Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Hertalingen van Middelnederlandse literatuur
| |
[pagina 215]
| |
in schoolboeken naast de originele teksten vertalingen opgenomen. De neerlandici, die zich zo ijverig met populariseren bezighouden, hebben zich tot nu toe niet bemoeid met de theorie van het vertalen. Ik hoop in dit artikel duidelijk te maken dat het een goede zaak is dat er zo veel vertaald wordt, maar dat de vertaalpraktijk ook gebaat is bij enige reflectie op het vertalen. Ik geef eerst een indruk van de meest recente vertalingen. Daarna ga ik dieper in op drie vertalingen van de populairste Middelnederlandse tekst, de Reinaert. Aan de hand daarvan demonstreer ik enkele belangrijke problemen die zich voordoen bij het vertalen van een Middelnederlandse tekst. Vervolgens komen in een ruimer kader de problemen van het vertalen van middeleeuwse literatuur aan bod; inzichten ontleend aan de vertaalwetenschap en aan enkele Engelse vertalingen van middeleeuwse teksten wijzen de weg naar een wijze van vertalen die nauwer aansluit bij de praktijk van vertalers van moderne literatuur. | |
PopulariserenNiet alleen wordt er, zoals gezegd, de laatste tien jaar meer vertaald, ook het karakter van de vertalingen veranderde. Waar het nu voornamelijk neerlandici zijn die de vertalingen vervaardigen, waren het vroeger veelal Vlaamse en katholieke schrijvers die de Middelnederlandse letterkunde als onderdeel van het Vlaams of katholiek erfgoed aan het volk brachten. Niet voor niets was de eerste tekst die vertaald werd, toen filologen in het begin van de vorige eeuw de oude manuscripten weer begonnen uit te geven, de Reinaert, vertaald door de Vlaamse nationalist Jan Frans Willems (1834). Bij de nationalistisch en religieus geïnspireerde belangstelling voegde zich de neoromantische liefde voor middeleeuwse verhaalstof, die onder meer is terug te vinden in werk van Van Schendel, Van Oordt en Prins. Die aandacht gaat samen met een stijging van het aantal vertalingen: in de eerste decennia van deze eeuw verschijnen onder meer vertalingen van werk van Veldeke, drie vertalingen van Beatrijs, bewerkingen van geestelijk toneel en Marialegenden. Daarna is het enige tijd stil. Zelfs de Reinaertvertalingen nemen af in aantal. In 1949 verschijnt de legende van Brandaan, herdicht door Bertus Aafjes, maar ook die vertaling zet uitgevers, vertalers en neerlandici nauwelijks aan tot navolging. Vanaf het einde van de jaren zeventig echter kan - zeker in vergelijking met de voorafgaande periode - gesproken worden van een ware vertaalgolf. In 1978 zien twee Zuidnederlandse versvertalingen van de Reinaert (respectievelijk door Bert Decorte en Karel Jonckheere) het licht; het Noorden volgt een jaar later met herdichtingen van Van Nimwegen en Van Altena. Eveneens in 1979 verschijnt de Beatrijsvertaling van Gabriël Smit, een jaar later gevolgd door de hertaling van Karel Jonckheere. Prisma begint met het uitgeven van klassieken, waaronder ook middeleeuws werk; vertaler-uitgever H. Adema brengt de gehele middeleeuwse canon voor scholieren (de reeks Vertaald Middelnederlands, veertien delen); in 1985 presenteert uitgeverij Querido de eerste deeltjes van de Griffioenreeks, een serie die ook minder bekend werk bevat uit de periode voor 1860. | |
[Van enen maelre]In vlaenderen was een maelre die altoes onser liever vrouwen beelde plach te malen als hi suverlicste mochte Ende die duvel plach hi seer lelic te maken Doe ghevielt op een tijt dat hi onser liever vrouwen beelde seer scoen ende suverlic ghemaelt hadde aen een hoghe want Ende onder haer voeten hadde hi des duvels beelde seer gruwelic gemaelt Doe wert die duvel toornich ende brac die steygeringhe daer die maelre op stont Ende doe hi begonste te vallen Doe riep hi ‘O ioncfrouwe maria help mi!’ Ende altehants stac dat beelde van maria die hant wt ende greep den maelre biden arme Ende hielt hem vast totter tijt toe dattet volc quam ende brochte een ladder Ende doe hi die ladder hadde doe toech dat beelde die hant na haer | |
Het schilderijIn Vlaanderen leefde een schilder die steeds opnieuw, en zo mooi als hij kon, afbeeldingen van Onze Lieve Vrouwe placht te schilderen. Op een keer gebeurde het dat hij een zeer mooi en sierlijk schilderij van haar had gemaakt, hoog op een muur. Onder Maria's voeten had hij een gruwelijke afbeelding van de duivel geschilderd. Daar werd de duivel zo boos om, dat hij de steiger waar de schilder op stond, deed instorten. Toen de schilder merkte dat hij viel, riep hij uit: ‘O, jonkvrouw Maria, help mij!’ Onmiddellijk stak het schilderij van Maria haar hand uit en greep de schilder bij de arm. Ze hield hem vast tot er mensen kwamen die een ladder brachten; en toen de schilder stevig op de ladder stond, trok het schilderij Maria's arm terug. Een exempel. Het origineel is te vinden in de ‘Middelnederlandse Marialegenden’, uitgegeven door C.G.N. de Vooys, de vertaling stamt uit ‘Voorbeeldig vertellen’ (1985) van F.P. van Oostrom e.a. Deze ontwikkeling hangt samen met veranderingen in de neerlandistiek en in het onderwijs. Populariseren is geen scheldwoord meer voor neerlandici en in het onderwijs begint het inzicht door te dringen dat het Middelnederlands voor veel leerlingen een onoverkomelijk en overbodig obstakel is. De Middelnederlandse literatuur wordt niet meer gepresenteerd als specifiek Vlaams, Hollands of katholiek, maar als iets van alle tijden en voor alle gezindten; de deeltjes van de Griffioenreeks bieden in de eerste plaats verhalen die aardig zijn om te lezen. De nationalistische belangstelling verandert in een meer algemeen gerichte cultuur-historische interesse. Hoewel er onder invloed van de ontwikkelingen in de neerlandistiek meer Middelnederlandse teksten vertaald worden, is het echter nog steeds vooral de negentiende-eeuwse canon die de keuze van teksten voor leeslijsten, schooluitgaven, en ook vertalingen bepaalt. De stijl van de vertalingen zelf wordt ook nog steeds beïnvloed door het beeld dat in de vorige | |
