt. Behalve de uitdrukkelijk theoretische probleemstelling hebben de werken van Kets-Vree, Dorleijn en Mathijsen met elkaar gemeen, dat ze hun respectieve auteurs de doctorstitel hebben bezorgd. In de drie gevallen was professor A.L. Sötemann promotor. Maar ook al hebben deze dissertaties alle drie een duidelijk ‘Utrechts’ cachet, toch vertoont hun editietechnische verantwoording aanzienlijke onderlinge verschillen. En vele van deze verschillen zijn niet zomaar terug te brengen tot het verschil in genre en overleveringsstaat van het uitgegeven tekstmateriaal. Zo lopen op terminologisch vlak de standpunten soms sterk uiteen. Heel wat courante Duitse editiebegrippen worden door deze drie auteurs niet alleen op verschillende wijze in het Nederlands vertaald, maar ook verschillend ingevuld. Ter demonstratie ga ik in de volgende paragrafen na, welke betekenis Kets-Vree, Dorleijn en Mathijsen (expliciet of impliciet) toekennen aan de ‘editionswissenschaftliche’ termen historisch-kritische Ausgabe, Zeugnis, Zeuge, Autorisation en Authentizität. Eenzelfde soort onderzoek zou men trouwens kunnen ondernemen voor zuiver technische editiebegrippen als Schicht, Stufe en Stadium: evenmin termen waarover in de Nederlandse editietechniek vaste afspraken bestaan. Mijn terminologische vergelijking betreft in principe alleen het editietheoretische deel van de drie werken. De verschillen in opzet en inrichting van de eigenlijke tekstuitgaven komen slechts ter sprake in zoverre ze juist verantwoordelijk zijn voor een bepaalde terminologische divergentie. Maar laten we beginnen met een gebruiksanalyse van het woord dat ongetwijfeld de hoogste plaats bekleedt op de frequentielijst van editietechnische begrippen: tekst. | |
TekstVan de drie auteurs geeft alleen Dorleijn een definitie van tekst: ‘Een eindige en gestructureerde verzameling taaltekens [...] die op enigerlei wijze zijn vastgelegd. Wel moet geabstraheerd worden van de wijze van materialisering: van één tekst kunnen vele exemplaren bestaan in de vorm van qua taalvormen onderling gelijke [ik cursiveer] drukken, handschriften, doorslagen, bandopnamen etc.’ (dl. 1, p. 19). In een voetnoot verklaart Dorleijn zich ervan bewust te zijn ‘dat deze omschrijving van “tekst” niet waterdicht is. Voor editie-technisch gebruik voldoet zij’. Toch is het niet moeilijk in Dorleijns werk plaatsen aan te duiden waar de betekenis van het woord ‘tekst’ afwijkt van de vooropgestelde definitie. Ook in de studies van Kets-Vree en Mathijsen is ‘tekst’ een meerduidig begrip. Nederlandse auteurs gebruiken de term om te verwijzen naar talige eenheden op drie verschillende niveaus, om nog maar te zwijgen van een vierde, specifiek editietechnische gebruikswijze van ‘tekst’:Synoptische weergave van enkele zinnen uit Elsschots verhaal ‘Een ontgoocheling’ (Kets-Vree, p. 145). In de synopsis wordt de oudste schrijflaag van de oudste versie (hier: H1) integraal afgedrukt. Van de volgende lagen of versies worden alleen de afwijkingen ten opzichte van de voorafgaande schrijflaag of versie aangegeven
| |
[pagina 225]
| |
1. In zijn engste betekenis duidt de term alleen maar een gedeelte aan van een ‘gestructureerde verzameling taaltekens’, zoals in de zin: ‘Op de overige plaatsen moet [in de synopsis] de identieke tekst uit de oudere laag of bron meegelezen worden’ (Kets-Vree, p. 82). 2. De term kan van toepassing zijn op elke variante redactie van eenzelfde werk. Voorbeeld: ‘De ontwerpen en schetsen; deze teksten vertegenwoordigen een beginstadium van een werk’ (Dorleijn dl. 1, p. 29). Dorleijns hiervoor aangehaalde definitie betreft alleen deze betekenis van ‘tekst’: de term duidt hier het synchrone geheel van taalelementen aan die samen een (al dan niet voltooide) versie van een werk uitmaken. Ook in de samenstelling basistekst is ‘tekst’ het equivalent van ‘versie’. 3. ‘Tekst’ kan verwijzen naar ‘die sprachliche Gestalt des Werkes’ (Gorski), naar de (immateriële) taalconstructie waar elke geschreven of gedrukte versie een grafische vertegenwoordiger van is. Dorleijn schrijft: ‘Indien er van een tekst verscheidene stadia zijn - ontwerpen, schetsen, versies - dan is het mogelijk zijn ontwikkelingsgeschiedenis te volgen’ (Dorleijn, dl. 1, p. 20). Het is duidelijk dat in dit citaat de ‘tekst’ niet langer een ‘synchroon geheel’ aanduidt, maar veeleer een overkoepelend abstractum dat in het genetische tekstonderzoek diachroon wordt bestudeerd. Elke (al dan niet voltooide) variante versie wordt gezien als een stadium in de ontwikkeling van één en dezelfde tekst. 