[pagina 216]
| |
eeuw van de middeleeuwen bestond. De verkoop van vertalingen uit het Middelnederlands zal zeker ook geprofiteerd hebben van de ‘middeleeuwenhausse’ in het begin van de jaren tachtig. Van Eco's De naam van de roos (1983) werden meer dan 250.000 exemplaren verkocht, een verkoopsucces dat implicaties had voor de afzet van andere gewichtige boeken die met de middeleeuwen van doen hadden, zoals Montaillou van de historicus Le Roy Ladurie, Barbara Tuchmans A distant mirror en De kathedralenbouwers van Duby. Recente uitgaven als De cultuur van middeleeuws Europa door Jacques Le Goff wijzen erop dat de populariteit van de middeleeuwen vooralsnog niet taant. | |
Drie recente Reinaert-vertalingenDe Middelnederlandse literatuur is slechts één tekst rijk die nooit uit de mode is geweest en ongesubsidieerd en omwille van zichzelf de eeuwen heeft getrotseerd. Het is ook de enige tekst die veelvuldig vertaald is, en niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels, Frans, Duits, Fries, Zeeuws en Gronings. Beatrijs neemt een eervolle tweede plaats in op de lijst van vertaalde werken, maar heeft nooit de alle gezindten omspannende populariteit van Reinaert weten te bereiken. Sinds de vertaling door Jan Frans Willems is de Reinaert tientallen malen vertaald, bewerkt en naverteld, in proza, op rijm en zelfs in rijmend proza, integraal, gekuist, voor kinderen en voor volwassenen. Reeds uit een vluchtige vergelijking van twee recente berijmingen en één prozavertaling, van Arjaan van Nimwegen (1979), Ernst van Altena (1979) en H. Adema (1985), blijken aanzienlijke verschillen van inzicht over vorm en stijl van de vertaling. Arjaan van Nimwegen vertaalde Van den Vos Reinaerde in verzen en Reinaerts Historie in proza; de poëtische kwaliteiten van de Reinaert van Willem maakten voor hem een weergave in proza onaanvaardbaar. Zijn vertaling is ‘volledig en ongeparafraseerd’; zelfs heeft hij getracht ‘per versregel dezelfde informatie te verschaffen als het Middelnederlands geeft, zodat het gedicht op de voet te volgen is’. De eerste zes regels van de Reinaert (Moeten ze nog geciteerd worden? - ‘Willem die Madocke maecte,/ Daer, hi dicken omme waecte,/Hem vernoyde so haerde/ Dat die avonture van Reynaerde/In dietsche onghemaket bleven/- Die Aernout niet hevet vulscreven -’) luiden bij Van Nimwegen als volgt:
Willem, die Madoc heeft gemaakt
- 't koste hem zijn nachtrust vaak -
voelde zich zo erg bezwaard
dat de vertelling van Reinaert,
die Arnout nooit heeft afgeschreven
bij ons dus onbeschreven bleef, [...]
Van Nimwegen heeft de vorm van de oorspronkelijke tekst gekopieerd, omdat volgens hem heffingsverzen meer naar de eigenlijke Reinaert zouden klinken dan een metrische berijming; strikt genomen is dit juist, maar de vertaler verliest hierbij uit het oog dat de hedendaagse lezer niet luistert met de oren van het oorspronkelijke publiek, dat uitsluitend heffingsverzen kende. Daarbij verwaarloost Van Nimwegen een ander aspect van Willems prosodie: met zijn overvloed aan kreupelrijmen (de eerste drie rijmparen zijn al onvolkomen) en enjambementen doet de vertaling van Van Nimwegen de vorm van het origineel minder recht dan hij pretendeert. Bovendien beperkt hij zich mijns inziens onnodig in zijn mogelijkheden door te proberen per vers dezelfde informatie te geven als het Middelnederlands - een regel die hij al in het vijfde vers moet breken. Een dergelijke vertaling lijkt me alleen van nut voor de absolute leek. Van Nimwegen probeert twee doelstellingen te verzoenen die, door de eisen die ze aan een vertaling stellen, moeilijk verenigbaar zijn: het bewaren van de artistieke waarde van het origineel, wat trouw aan de (literaire) conventies van het Middelnederlands impliceert, en het verschaffen van een vertaling die de oorspronkelijke tekst doorzichtiger maakt, wat meer nadruk op de conventies van het moderne Nederlands vereist. In tegenstelling tot van Nimwegen koos Van Altena voor een metrische vertaling. ‘Ritmisch heb ik me gebaseerd op de gedisciplineerde Franse oertekst, eerder dan op het (door copiïstenslordigheid?) nogal eens uit de versmaat springende Middelnederlands.’ Van Altena ziet de Reinaert als een satirische voordrachtstekst voor het volk: ‘Alleen de clerus kon lezen en daarvoor was de Reinaert niet bepaald bestemd.’ Deze opvatting heeft gevolgen voor de toon van de vertaling en voor de presentatie: ‘In mijn bewerking heb ik daarom zowel de volkstoon als de voordraagbaarheid sterk mee laten wegen. Daarmee is direct ook de voornaamste reden gegeven, waarom werd afgezien van een “tweetalige” uitgave, met het origineel op de linker- en de bewerking op de rechterpagina: deze Reinaert is geen voer voor filologen, maar (zoals dat dan heet) een “volksuitgave”. De tekeningen van Bert Bouman doen daarbij heel wat meer voor de popularisering van een van de sterkste teksten uit onze literatuur, dan een alleen op een microscopisch dun bovenlaagje gericht afdrukken van de voor tallozen haast onleesbare en dus afschrikwekkende oertekst.’ De eerste zes regels luiden bij Van Altena:
Willem, die eens Madoc maakte,
zat vaak nachtenlang en waakte
omdat het hem zeer bezwaarde
dat 't verhaal van Vos Reinaerde,
ooit door Aernout aangevangen,
nooit in Nederduitse zangen
was voltooid. [...]
Wat direct opvalt zijn Van Altena's grammaticaal onwaarschijnlijke interpretatie van de tweede versregel en de ‘Nederduitse zangen’. Van Nimwegen omzeilt het probleem van ‘dietsche’ door te schrijven ‘bij ons’. Verderop in de proloog moet Van Altena de betekenis van de oorspronkelijke tekst geweld aandoen om | |
[pagina 217]
| |
Tweemaal de bestraffing van Tibert. Op de houtsnede rooft Reinaert op de voorgrond een kip; op de achtergrond kijkt hij toe terwijl Tibert geslagen en gestenigd wordt. De tekening, van de hand van Bert Bouman, is een van de illustraties bij de hertaling van Ernst van Altena (1979)
vol te houden dat het bedoelde publiek gevormd werd door leden van burgerij en boerenstand. Willem vraagt in de proloog: ‘Beede den dorpren enten doren/Ofte si commen daer si horen/Dese rijme ende dese woort,/ Die hem onnutte sijn ghehoort,/Dat sise laten onbescaven./Te vele slachten si den raven,/Die emmer es al even malsch:/Si maken sulke rijme valsch/Daer si niet meer of ne weten/Dan ic doe, hoe dat si heeten/Die nu in Babiloniën leven.’ Dit is een toop, die bijvoorbeeld ook in de proloog van Floris ende Blancefloer voorkomt: dit verhaal is niet geschreven voor wie niet hoofs is, het is niet voor de oren van dorpers bestemd. ‘Die hem onnutte sijn ghehoort’ slaat op het gehele verhaal van Reinaert. Van Altena draait het zo dat de passage meer een algemeen beroep op de welwillendheid van het publiek wordt; daartoe moet hij onder meer negeren dat dorpren nooit anders dan pejoratief wordt gebruikt.
Nu vraag ik u, naar mijn zin,
en smeek ik bij dit begin
burgers, buitenlui en boeren
die 't verhaal van Reinaert's toeren
hier aanhoren, dat ze elk woord
dat hun hindert, dat hun stoort,
liever maar gewoon vergeten,
want alleen de niven vreten
altijd van elk brokje prooi.
Is mijn rijm soms minder mooi?
Ik ben evenmin geleerde
als u 't bent, mijn hooggeëerde
auditorium, dat hier
saamgestroomd is tot vertier.
Hierna volgt een nog sterker staaltje van Van Altena's inspanningen ten bate van de cultuurspreiding. Willem noemt een hoofse dame als zijn opdrachtgeefster en wijst nogmaals ondubbelzinnig die dorpren ende die doren de deur: hij schrijft voor hen ‘die gherne pleghen der eeren/Ende haren zin daer toe keeren/Dat si leven hoofschelike,/Sijn si arem, sijn si rike,/Diet verstaen met goeden sinne’. Van Altena vertaalt eigengereid: 'k Had dit rijm nooit aangevangen,
ware 't niet op het verlangen
van een dame, die volleerd
in de hoogste kring verkeert.
Zij vroeg mij dit op te schrijven,
maar moet Reinaert's lied slechts blijven
bij wie hoge staat kan voeren?
Neen, de burgers en de boeren
hebben récht op dit verhaal.
Deze duidelijke taal
is bestemd voor alle mensen
die in 't leven niet meer wensen
('t zij de rijken, 't zij de armen)
dan fatsoen en wat erbarmen.
Wie 't verstaat in deze zin,
hore hoe ik hier begin.
Beide berijmingen klinken onbevredigend: Van Nimwegen rijmt onzorgvuldig en slaagt er niet in zijn artistieke en zijn didactische pretenties met elkaar te verzoenen, Van Altena past de tekst sterk aan zijn onjuiste interpretatie aan. Beter geen rijm dan lelijk rijm? Wie in proza vertaalt kiest een vorm die minder risico's inhoudt. H. Adema | |
[pagina 218]
| |
stelt zich in zijn woord vooraf bescheidener op dan zijn dichtende collega's: ‘De uitgaven in de reeks Vertaald Middelnederlands hebben slechts één pretentie: het geven van een voor iedereen leesbare, betrouwbare weergave van een Middelnederlandse literaire tekst. Bij de vertaling in eigentijds proza is gestreefd naar goede leesbaarheid en inhoudelijke juistheid. Bij elk tekstgedeelte is de afweging gemaakt tussen vlotte formulering en letterlijke vertaling. Stoplappen, herhalingen en omslachtige formuleringen worden doorgaans kernachtiger weergegeven, maar steeds werd gewaakt voor al te gemakkelijke oplossingen die te zeer in strijd zouden zijn met de verteltrant van de auteur.’ Deze verantwoording gaat aan ieder deeltje in de reeks Vertaald Middelnederlands vooraf; het is dus eerder een beginselverklaring dan een beschrijving van Adema's strategie bij het vertalen van dit literaire werk. Een fragment: Willem, die ten koste van veel nachtrust de Madocke schreef, betreurde het bijzonder dat het verhaal over Reinaert door Aernout niet was afgemaakt en in het Nederlands onvoltooid was gebleven. Hij zocht Reinaerts geschiedenis op en begon naar het voorbeeld van de Franse boeken als volgt in het Nederlands. Moge God ons terzijde staan! Adema geeft vaak alleen de referentiële betekenis van de brontekst weer. Hij ziet niet alleen af van rijm en ritme, maar ook van de andere mogelijkheden die een tekst in verzen biedt, zoals het benadrukken van bepaalde woorden door hun plaats in de regel of op de bladzijde. Inderdaad is zijn weergave van de ‘woordenboekbetekenis’ van de woorden meestal nauwkeuriger dan die van de berijmde vertalingen. Adema's doel, ‘het geven van een voor iedereen leesbare, betrouwbare weergave van een Middelnederlandse literaire tekst’ houdt blijkbaar niet in: het produceren van een vertaling die evenveel literair genot biedt als de brontekst. Van de ‘verteltrant van de auteur’ blijft in dit proza minder over dan in de berijmingen. Het merendeel van de tekortkomingen van de drie vertalingen is terug