4. In de samengestelde term tekstgeschiedenis, zoals die onder meer gebruikt wordt door Kets-Vree, refereert het woord ‘tekst’ aan de ongedrukte versies van een werk. Zo splitst Kets-Vree de ontstaansgeschiedenis van een werk op in enerzijds zijn tekstgeschiedenis (gaande van de eerste handschriftelijke versie, de zogenaamde ‘prima manus’, tot en met de door de auteur gecorrigeerde drukproeven) en anderzijds zijn drukgeschiedenis (die alle door de auteur goedgekeurde drukken betreft: van de editio princeps tot en met de ‘ultima manus’). Een uitdrukking als ‘de tekstgeschiedenis van de tekst’ - die men om reden van de absurd aandoende lexicale herhaling natuurlijk nooit zal aantreffen - zou volgens deze conventie dus doelen op wat men duidelijkheidshalve de ‘handschriftelijke ontwikkelingsgeschiedenis van een werk’ kan noemen. Deze laatste heet bij Dorleijn eenvoudig de tekstontwikkeling, die trouwens meteen de hele ‘ontstaansgeschiedenis’ (Kets-Vree) uitmaakt van de door hem uitgegeven Leopold-gedichten. Dorleijn krijgt nu eenmaal niet te maken met gedrukte versies. Daardoor blijft in het midden of Dorleijns ‘tekstontwikkeling’, bij een andere overleveringssituatie, ook drukvarianten insluit. Wel is duidelijk dat tekst in de samengestelde term ‘tekstontwikkeling’ - anders dan in Dorleijns expliciete begripsbepaling - een diachrone betekenis heeft. | |
EditiesoortenEen courant begrip als ‘tekst’ kan bij eenzelfde auteur ongewilde semantische verschuivingen vertonen. Hieruit blijkt hoe moeilijk het is een (eenduidige) metataal te construeren met behulp van (meerduidige) woorden uit de omgangstaal. Maar terminologische dubbelzinnigheid kan ook op andere manieren ontstaan. Het is voldoende dat een editeur afstapt van een algemeen aanvaarde terminologische conventie om een nieuwe gebruikswijze van een term te introduceren. Vindt de tweede betekenis ingang - of verschijnt er eventueel nog een derde op het toneel - dan resulteert dit al gauw in een terminologische anarchie: de term kan niet meer gebruikt worden zonder een begeleidende begripsbepaling. Want niet altijd valt de betekenis van een term even probleemloos uit de context af te lezen als bij ‘tekst’ het geval is. Zo vraagt Dorleijn zich zelfs met betrekking tot het begrip historisch-kritische uitgave laconiek af, ‘of het niet beter zou zijn een andere naam te bedenken’ (dl. 1, p. 8). De benaming ‘historisch-kritische uitgave’ blijkt immers een vlag die in de praktijk diverse soorten edities dekt. Verkiest Dorleijn de term toch te handhaven, dan is dat omwille van de bestaande gewoonte er ‘wetenschappelijke uitgaven’ mee aan te duiden. Wel onderscheidt hij naast de historisch-kritische uitgave twee verwante (sub)soorten wetenschapsedities. Op die manier brengt hij een zinvolle nuancering aan op de onderhand klassiek geworden editietypologie van Klaus Kanzog, zoals uiteengezet in diens Prolegomena tot een historisch-kritische Kleist-uitgave (1970). De typologie van Kanzog doet ook in de studies van Kets-Vree en Mathijsen dienst als terminologisch referentiekader voor de benoeming van de soort uitgave die ze bezorgen. Daarbij levert Mathijsen, evenals Dorleijn, een belangrijke terminologische aanvulling op Kanzogs indeling. De vier typen edities die Kanzog onderscheidt, zijn de archiefuitgave, de historisch-kritische uitgave, de studie-uitgave en de leesuitgave: een catalogisering die bij nadere beschouwing blijkt te berusten op zowel de toegepaste editiemethode en de wijze van commentariëring als, daarmee samenhangend, het geïntendeerde lezerspubliek. Vooropgesteld moet worden, dat Kanzog de eerste twee soorten edities uitdrukkelijk ‘Gesamtausgaben’ noemt. De archiefuitgave, aldus Kanzog, beschrijft en presenteert alle relevante tekstbronnen van de werken van een auteur, zonder (interpretatief) commentaar. Dit soort ‘bronnenvervangende’ uitgave verschaft latere editeurs het materiaal op basis waarvan ze alle of één van de werken van een schrijver kunnen uitgeven. De historisch-kritisch uitgave ‘transformeert’ de in de archiefuitgave opgeslagen gegevens tot voor het wetenschappelijk onderzoek zinvolle informatie. Door middel van tekstkritiek wordt een zuivere tekst geconstitueerd, de zogenaamde ‘kritische leestekst’. Dit editietype brengt tevens de historie (d.i. de handschriftelijke én gedrukte ontwikkelingsgeschiedenis) van de tekst in beeld, in al zijn overgeleverde - eveneens kritisch geschifte - voorstadia en versies. Voor deze historische presentatie van een tekst wordt meestal één versie als | |
[pagina 226]
| |