te voeren op de pogingen van de vertalers één of meer elementen van de brontekst weer te geven, met uitsluiting van de andere. Alle vertalingen verwaarlozen daardoor relevante kenmerken van de brontekst. Adema doet de betekenis van de brontekst minder geweld aan dan zijn rijmende collega's, maar compenseert het verlies van het rijm niet. Lezers voor wie trouw aan de poëzie zwaarder telt dan trouw aan de tekst, zullen waarschijnlijk de voorkeur geven aan de vertaling van Van Altena. Echt grootse poëzie is het niet, maar de feilen die het werk aankleven zijn eerder ‘défauts de ses qualités’ dan blijken van onvermogen. Bij zorgvuldiger studie van deze en andere berijmingen bleek bovendien niet dat verminking van de referentiële betekenis noodzakelijk verbonden is aan deze wijze van vertalen. Anders dan de Middelnederlandse ridderromans moet de Reinaert mijns inziens als gedicht vertaald worden - dat wil zeggen, wanneer de vertaling niet uitsluitend bedoeld is om de brontekst doorzichtiger te maken. (Ik kom hier nog op terug.) Die ideale vertaling vraagt een vertaler die de technische vaardigheid van Van Altena paart aan de nodige wetenschappelijke voorzichtigheid. De dilemma's van de Reinaertvertaler zijn ook de dilemma's van de vertaler van andere Middelnederlandse literatuur: verzen of proza, rijm of heffingsvers, letterlijk of vrij. Voor een antwoord op die vragen dat verder reikt dan afzonderlijke werken wend ik me tot de vertaalwetenschap en tot enkele Engelse vertalingen. | |
Middeleeuwse literatuur vertalenDe vertaler van middeleeuwse literatuur verkeert op veel punten in het nadeel vergeleken bij zijn collega die moderne literatuur vertaalt. Hij kan zich er niet van verzekeren de juiste betekenis van een woord of uitdrukking vastgesteld te hebben door ‘native speakers’ te raadplegen; door gebrek aan vergelijkingsmateriaal kan hij die betekenis ook niet altijd afleiden uit andere teksten; hij kan niet bepalen in hoeverre de taal van een dichter afwijkt van de gesproken taal; wanneer hij uit het Middelnederlands vertaalt, loopt hij het risico het slachtoffer te worden van ‘faux amis’, schijnbare overeenkomsten tussen de twee talen. Gebrek aan kennis van de hoofse cultuur leidt ertoe dat in de Roman van Walewein (vertaald door R. Wols) het reinigen van de handen voor de maaltijd werd gewijzigd in: ‘Er werd water geserveerd en opgewekt waste men zich in de zaal.’ Het Middelnederlandsch Woordenboek is een monument van negentiende-eeuwse geleerdheid, een vertaalwoordenboek is het echter niet: hoewel het voor een zeer groot aantal plaatsen een vertaling voorstelt, abstraheert het meestal van de stilistische waarde van woorden. Frequentie en gebruikelijke context zijn enigszins af te leiden uit de geciteerde plaatsen, maar vaak niet bevredigend, doordat het corpus teksten waarop Verwijs en Verdam zich baseerden uit een te grote periode stamt. Al deze factoren maken het de vertaler van Middelnederlandse literatuur moeilijk te voldoen aan de meest elementaire eis die aan een vertaalde tekst gesteld kan worden: dat hij niet de indruk wekt vertaald te zijn. Het zijn echter niet alleen obstakels van praktische aard die het vertalen van middeleeuwse literatuur tot een moeizaam karwei maken. Met vertalingen uit vroegere stadia van de eigen taal is het niet anders dan met vertalingen van exotische talen: zoals alle Chinezen op elkaar lijken, lijken ook vertalingen uit het Chinees op elkaar, net als vertalingen van haiku en van de verhalen | |
[pagina 219]
| |
van Duizend-en-een-nacht. Het beeld dat wij van die oosterse beschavingen koesteren drukt een zwaarder stempel op de vertaling dan de stijl van de afzonderlijke auteurs, de dialectische variatie en andere idiosyncratische trekjes. Het resultaat is meer een arabesque dan Arabisch, meer een chinoiserie dan Chinees. Ook de verschillen tussen afzonderlijke Middelnederlandse werken en auteurs worden vager door de vaak eenvormige stijl van de vertalingen; een stijl die zich onder meer nog steeds kenmerkt door archaïsche formules die uit de vorige eeuw stammen. Toch berust de stereotiepe weergave van Middelnederlandse literatuur niet geheel op vooringenomenheid van de vertalers: op het eerste gezicht verschillen voor de lezer uit de twintigste eeuw alle Middelnederlandse ridderromans inderdaad even veel van elkaar als de ene kasteelroman van de andere. Literatuur was in de middeleeuwen niet de allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie. Thema's en motieven, topen en stijlfiguren werden lange tijd voorgeschreven door literaire conventies. Het sterkst door conventies bepaald is de ‘poésie formelle’ (de term is van Robert Guiette), zoals de liefdeslyriek van de Franse trouvères aan het eind van de twaalfde en in de dertiende eeuw. Dergelijke ‘formele poëzie’ is in de Middelnederlandse literatuur te vinden in het werk van Hadewijch, de liederen uit het Gruuthuse-handschrift en in het Haags Liederenhandschrift, waarvan de bekoring voor het toenmalige publiek door Van Oostrom in Het woord van eer wordt vergeleken met die van een kaleidoscoop: ‘Een nieuwe draai aan de koker - een nieuw gedicht - levert geen totaal nieuwe aanblik op, doch een hergroepering van de steentjes uit de vorige figuur; de bekoring van het speelgoed ligt in de spannende sensatie, dezelfde steentjes te zien terugkomen in telkens nieuwe configuraties.’ Binnen die beperkingen beschikten de schrijvers niet over een eigen stijl in de betekenis die wij tegenwoordig aan dat woord toekennen; het is niet onwaarschijnlijk, aldus Zumthor, een kenner van deze poëzie, dat ook het toenmalige publiek de verschillen in stijl tussen afzonderlijke auteurs niet herkende. De Middelnederlandse ridderromans kennen niet, zoals de formele poëzie, terugkerende elementen op alle structuurniveaus, zowel binnen een roman als binnen een groep romans. Toch is ook binnen, bijvoorbeeld, het corpus van Middelnederlandse Brits-Keltische romans een sterke samenhang waar te nemen, zowel op het niveau van thema's en motieven als op dat van vertelwijze en stijlfiguren. Voor de vertaler impliceert dit dat hij niet zozeer recht moet doen aan de stijl van de auteur, als wel aan het geheel van terugkerende motieven, topen en tropen dat het genre voorschrijft - hoogstens voldeed de ene auteur bekwamer aan de eisen van het genre dan de andere. Wat dit in de praktijk betekent komt hieronder aan de orde. | |
God geve dat dit goed uitpaktWaarin onderscheidt de stijl van vertalingen uit het Middelnederlands zich van die in vertalingen van moderne literatuur? Het eerste dat in veel vertalingen opvalt zijn de stijlbreuken. In de Roman van Lancelot (Griffioenreeks) lezen we: ‘Walewein kwam de zaal binnen en ving de woorden van Agravein op, waarop hij tegen Arthur zei: “God geve dat dit goed uitpakt [...]” (p. 135, 136). In het Middelnederlands luidt deze passage: ‘Here, God moet geven, bi sire genade,/Dat u goet moet comen van dien rade’ (boek iv, vss 4221/22). Deze onverhoedse overgang van archaïsmen naar uitdrukkingen die ontleend zijn aan de hedendaagse omgangstaal is schering en inslag in recente vertalingen van middeleeuwse literatuur. Eveneens in de Roman van Lancelot troost een kluizenaar Walewein met de woorden: ‘“Heer, wees niet bedroefd, het zit iedereen wel eens tegen.” “Dat weet ik best, maar wat mij is overkomen is ongekend,” antwoordde Walewein [...]’ (p. 27). In de oorspronkelijke tekst zegt Walewein: ‘[...] mer noit en quam an/Sulc ongeval enen man,/Alse mi binnen .viij. dagen en comen es’ (boek ii, vss 4143/45). Adema laat in zijn vertaling van Esmoreit de koning van Damascus zeggen: ‘Platus, Platus, bij Tervogant, ik vind het fijn dat je me waarschuwt.’ Het origineel heeft: ‘[...] het dunct mi goet dat ghi mi segt’ (p. 20, 21). Uit de Perceval, vertaald door Stuip: ‘“Voorwaar,” zei hij, “dat gaat te ver!” [...]’ (p. 50), ‘“Ach ik ongelukkige,” zegt ze. “Wat een rotuur, het uur van mijn geboorte” (p. 55). “Snertmeid, u was zo vermetel, dat u, ongelukkige, durfde af te geven op iemand die ik loofde?”’ (p. 79) Ik vestig de aandacht op deze botsingen in de stijl omdat ze volgens mij het uitvloeisel zijn van botsende vertaalnormen. Om dat duidelijk te maken is een korte uitweiding over vertaaltheorie op zijn plaats. Vrijwel alle vertalers van moderne literatuur streven ernaar een vertaling te vervaardigen die zo dicht mogelijk de communicatieve waarde van het origineel benadert. In vaktermen: de doeltekst dient een dynamisch equivalent te zijn van de brontekst. Een letterlijk vertaalde woordspeling is geen woordspeling meer en daardoor geen equivalente weergave van de brontekst; wat de vertaler kan doen in zo'n geval is een woordspeling invoegen op een andere plaats, waardoor de communicatieve waarde niet wordt aangetast. Daartegenover staan vertalingen die formeel equivalent zijn met de brontekst, waarin een verleden tijd met een verleden tijd wordt weergegeven, een formele aanspreekvorm met een formele aanspreekvorm, zonder dat de functie van de elementen daarbij een rol speelt. Dergelijke vertalingen, waarmee de zinsbouw van de brontekst op de voet gevolgd kan worden, kunnen van nut zijn voor lezers voor wie de precieze verwoording in de brontekst van belang is. De meeste vertalers van Middelnederlandse literatuur hanteren - bewust of onbewust, expliciet of impliciet - andere normen dan vertalers van moderne literatuur. Waar de laatsten er vrijwel zonder uitzondering naar streven een tekst te produceren die op het nieuwe publiek | |
[pagina 220]
| |
een natuurlijke indruk maakt, en eerder neigen tot te populair dan tot te stijf vertalen, laten de eersten vaak de taal van het origineel door de vertaling heenschemeren. Hoewel de vertalers van Middelnederlandse literatuur in hun verantwoording meestal lippendienst bewijzen aan het ideaal van een vertaling in ‘leesbaar Nederlands’, gaan hun omzettingen vaak gebukt onder zogenaamd letterlijke vertalingen en constructies die zijn overgenomen uit de oorspronkelijke tekst. Deze vertalers stellen formele equivalentie als norm: velen van hen nemen kenmerkende constructies van de brontaal en literaire conventies van de brontekst over met de bedoeling ‘de eigenaardigheden van het origineel te bewaren’, hetzij uit trouw aan de tekst, hetzij om die tekst doorzichtiger te maken voor leken. Zo worden heel wat vertaalfouten met de mantel der filologische of didactische liefde bedekt. Daarnaast bepalen negentiende-eeuwse clichés vaak de toon, samen met de plotselinge overgangen van een verheven, literair register naar de clichés van de hedendaagse spreektaal. Veel Nederlandse vertalingen van Middelnederlandse literatuur hinken op twee gedachten: de vertaler wil de kenmerken van de oorspronkelijke tekst behouden én leesbaar Nederlands schrijven. In de praktijk leidt dit meestal tot een resultaat waarin irrelevante kenmerken van de brontekst worden weergegeven in slecht Nederlands, terwijl aan de andere kant relevante eigenaardigheden van de betreffende schrijver, het werk of het genre worden verwaarloosd. De enige reden om het moderne taaleigen geweld aan te doen, zou het doel kunnen zijn de brontekst doorzichtiger te maken voor lezers die in de eerste plaats geïnteresseerd zijn in de oorspronkelijke tekst, maar deze niet kunnen lezen; in alle andere gevallen is het de allereerste taak van de vertaler om leesbaar Nederlands te schrijven. Een consequente keuze voor hetzij formele, hetzij dynamische equivalentie zou de praktijk van het vertalen van Middelnederlandse literatuur zeker ten goede komen. Waar die tweeslachtigheid in de praktijk toe leidt komt hieronder meer in detail aan bod. | |
ArchaïsmenIn veel recente vertalingen uit het Middelnederlands botsen, zoals hierboven betoogd werd, clichés uit de hedendaagse omgangstaal op archaïsmen. Wat is er eigenlijk tegen het gebruiken van woorden als ‘vrouwe’, ‘voorwaar’, ‘nimmer’ en ‘knaap’? Het belangrijkste argument tegen archaïsmen is, dat de oorspronkelijke teksten voor het oorspronkelijke publiek niets archaïsch hadden, en dat de meeste archaïsmen niets middeleeuws hebben. Integendeel: ‘[...] to try to indicate the poetic, archaic, and literary diction of Beowulf by using such “poetic” and “literary” words as “fain” and “blithe” - which are in fact not literary, poetic or archaic, but the bankrupt currency of nineteenth-century romantic verse - strips the work of its force and dignity, without capturing the tone of the Anglo-Saxon poem; and, which is just as bad a crime, may mislead readers into supposing that there is fustian in the original.’ Aldus David Wright, die een prozavertaling van Beowulf maakte. Dat een vertaling van een middeleeuws werk nooit de indruk kan wekken dat dit werk ‘gisteren geschreven is’, mag bekend worden verondersteld, maar dit betreft vooral de inhoud. Een zekere verhevenheid van stijl past bij een ridderroman, maar dat is iets anders dan het kunstmatig met stof bedekken van flessen jonge wijn. Wright onderscheidt in de inleiding bij zijn vertaling van Beowulf (1957) de ‘primary epic’ (Ilias en Odyssee, Beowulf) en de ‘literary epic’ (Aenaïs, Paradise Lost). In de eerste is het verhaal belangrijker dan de stijl, in de tweede gaat het juist om de stijl. De poëzie van literaire epen moet daarom volgens Wright ook als poëzie worden vertaald. Hij acht het echter onnodig de stijlkenmerken van de primary epics volledig te behouden. Bestaat er een middenweg, vrij van de bezwaren die archaïsmen enerzijds en ‘plain prose’ anderzijds aankleven? Wright opteert voor een ‘middle style’, wat kleurlozer dan het origineel, maar ‘in any case, better no colours than faded ones’. Hij heeft daarom alle kennings (vaste metaforen, zoals ‘het pad van de walvis’ voor ‘de zee’) opgelost. De scop kon immers op een publiek rekenen dat gewend was aan deze complexe stijl; het moderne publiek zou door die stijl afgeleid worden van dat waar het om gaat: het verhaal. Marie Borroff wijst mijns inziens in de juiste richting in de inleiding bij haar versvertaling van Sir Gawain and the Green Knight (1967): zij wilde ‘the formulaic character of the language’ behouden - waar nodig frasen herhalen en verder gebruik maken van clichés als ‘tried and true’, ‘hot on his heels’ en ‘winsome ways’. Niet alle gemeenplaatsen zijn onbruikbaar. Hoewel in de Middelnederlandse literatuur geen werken te vinden zijn waarvan de stijl in complexiteit die van Beowulf benadert, bezitten Wrights opmerkingen ook enige geldigheid voor vertalingen uit het Middelnederlands. De versificatie van de Reinaert overstijgt de conventionele eisen van het genre in dien mate, dat een berijming van dit werk de voorkeur heeft boven een prozavertaling. In de ridderromans is het verhaal van meer belang dan de stijl. De vertaler daarvan zal echter vaker de stijl wat meer kleur moeten geven dan - zoals de vertaler van Beowulf - een rijkdom aan onvertaalbare stijlfiguren moeten schrappen. Vertalingen uit het Middelnederlands die een indruk geven van de verteltrant van de auteur, zonder diens herhalingen en stijlfiguren te kopiëren, zijn de Brandaan van Gerritsen en de vertalingen van exempelen door een werkgroep van Leidse neerlandici onder leiding van Van Oostrom. | |
IdioomDe nadruk op het Middelnederlands blijkt in veel vertalingen ook uit de weergave van idioom. Wanneer idioom wordt vervangen door vrije woordverbindingen zal dat stilistisch verlies tot gevolg hebben. Het is daarbij van belang een onderscheid te maken tussen vaste | |
[pagina 221]
| |
verbindingen en vondsten van de schrijver - een onderscheid dat de vertaler uit het Middelnederlands door gebrek aan gegevens niet altijd zal kunnen maken. Wanneer Mariken bij haar tante aanklopt om onderdak te vragen, schreeuwt de tante haar in haar woede toe:
Ontbeyt, dese verhide teve
En salmi niet laten onghequelt!