uitgangspunt genomen: de ‘basistekst’, die soms tegelijk als leestekst fungeert. Afwijkingen van de basistekst uit andere tekststadia worden in het variantenapparaat in chronologische of omgekeerde chronologische volgorde weergegeven. Bij sterk uiteenlopende of complexe versies worden parallelteksten afgedrukt. Uiteindelijk doel van de uitgave is - naast een kritische tekst - ‘ein Nachvollzug der schöpferischen Aktes’ te leveren. Daaraan voegt de editeur een commentaar toe met verschillende soorten gegevens over de uitgegeven teksten. Deze afdeling kan weliswaar sterk variëren, maar meestal vinden hierin een plaats: de beschrijving van de ‘Zeugen’ of tekstbronnen en de vaststelling van hun chronologische volgorde; zonodig de weergave of samenvatting van de al dan niet literaire ‘Quellen’ waardoor de auteur zich liet inspireren; ‘Zeugnisse’ of documenten over de produktie en receptie van de teksten, zoals uitlatingen van de auteur over zijn eigen werk, contemporaine reacties van critici... In de Duitstalige Editionswissenschaft geldt de stelregel, dat de historisch-kritische editeur géén (genetisch-) interpretatief commentaar geeft. Wel moet hij volgens Kanzog de lezer inlichten over de bestaande (ook nietcontemporaine) secundaire literatuur. De studie-uitgave biedt, naast een kritische leestekst, hoogstens een samenvatting van de ontwikkelingsgeschiedenis van de tekst. De commentaar plaatst de tekstFacsimile en transcriptie van een kladje uit Leopolds literaire nalatenschap (Dorleijn, dl. 1, p. 169). De grafische situatie van de woorden op het papier heeft Dorleijn zo precies mogelijk weergegeven
in zijn literair-historische context en verheldert onduidelijkheden: hij kan woord- en zaakannotaties omvatten, receptiegegevens, een (selectieve) bibliografie en ook tekstanalyse. De voor een groot publiek bestemde leesuitgave tenslotte geeft een verantwoorde, al dan niet gemoderniseerde leestekst; eventuele toelichtingen dragen bij tot een optimale beleving van de tekst.
Zoals elke typologie kan men ook de editietypologie van Kanzog beter gradueel dan absoluut opvatten. Tal van uitgaven vormen mengtypen en passen dus niet precies in een van Kanzogs editiehokjes; wat nieuwe, meer specifieke benamingen noodzakelijk kan maken. Zo plaatst Dorleijn tussen de historisch-kritische en de studie-uitgave de selectieve editie. Deze presenteert in een ‘Auswahlapparat’ niet meer dan de belangrijkste momenten uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de tekst. Strikt genomen beantwoordt er ook van de door Kets-Vree, Dorleijn en Mathijsen bezorgde uitgaven niet één aan het door Kanzog omschreven historisch-kritische editiemodel. Desondanks dienen de eerste twee uitgaven zich - zeer terecht - aan als historisch-kritische uitgave. De terminologische divergentie tussen Kanzog en de Nederlanders betreft niet de methode, maar uitsluitend de omvang, in de zin van mate van volledigheid, van de editie. Naar Duitse normen dient de wetenschap- | |
[pagina 227]
| |
pelijke editeur niet alleen volledig te zijn in de historische presentatie en documentering van elke geëditeerde tekst; wetenschappelijke volledigheid houdt ook in, dat de uitgever alle (gepubliceerde of nagelaten) teksten van een auteur opneemt, voor zover ze ‘authentiek’ zijn: selectiecriteria als genre, esthetische waarde of ‘autorisatie’ (ik bedoel: toestemming van de auteur tot publikatie) spelen dus geen rol. Rekening houdend met deze Duitse volledigheidseis (historisch-kritische uitgave = volledige-werkenuitgave) onderscheidt Dorleijn - in het voetspoor van K.L. Schneider - als subtype van de historisch-kritische uitgave de historisch-kritische deeluitgave. Deze laatste heeft van het moedertype alle editorische kenmerken, behalve dan de (uiteraard zorgvuldig verantwoorde) afperking van het tektcorpus. Op brieven is Kanzogs stringente editie-indeling niet zonder meer overdraagbaar, oordeelt Marita Mathijsen. Het aantal lezers (en kopers!) van brievenedities is doorgaans zo klein, dat van eenzelfde correspondentie zelden twee uitgavetypen tegelijk kunnen bestaan. De brievenediteur heeft daarom tot taak ‘een editietype te construeren dat door een zekere plooibaarheid diverse publieken kan dienen, zonder aan wetenschappelijkheid in te boeten’ (dl. 3, p. 19). Daar komt nog bij, dat de ‘historisch-kritische’ brievenediteur te maken krijgt met een heel apart soort teksten. Van brieven bestaat meestal maar één versie. De ‘historische’ editeursarbeid - dit is vaststelling van de chronologische volgorde van alle overgeleverde stadia en versies van een werk - is hierdoor tot nul teruggebracht. Haar volledige uitgave van De brieven van De Schoolmeester heeft Mathijsen daarom bescheidenheidshalve een documentair-kritische uitgave genoemd, ‘waarbij documentair dan slaat op de documentatie [niet te verwarren met documenten! E.L.] die de editeur geeft bij zijn kritische tekstvorm, zodat zijn stappen gevolgd kunnen worden’ (dl. 3, p. 20). Het belangrijkste kenmerk van Mathijsens editie is ongetwijfeld de wetenschappelijke en tegelijk populaire opzet ervan. De ‘schone’ leestekst (zonder storende diacritische tekens), de talrijke documenten en illustraties en de uitvoerige toelichtingen maken haar editie tot een toegankelijk studie- en leesobject, waar Kanzogs afbakening van vier soorten lezerspublieken geen vat op heeft. | |