Moeten die tuyten wat zijn verstelt?
Ja, si beghint mi den worm int hoot te roerene.
Ick stae quaet ghenoch om den duvel te snoerene.
Oft om op een cussen te binden, al waer hi kintsch.
Ic stae wel soe spijtelijcken en winsch,
Ic en weet nauwe ofic op mijn hoot sta of op mijn voeten.
Alle die mi desen dach ontmoeten,
Die sal ick antwoerden, dwelck mi dit beroer doet,
Alleens ghelijck die duvel zijn moer doet.
(vss 114-124)
Adema vertaalt dit als volgt: Wel verdraaid, deze vervloekte teef laat me nog niet met rust! Moet ik je eens door elkaar rammelen? Oh, ik word gek van haar. Ik ben kwaad genoeg om de duivel te bedwingen of hem op een kussen vast te binden alsof hij kinds was. Ik ben zo razend en overstuur dat ik nauwelijks weet of ik op mijn hoofd of op mijn voeten sta. Iedereen die mij vandaag tegenkomt, zal ik door deze opwinding net zo antwoorden als de duivel zijn moer doet. (p. 11) De zegswijzen uit de tweede en derde regel vervangt Adema door vrije woordverbindingen. De tekst boet hierdoor in aan zeggingskracht. Het is nauwelijks te beoordelen of de oorspronkelijke tekst het zestiende-eeuwse publiek natuurlijk in de oren zal hebben geklonken; zeker is wel dat de vertaling hoogst onnatuurlijk klinkt: iemand die stikt van woede zegt niet ‘wel verdraaid’, maar uit zich krachtiger; ‘of ik op mijn hoofd of op mijn voeten sta’ en ‘zo [...] als de duivel zijn moer doet’ zijn niet vertaald maar overgeschreven. Wie meent dat in een vertaling die meer rekening houdt met het communicatieve doel een rijkdom aan beeldende en ‘onvertaalbare’ uitdrukkingen verloren gaat, vindt een welsprekend tegenstandster in Carry van Bruggen. ‘Wat zou het gevolg zijn van een dergelijke vertaalmethode? Dat, wat door de auteur zonder bijzondere nadruk of ophef is gezegd, in de vertaling veel te veel naar voren springt. Precies alsof men “klokhuis” zou vertalen als “de woning van het appelklokje” (...)’ (Hedendaags Fetisjisme, p. 218, 219). | |
Van luistertekst tot leestekstAangezien het publiek niet meer gewend is aan romans in verzen, zullen de Middelnederlandse ridderromans door een vertaler die streeft naar equivalent effect in proza worden omgezet. Het weergeven van een berijmde tekst in proza, en het veranderen van een voordrachtstekst in een leestekst, heeft consequenties voor de vertaling van stoplappen, plaatsen waar de auteur het publiek toespreekt en tautologieën. Deze stijlkenmerken zijn eigen aan middeleeuwse literatuur in het algemeen of vloeien voort uit de eisen van het genre: in een episch gedicht, bedoeld om voorgedragen te worden, spreekt de auteur zijn publiek toe. Hij zal bovendien meer herhaling gebruiken, omdat zijn toehoorders niet, zoals lezers, kunnen terugbladeren: leesteksten kunnen minder redundantie bevatten dan luisterteksten. Wanneer bij de vertaling het genre verandert, zal het werk moeten beantwoorden aan de eisen van dat nieuwe genre. Het gaat hier niet om stijlkenmerken die essentieel zijn voor de expressieve waarde van een tekst. Dialogen in Middelnederlandse verhalende teksten worden vrijwel uitsluitend in- en uitgeleid met ‘sprac’ en ‘seide’. Vertalers van moderne Engelse of Italiaanse literatuur, waarin zinnen in de directe rede vaak op dezelfde stereotiepe manier worden ingeleid, variëren dat ook. Terecht geven de vertalers van de Roman van Lancelot daarom ‘hi weende’ (p. 8) achtereenvolgens weer met: ‘begon te jammeren’, ‘zei met een van tranen verstikte stem’ en ‘De tranen stroomden hem nog steeds over de wangen’. Ook de vertalers van Voorbeeldig vertellen en Van schelmen en schavuiten en Smit in zijn Beatrijs hanteren deze variatie in woordgebruik, in tegenstelling tot Wols in zijn vertaling van de Walewein en Adema. In een leestekst verliezen veel plaatsen waar de verteller zijn gehoor toespreekt hun functie. Gerritsen laat dergelijke plaatsen in zijn Brandaanvertaling vrijwel allemaal weg en schrapt ook toevoegingen als: ‘Hoort, hier mogedi leeren/van den goeden Gods wijze’ (vs. 30, 31). Samenvattend: vertalers van Middelnederlandse literatuur, de goeden niet te na gesproken, hebben te veel oog voor de oorspronkelijke tekst en te weinig voor de behoeften van het publiek van hun vertaling. Dat publiek is niet gediend met doodgeboren woordelijke weergaven van het Middelnederlands, maar met een vertaling in levend Nederlands. De dichter is een zwaan en verdient het beter dan als opgezette vogel tentoongesteld te worden. Die verwaarlozing van de communicatieve functie van literatuur uit zich op alle niveaus: versvormen | |
[pagina 222]
| |
worden niet aan hedendaagse conventies aangepast, idioom wordt letterlijk vertaald, stoplappen en genregebonden stijlfiguren worden zonder meer overgenomen, er wordt, kortom, te weinig vertaald en te veel overgeschreven. | |
Epiloog: De verstaanbaarheid van Anna BijnsHet es goed vrouwe zijn, maar veel beter here.
Gij maagden, gij weduwen, onthoudt dees lere:
Niemand hem te zere om houwen en spoede.
Men zeit: daar geen man en es, daar en es geen ere;
Maar die gekrijgen kan kost en kleren,
Niet haast haar en kere onder eens mans roede.