Bronnen en documentenEditietechnici zijn het erover eens, dat de historischkritische editeur zowel de ‘Zeuge’ als ‘Zeugnisse’ van een werk beschrijft en presenteert, en dat hij daarin volledig tracht te zijn. Maar over de Nederlandse vertaling van deze begrippen bestaat minder eensgezindheid. Kets-Vree en Mathijsen vertalen ‘Zeugnisse’ eenvoudig als ‘documenten’. Deze vertaling lijkt bij ons ingang te hebben gevonden, hoewel in het werk van Dorleijn een specifieke term voor ‘Zeugnisse’ ontbreekt. In zijn Leopold-uitgave krijgt Dorleijn niet rechtstreeks met ‘Zeugnisse’ te maken: een Nederlands equivalent heeft hij dus niet broodnodig. Toch is dit vermoedelijk niet het hoofdmotief waarom Dorleijn de evidente term ‘documenten’ uit de weg gaat. De ware reden lijkt veeleer te liggen in de mogelijke verwarring met de door hem geïntroduceerde vertaling van ‘Zeuge’ als documentaire bron. Een ‘Zeuge’ heet bij Kets-Vree gewoon: bron, dit is ‘de materiële drager van één of meer versies van een tekst’ (p. 15). Mathijsen laat het woord ‘Zeuge’ onvertaald, of ze gebruikt omschrijvingen als ‘het handschriftmateriaal’ en ‘de brieven’. De uiterlijke beschrijving van de ‘Zeugen’ in haar uitgave plaatst ze onder het hoofdje ‘materiaalbeschrijving’. Mathijsen is er zich kennelijk van bewust, dat ‘bron’ een druk bezette editietechnische term is. In zijn meest geëigende betekenis doet hij immers ook dienst als vertaling van ‘Quelle’, waarmee werk van anderen wordt bedoeld waaraan de auteur materiaal voor eigen werk heeft ontleend. Dorleijn onderscheidt twee soorten ‘Quellen’: literaire bronnen en niet-literaire of thematische bronnen. Zoals gezegd mag dit soort bronnen niet worden verward met de ‘Zeugen’, die Dorleijn documentaire bronnen noemt. Dorleijn duidt dus zowel ‘Quellen’ als ‘Zeugen’ met het begrip bron aan - zij het met een specificatie - wat hem het praktische voordeel oplevert dat hij in de ‘bronbeschrijving’ van elk gedicht meteen ook de literaire of thematische bronnen kan vermelden. Maar zijn samengestelde terminologie heeft ook nadelen. Ter vervanging van het omslachtige ‘documentaire bron’ schrijft Dorleijn ter afwisseling ook ‘document’ of ‘bron’. Zo in de volgende zin, die in het licht van Kets-Vrees jargon op zijn minst ongerijmd klinkt: ‘De bronbeschrijving omvat de gegevens omtrent de materiële staat van de documenten’ (dl. 1, p. 61). In deze context mag de suggestie van W. Blok niet onvermeld blijven, zoals geformuleerd in zijn bespreking van Kets-Vrees proefschrift. Blok stelt voor ‘zowel Zeuge als Zeugnis een document te noemen, en Zeuge nader te specificeren als een primair document of als een tekstdocument, en Zeugnis als een secundair document, resp. een perifeer document’. Het woord bron blijft op die manier voorbehouden aan zijn ‘natuurlijker’ gebruikswijze, namelijk als vertaling van ‘Quelle’. | |
AutorisatieHet behoort tot de kritische taak van een editeur na te gaan of, en in welke mate, een tekst (of een versie van een tekst) werkelijk van de auteur afkomstig is of althans door hem geldig is verklaard. De betrokkenheid van een auteur bij de totstandkoming van een tekst of versie wordt door vele editeurs aangeduid met het begrip autorisatie. Kets-Vree sluit zich bij deze conventie aan: ‘Alle handschriften van een werk, die de schrijver heeft vervaardigd, aan de totstandkoming waarvan hij heeft meegewerkt of die in zijn opdracht vervaardigd zijn, noemen we geautoriseerd; dit geldt ook voor alle drukken, die de auteur gewenst of toegestaan heeft en waarvan hij de tekst door levering van kopij of van revisies beïnvloed heeft’ (p. 30-31). Met deze definitie heeft Kets-Vree in het Neder- | |
[pagina 228]
| |
lands vertaald wat zowel Scheibe als Zeller in 1971 over autorisatie hebben geschreven in Texte und Varianten, nog altijd de meest gezagvolle reader uit de recente Duitstalige editietechniek. Het standpunt dat Hans Zeller, in navolging van Scheibe, daarin verdedigt, wijkt sterk af van wat dezelfde Zeller zes jaar eerder onder autorisatie verstond in een artikel in het Fischer Lexikon. En het is nu juist Zellers eerste autorisatiebegrip uit 1965 waar Dorleijn een beroep op doet. In het Fischer Lexikon gebruikt Zeller de term autorisatie als basis voor een variantentypologie die varianten classificeert naar hun relatie tot de auteur. Belangrijk is, dat Zeller een variant pas als geautoriseerd beschouwt, als de auteur deze ter publikatie bestemd heeft: ‘autorisiert = vom Autor durch die Bestimmung zur Publikation als gültig erklärt’. In deze betekenis, niet speciaal met betrekking tot varianten maar met betrekking tot versies of teksten in hun geheel, gebruikt ook Dorleijn de term autorisatie: ‘[...] alle drukken waarvoor de schrijver de kopij heeft geleverd en de proeven heeft gecorrigeerd, [zijn] geautoriseerd; hetzelfde geldt voor handschriften waarvan kan worden aangenomen dat ze ter publikatie bestemd zijn geweest’ (dl. 1, p. 26-27). Vereenvoudigd gezegd komt voor Dorleijn het onderscheid tussen geautoriseerde en niet-geautoriseerde handschriften dus neer op het verschil tussen kopij of netafschrift en klad. Maar het verschil tussen deze twee categorieën laat zich niet altijd even gemakkelijk aflezen. Dit maakt Dorleijns ‘autorisatie’ tot een vrij speculatief begrip, soms zelfs tot een graduele aanduiding: voor sommige verzen van Leopold kan men volgens hem niet spreken van ‘totale autorisatie’ (dl. 1, p. 29). Het is duidelijk dat Dorleijn het al dan niet geautoriseerd-zijn van een handschrift niet heeft laten gelden als criterium voor het al dan niet opnemen van dit handschrift in zijn Leopold-editie: zijn term heeft geen tekstselecterende of kritische functie. Klaarblijkelijk om die reden hebben zowel H.T.M. van Vliet als P.J. Verkruijsse in hun bespreking van Dorleijns proefschrift diens gebruikswijze van autorisatie scherp op de korrel genomen. Beide recensenten twijfelen aan de relevantie ervan voor de praktijk van de teksteditie. Ook Kets-Vree doet dit impliciet, waar zij antwoord geeft op de haarzelf gestelde vraag: ‘In welke mate moet [een editeur] rekening houden met het gegeven dat Elsschot [de handschriftelijke versies van Een ontgoocheling] nog niet rijp achtte voor publikatie?’ (p. 21). Kets-Vrees antwoord is van principiële aard, en kan misschien wel enkele principiële bedenkingen oproepen. Kets-Vree beschouwt alle overgeleverde versies van Elsschots verhaal - vier handschriften en negen drukken - als ‘in principe gelijkwaardig’. Ze zijn ‘de uitdrukking van wat Elsschot op een bepaald moment in de ontstaansgeschiedenis van Een ontgoocheling wilde en vermocht. Op dat moment had zijn werk een “definitieve” vorm gekregen, die echter vervangen zou worden door een andere “definitieve” vorm en dit proces heeft zich doorgezet - door de handschriften en drukken heen - tot de dood van de auteur [...]’. Kets-Vree wenst de ontwikkelingsgeschiedenis van een tekst te zien als een ‘gestroomlijnde’ opeenvolging van ontologisch evenwaardige versies, zonder rekening te houden met de nietautorisatie (in Dorleijns zin) van sommige van deze versies. Zij staat daarin trouwens niet alleen. Ter bekrachtiging van deze visie haalt Kets-Vree de bekende (en in editietechnische context vaker geciteerde) woorden van Valéry aan: ‘Un poème n'est jamais achevé - c'est toujours un accident qui le termine, c'est à dire qui le donne au public’ (p. 21). Merkwaardigerwijs - of juist niet - heeft Kets-Vree het woord ‘definitieve’ in bovenstaand Nederlands citaat tweemaal tussen aanhalingstekens gezet. Het is inderdaad weinig aannemelijk, dat een eerste, fragmentair gebleven kladversie van een werk - en Kets-Vree definieert een ‘versie’ uitdrukkelijk als een ‘al dan niet voltooide uitvoering van een werk’ - door de auteur zelf als ‘definitief’ zou zijn bedoeld, of door de lezer als dusdanig opgevat en beleefd zou kunnen worden. Ook vanuit een zuiver editietechnisch gezichtspunt zijn zeker niet alle versies van een werk ‘gelijkwaardig’, getuige het feit, dat zo'n eerste kladversie in een historisch-kritische tekstuitgave nooit als basistekst zou kunnen fungeren. Kennelijk schrikt Kets-Vree ervoor terug om tussen de overgeleverde versies van een tekst een hiërarchie aan te brengen die mogelijk op een vorm van literaire evaluatie berust - vandaar dat ze elke bestaande, voltooide of onvoltooide, versie van een werk meteen maar ‘definitief’ noemt. Vanuit het perspectief van de wetenschappelijke objectiviteit is dit een begrijpelijk standpunt. Maar zodoende verliest zij wel datgene uit het oog, waar Dorleijn met zijn autorisatiebegrip juist de aandacht op vestigt: dat het ‘definitief’ verklaren of ‘autoriseren’ (Dorleijn) van een tekst teruggaat op de literaire evaluatie van de auteur zelf, die op een voor de tekstgenese zeer wezenlijk moment zijn tot dan toe ‘voorlopig’ werk goed genoeg heeft geacht voor publikatie. Dat een toevallige omstandigheid (‘un accident’) tot de autorisatie aanleiding kan zijn geweest, doet in dit verband niet ter zake. Dit accidenteel feit verklaart immers nog niet waarom een schrijver zijn tekst in precies díe vorm aan het publiek prijs heeft willen geven, en in geen andere. Valéry's radicale uitspraak zou daarom, liever dan in een editietechnisch perspectief, geplaatst moeten worden waar ze thuishoort: in het kader van het symbolistische streven naar het Absolute Kunstwerk. Het lijkt erop, dat aan Kets-Vrees en aan Dorleijns definitie van autorisatie verschillende opvattingen van de tekstgenese ten grondslag liggen. Dorleijn ziet de autorisatie als een handeling van de auteur (deze verklaart zijn tekst geldig voor publikatie), en de autorisatie-akt als een principiële cesuur in de ontwikkelingsgeschiedenis van een tekst. Daartegenover wil Kets-Vree de eigenlijke schrijfakt al als een daad van autorisatie beschouwen: voor haar zijn alle door de auteur geschreven (ook onvoltooide) teksten sowieso geautoriseerd. Alleen wat de drukgeschiedenis van een tekst betreft overlappen de | |