Dit is mijnen raad: weest op uw hoede,
Want zo ik bevroede, ik zie 't gemene,
Als een vrouwe huwt, al is ze eêl van bloede,
Machtig van goede, zij krijgt aan haar bene
Enen groten worpriem. Maar blijft zij allene,
En zij haar rene en zuver gehouden kan,
Zij es here en vrouwe, beter leven nooit gene.
Ik en acht niet klene 't huwelijk, nochtan
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
Je kunt best een vrouw zijn, maar beter een heer,
maagden en weduwen, onthou deze leer.
Laat niemand toch tot een huwelijk zich spoeden,
ze zeggen: geen man, dan heb je geen eer,
maar kun je je redden, laat dan nog geen veer
en blijf nog maar wat uit de buurt van zijn roede.
Dit is mijn raad, vrouwen: blijf op je hoede,
want het is meer dan een simpel vermoeden,
of ze laag van komaf is of edel van bloede,
hou me ten goede, ze krijgt aan haar been
een stevige ketting. Maar blijf je alleen,
en als je je reinheid bewaren kan,
ben je heer én vrouw, en beter leeft geen.
Niet dat ik het huwelijk veracht, daar niet van,
maar géén band is het best: je bent vrij zonder man.
Tweemaal Anna Bijns; uit de bloemlezing ‘'t is al vrouwenwerk’ (samenstelling Herman Pleij), en hertaald door Willem Wilmink (uit de afdeling ‘Middeleeuws mengelmoes’ in zijn ‘Verzamelde liedjes en gedichten’) Maar, zal men zeggen, zó veel verschilt dat Middelnederlands toch ook weer niet van ons taalgebruik? Moet er eigenlijk wel vertaald worden? De baksteen die Komrij met De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in 1000 en enige gedichten door de ruiten van de officiële literatuurvorsing gooide bevat toch ook louter ongeannoteerde, zelfs niet herspelde gedichten? En daar zijn toch evengoed 25.000 exemplaren van verkocht, een aantal dat zelfs een cultuurpessimist als Komrij tevreden kan stemmen. Of zou in dit geval het koperspubliek niet volledig samenvallen met het lezerspubliek? Wat de leesbaarheid van Middelnederlandse literatuur betreft: die literatuur moet niet alleen vertaald worden omdat wat we niet kennen obstakels oplevert, ook wat we (menen te) herkennen vormt een obstakel. Zoals Zuidafrikaans door al die verkleinvormen onwillekeurig iets kinderlijks houdt, en veel lezers Vlaams hardnekkig als sappig zien, blijft Middelnederlands eenvoudig en naïef, zeker in de ogen van leken. Vertalingen geven - als het goed is - de auteurs hun eigen stem. Onlangs verscheen in de Griffioenreeks 't Is al vrouwenwerk, een bloemlezing uit de refereinen van Anna Bijns, samengesteld door Herman Pleij. Pleij heeft de teksten alleen herspeld, blijkbaar vertrouwend op de verstaanbaarheid van de Antwerpse dichteres. Reikt haar stem inderdaad over vier eeuwen heen? ‘Dees kwade kwene, niet om vervuilen, moet haren tuil tuilen, of zij gaat muilen’: de klankrijkdom van deze woorden is onmiskenbaar, maar de betekenis blijft in het duister. Populariseren, dat wil zeggen aan het volk brengen, betekent ook: in de volkstaal presenteren. Natuurlijk kan niet ieder gedicht vertaald worden. En welke vertaler zal zich wagen aan het omzetten van honderd pagina's Anna Bijns? En toch: onmogelijk is het niet. Aan de afdeling ‘Middeleeuws mengelmoes’ uit de Verzamelde liedjes en gedichten van Willem Wilmink, een bundel die ook vertalingen bevat van Anthonis de Roovere, Cornelis Crul en Eduard de Dene, ontleen ik een strofe van Anna Bijns. Ter afsluiting laat ik de poëzie hierboven voor zichzelf spreken. | |
LiteratuuropgaveDit artikel is gebaseerd op mijn doctoraalscriptie Modern-Nederlandse vertalingen van Middelnederlandse literatuur. Deze scriptie bevat ook eigen vertalingen; een nieuwe berijming van De Rooveres ‘Mollenfeest’ werd gepubliceerd in De Tweede Ronde, lente 1986. Over de reeks van Adema: P. Burger, ‘Vertaald Middelnederlands’, in: Levende Talen nr. 416 (dec. 1986), p. 670, 671. In deze recensie wordt ook de Roman van Lancelot (Griffioenreeks) besproken. Andere deeltjes van de Griffioenreeks besprak ik in Levende Talen nr. 410 (apr. 1986), p. 257, 259, en nr. 428 (febr. 1988), p. 131, 132. De titel van dit artikel is ontleend aan de vertaling van Van Nimwegen. Ik citeer Reinaert uit de editie Lulofs. Zie over de vertaling van de Reinaert door Van Altena Van Oostrom, Reinaert Primair, 1983: 27 (Appendix 1). Zie voor meer literatuur over navolgingen, bewerkingen en vertalingen van Van den vos Reinaerde hoofdstuk 3 van de kritische uitgave door J.W Muller (3e, opnieuw herz. en verm. dr. Leiden, 1944). Een artikel over de vertalingen van Reinaert is in voorbereiding. Een leesbare inleiding in de theorie en praktijk van het vertalen is Langeveld, Vertalen wat er staat (Amsterdam, 1986). Theoretischer gericht is Van den Broeck en Lefevere, Uitnodiging tot de vertaalwetenschap (2e druk, Muiderberg, 1984). After Babel (Londen, 1975) van George Steiner is een veelomvattend boek over vertalen, taalfilosofie en linguïstiek. Zumthor werd geciteerd naar ‘Style and expressive register in medieval poetry’ In: Literary style: a symposium, ed. S. Chatman (Oxford/New York, 1971). |
|