[pagina 229]
| |
Een bekend voorbeeld van secundaire, geautoriseerde varianten zijn de door T.S. Eliot ‘geldig verklaarde’ veranderingen die Ezra Pound suggereerde voor ‘The Waste Land’. In het bovenstaande typoscript van het gedicht ‘A Game of Chess’ zijn de donkere potloodaantekeningen van Pound afkomstig
beide definities elkaar. Jammer genoeg geeft Dorleijn niet op systematische wijze aan, welke gebruiksmogelijkheden zijn onderscheid tussen geautoriseerde en niet-geautoriseerde handschriften nu wel opent voor de praktijk van de teksteditie. Het lijkt me dat Dorleijns notie autorisatie, behalve als mogelijk selectiecriterium bij de tekstkeuze, als criterium voor de keuze van de basistekst, en als ordeningsprincipe bij de samenstelling van een nalatenschapseditie, ook van groot belang is voor de genetische interpretatie. Aan varianten van voor en na de autorisatie-akt zal vaak een verschillende waarde moeten worden toegekend. De eerste betreffen de eigenlijke tekstwording: dit soort varianten heeft dikwijls een onmiddellijk karakter. Herzieningen na de autorisatie-akt bepalen de verdere ontwikkeling van de (dan al voltooide) tekst. Deze veranderingen kunnen bijvoorbeeld zijn ontstaan onder invloed van contemporaine reacties op het werk, of ze kunnen getuigen van de veranderde poëticale opvattingen van de auteur. Ook in de Franstalige editietechniek wordt de autorisatie-akt als een breekpunt beschouwd in de tekstgenese: men kent er het onderscheid tussen de histoire antérieure van een tekst (die alle versies vóór de autorisatie betreft) en de histoire postérieure van een tekst (die aanvangt bij de eerste netversie, en verder alle drukken omvat). | |
AuthenticiteitZoals gezegd gebruikt Dorleijn zijn eigen autorisatiebegrip niet als tekstselecterend criterium voor zijn historisch-kritische uitgave van nagelaten Leopold-gedichten. Als tekstkritisch criterium introduceert Dorleijn een andere term, namelijk authenticiteit: ‘Authentieke taalvormen zijn al die taalelementen die van de auteur | |
[pagina 230]
| |
stammen (“primaire lezingen”) of die door hem zijn erkend, zijn geautoriseerd (dit in gevallen van “secundaire lezingen”, elementen die van anderen afkomstig zijn)’ (dl. 1, p. 28). Niet toevallig vertoont deze definitie van authenticiteit grote overeenkomst met het (hiervoor geciteerde) kritische autorisatiebegrip van Scheibe, Zeller ('71) en Kets-Vree, met deze nuance dat Dorleijn het hier niet heeft over versies of teksten in hun geheel, maar wel over taalvormen of taalelementen. Deze nuance is belangrijk. Een selectiecriterium moet niet alleen ‘nietauthentieke’ teksten of versies buiten de historischkritische editie houden. Het moet ook corrupte tekstgedeelten uit overigens wel ‘authentieke’ teksten wegselecteren, zoals de niet door de auteur opgemerkte en ongewilde zetfouten of secundaire lezingen in een geautoriseerde druk. Pas na verwijdering van al deze ‘niet-authentieke’ taalelementen mag een geautoriseerde versie of tekst geheel ‘authentiek’ worden genoemd. Daarnaast kunnen natuurlijk ook niet-geautoriseerde versies of teksten authentiek zijn: als we Dorleijns definitie van authenticiteit letterlijk opvatten, gaat het in dat geval uitsluitend om manuscripten of typoscripten van de hand van de auteur (‘primaire lezingen’). Ook H.T.M. van Vliet heeft Dorleijns definitie van authenticiteit naar de letter opgevat. In zijn recensie van Dorleijns proefschrift vraagt hij zich af, ‘hoe de authenticiteit vastgesteld moet worden in gevallen dat een auteur een bepaald werk aan een ander heeft gedicteerd en het uiteindelijk niet voor publikatie heeft bestemd of klaargelegd’. Van Vliet heeft moeite met het woordje geautoriseerd in Dorleijns definitie van authenticiteit. Een bladzijde eerder heeft Dorleijn geautoriseerd immers gelijkgesteld aan door de auteur gepubliceerd of ter publikatie klaargelegd, en lijkt hij het begrip te willen reserveren voor teksten of versies. Hier heeft ‘autorisatie’ betrekking op secundaire lezingen, en is de term synoniem met door de auteur erkend. Bedoelt Dorleijn dat een auteur een secundaire variant alleen kan ‘erkennen’ door deze te (willen) publiceren? In dat geval sluit hij zich aan bij Zellers definitie van autorisatie uit 1965: ‘autorisiert = vom Autor durch die Bestimmung zur Publikation als gültig erklärt’, en dit ook in toepassing op tekstgedeelten of varianten. Maar Zellers criterium van autorisatie voor secundaire varianten is aanzienlijk eenvoudiger dan de complexe werkelijkheid waar een editeur mee te maken kan krijgen, en hetzelfde geldt voor Dorleijns begrip authenticiteit. Een voorbeeld. Van de dertien versies van Een ontgoocheling die Kets-Vree samenbrengt, bevat een van de vroegste handschriften (h2) varianten die niet van Elsschot zelf afkomstig zijn. Het gaat om in potlood geschreven aanpassingen aan het abn. Mevrouw Kets-Vree maakt aan de hand van documenten aannemelijk, dat de auteur al in een heel vroeg stadium zijn verhaal heeft laten controleren ‘op onnederlandsche of twijfelachtige woorden en uitdrukkingen’ (p. 72), mogelijk door een Rotterdamse collega. Vervolgens ‘erkende’ of ‘autoriseerde’ Elsschot deze potloodsuggesties door ze in inkt over te nemen. Bij strikte toepassing van Dorleijns bepaling van ‘authenticiteit’ zijn deze secundaire varianten uit Elsschots handschrift h2 niet authentiek, aangezien ze niet voorkomen in zetterskopij of in een voor publikatie klaargelegde versie. Ze zouden dus uit de historisch-kritische editie moeten worden geweerd. Hetzelfde lot ondergaan de niet voor publikatie bestemde apografen - zoals Van Vliet opmerkt: dit zijn door de auteur gedicteerde of in zijn opdracht vervaardigde handschriften. (Curiositeitshalve: het hele naoorlogse oeuvre van Anton van Duinkerken is dicterenderwijs ontstaan!) Men krijgt de indruk dat Dorleijn in zijn definitie van authenticiteit het woord geautoriseerd nogal achteloos hanteert, en niet in de betekenis van ‘door de auteur gepubliceerd of voorbereid voor druk’. ‘Geautoriseerd’ moet in zijn definitie kennelijk worden opgevat als: ‘anstelle des eigenes Textes angenommen’ (Seiffert), ongeacht de door de auteur gewenste publikatie van de authentieke taalelementen. Dorleijn ware consequenter geweest, als hij in zijn begripsbepaling van authenticiteit onderscheid had gemaakt tussen geautoriseerde secundaire lezingen (dat zijn secundaire, door de auteur publikabel geachte taalelementen) en geauthentiseerde secundaire lezingen (dat zijn secundaire, wel door de auteur overgenomen, maar niet door hem gepubliceerde of publikabel bevonden taalelementen). Op die manier zou hij het begrip autorisatie in de door hem verdedigde zin kunnen handhaven. Of in dit geval consequentie synoniem is met eenvoud, is natuurlijk een andere vraag. Dorleijn botst op terminologische contradicties als hij het woord autorisatie tegelijk voor teksten in hun geheel en voor tekstgedeelten gaat gebruiken. Met hetzelfde fenomeen krijgt Kets-Vree in nog sterkere mate af te rekenen, waar zij haar definitie van autorisatie wil toepassen op Zellers variantenclassificatie uit het Fischer Lexikon (p. 31). Maar een bespreking hiervan voert ons buiten het bestek van dit artikel. Ondertussen is het revelatief voor de Babylonische spraakverwarring rond ‘autorisatie’ en ‘authenticiteit’, dat Mathijsen deze termen nooit gebruikt zonder een begeleidende begripsbepaling. In het ongewisse blijft, aan welke gebruikswijze van autorisatie zij de voorkeur geeft. Deze ‘keuze van het niet kiezen’ voor één term of betekenis, ook in andere kwesties dan die der autorisatie, is misschien minder te wijten aan terminologische onbeslistheid, dan dat ze te danken is aan de bekommernis om verstaanbare taal te schrijven. In Mathijsens werk wordt de uiterste consequentie zichtbaar van de huidige terminologische onenigheid: de parafrase verdringt het bestaande termenarsenaal. | |
Open eindeModerne teksteditie mag dan wel een pas ontdekte discipline zijn in het Nederlandse taalgebied, de vraag is toch of de terminologische wanorde in de Nederlandse editietechniek zomaar kan worden afgedaan als een | |
[pagina 231]
| |
voorbijgaande kinderziekte. Veeleer lijkt ze een internationaal, én hardnekkig, verschijnsel. Op de tweede dag van het in 1980 gehouden Congrès de l'Association des Etudes Françaises, dat in het teken stond van de ‘Problèmes et Méthodes de l'édition de texte’, deelde Jean Varloot de uitslag mee van een kleine terminologische enquête. Varloot, zelf co-editeur van de Correspondance van Diderot (16 delen), had een microlexikon opgesteld van de 68 meest voorkomende editietechnische termen. Een aantal vakgenoten had hij verzocht, elk van deze termen beknopt maar ondubbelzinnig te omschrijven. Het resultaat van de steekproef laat zich raden, maar bleek toch alarmerender dan men zich zou voorstellen. Van de 68 begrippen doorstonden de volgende de universaliteitsproef: texte de base (basistekst), établissement de texte (tekstconstitutie) en transcription (transcriptie). De andere waren voorwerp van discussie, inclusief de naam voor het vak ‘editietechniek’ of ‘tekstkritiek’. Varloot besloot zijn voordracht met een oproep tot collega-tekstediteurs om samen te streven naar een ‘minimale consensus’, die uit zou kunnen monden in de redactie van een meertalig standaardlexikon. Editietechniek is een praktijkgerichte discipline: getekend door de wisselwerking tussen principes en feiten. Haar termen ontstaan vanuit de grillige praktijk van de teksteditie, en zijn soms even ad hoc als de editorische ingrepen waartoe een tekstbezorger zich genoodzaakt kan zien. Maar editietechniek is niet de enige discipline die zich moeilijk aan standaardiseringen onderwerpt. Een vak als de vergelijkende literatuurwetenschap heeft zeker in gelijke mate af te rekenen met terminologische (en methodologische) verschillen en geschillen. De oproep van Varloot wordt in deze laatste wetenschapstak al min of meer, en in een langzaam tempo, beantwoord door de Dictionnaire International des Termes Littéraires onder redactie van Robert Escarpit: een negentalig bewijs dat een ‘minimale consensus’ mogelijk is. | |
LiteratuuropgaveEen meer uitgebreide versie van dit artikel werd kritisch gelezen door M.J.G. de Jong, M. Mathijsen en H.T.M. van Vliet. Het proefschrift van Annemarie Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot, is uitgegeven bij hes, Utrecht 1983. G.J. Dorleijns dissertatie verscheen in handelseditie als: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Uitgegeven en van editietechnisch en genetisch-interpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn, Amsterdam enz., 1984. 2 dln. Dl. 1 De gedichten voorafgegaan door editie-technisch commentaar. Dl. 2. Genetisch-interpretatief commentaar Monumenta Literaria Neerlandica ii, 3 en ii, 4. Marita Mathijsen, De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave, verscheen bij Querido, Amsterdam 1987. 3 dln. Dl. 1: Brieven en documenten. Dl. 2: Toelichtingen. Dl. 3: Verantwoording. Het derde deel verscheen in een kleinere oplage, en is intussen alleen nog in gefotokopieerde vorm verkrijgbaar bij de auteur. Het citaat van R.L.K. Fokkema komt uit diens artikel ‘Verzamelde gedichten: een loze term’, De nieuwe Taalgids 69 (1976), 2, p. 89-101. In bijna dezelfde bewoordingen kenschetsen ook in 1979 Sötemann en Van Vliet de deplorabele roestand in de Nederlandse editietechniek in: J.C. Bloem: Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Dl. 2: Apparaat en commentaar, Amsterdam, enz., 1979. Monumenta Literaria Neerlandica 1, 2, p.v. In deze uitgavereeks verschenen nog: J.H. Leopold: Gedichten 1: de tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, Amsterdam enz., 1983. 2 dln. Dl. 1. Teksten. Dl. 2. Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica ii, i en ii, 2; J.H. Leopold: Gedichten ii: nagelaten poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann, Amsterdam enz., 1985. 2 dln, 3 bdn. Dl. 1: Teksten. Dl. 2: Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica ii, 5 en ii, 6a en ii, 6b; J. van den Vondel: Twee zeevaart-gedichten. Uitgegeven met inleiding en commentaar door Marijke Spies, Amsterdam enz., 1987. 2 dln. Dl. 1: Teksten en inleiding. Dl. 2: Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica iii, 1 en iii, 2. Andere moderne-tekstedities waarvan sprake in het begin van dit artikel, zijn: R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg. Querido, Amsterdam 1973. 2 dln. Dl. 1: De varianten. Dl. 2. De commentaar; A.L. Sötemann, Op het voetspoor van de dichter. De ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’, Athenaeum, Amsterdam 1980; De dagboeken van Anne Frank, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage/Bert Bakker, Amsterdam 1986. Klaus Kanzog zet zijn editietypologie uiteen in het eerste hoofdstuk van zijn Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich van Kleists. Theorie und Praxis einer moderne Klassiker-Edition, Carl Hanser Verlag, München, 1970, p. 9-44. W. Bloks bespreking van Annemarie Kets-Vrees proefschrift verscheen in De nieuwe taalgids 77 (1984) 3, p. 259-262. Hans Zellers eerste definitie van autorisatie is te vinden onder het hoofdje ‘Textkritik. ii. Neuere Philologie’ in Literatur ii. Herausg. von W.-H. Friedrich und W. Killy, Fischer Taschenbuchverlag GmbH, Frankfurt am Main 1965 (Das Fischer Lexikon Bd. 35/2). In het artikel ‘Befund und Deutung’ - verschenen in Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Herausg. von G. Martens und H. Zeller, C.H. Beck, München 1971, p. 45-89 - verklaart Zeller van zijn definitie uit '65 af te stappen (zie p. 57, noot 27), om zich aan te sluiten bij de autorisatie-opvatting van Siegfried Scheibe, zoals o.a. geformuleerd in diens artikel ‘Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’ uit dezelfde bundel Texte und Varianten, p. 28-29. Deze bundel bevat eveneens het artikel van Karl Ludwig Schneider ‘Die wissenschaftliche Teilausgabe als Modell für die Edition expressionistischer Dichtungen’ (p. 285-291), waardoor G.J. Dorleijn zich liet inspireren voor zijn beschouwingen omtrent de historisch-kritische deeluitgave. De recensies door H.T.M. van Vliet en P.J. Verkruijsse van Dorleijns tekstuitgave verschenen in resp.: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 101 (1985) 4, p. 283-308, en: Spektator 16 (1986-87) 2, p. 154-156. De lezing van Jean Varloot ‘Les conventions dans l'édition de texte’ werd gepubliceerd in de Cahiers de l'Association Internationale des Etudes Françaises (1981), no 33, p. 101-110. |
|