Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Multatuli en Johannes van Vloten
| |
Eerste kennismakingHet kruispunt ligt in Deventer; de datum is dinsdag 31 mei 1864. Johannes van Vloten was op dat moment al tien jaar hoogleraar Nederlandse geschiedenis en letteren aan het Deventer Athenaeum Illustre. Geboren in 1818 te Kampen uit een domineesgeslacht, was hij in 1843 in Leiden gepromoveerd in de theologie. Zijn proefschrift, over de apostel Paulus, betekende tegelijk zijn breuk met de kerk, want het was het zelfstandig geloven,Prof. dr. Johannes van Vloten (1818-1883)
en het niet nalopen van een leider, dat hij in Paulus bewonderde. ‘Het geloof, van welken naam dan ook, heeft van oudsher niet dan jammer en kwaad gesticht,’ schreef hij later; en ook: ‘Mijne kerk is de maatschappij, en mijne godsdienst vindt hare uitoefening in het leven zelf’ (Mees-Verwey 1928: 47/48). Het is juist deze zelfstandige levenshouding, gekenmerkt door een absoluut vertrouwen op het verstand, en berustend op een absoluut geloof in de waarheid, die Van Vloten vele malen in conflict zou brengen met bestuurders, maar ook collega's en vrienden, en waarin ook de kiem ligt van zijn heftige Multatuli-bestrijding. Maar in mei 1864 was het zaad nog niet ontkiemd. Eduard Douwes Dekker heeft in dat jaar al een drietal belangrijke publikaties op zijn naam staan (of eigenlijk: op naam van ‘Multatuli’) zijn Max Havelaar (1860), de Minnebrieven en de eerste bundel Ideën, stuk voor stuk uiterst ongewone werken, stenen in de Hollandse binnenvijver, zaad op de rotsen. Hij is beroemd of berucht, in ieder geval bekend. Daarnaast is hij ook berooid, want hij heeft sinds zijn ontslag uit Lebak, 1856, geen reguliere baan en daarmee geen geregelde inkomsten meer. Wel probeert hij regelmatig zijn fortuin te beproeven in casino's, maar het gevolg is meestal dat hij zijn schaarse inkomsten nog sneller kwijt is. Om aan geld te komen houdt hij lezingentournees. Vanuit Zwolle, waar de reacties op zijn voordracht lauw zoniet vijandig waren, arriveert Dekker op zondagavond 29 mei 1864 in Deventer, het hol van de leeuw: er zijn juist kamer- | |
[pagina 206]
| |
Brief van Tine aan de heer en mevrouw Van Vloten, 7 juni 1864
verkiezingen, en kandidaat is Duymaer van Twist, de voormalige Gouverneur-Generaal onder wiens gezag zich Dekkers Lebak-tragedie had voltrokken. Woensdagmorgen, 1 juni, na de lezing in de Deventer Schouwburg, schrijft hij aan Mimi: ‘Vreesselyke teleurstelling. Ik heb goed gesproken, dat weet ik. Maar er waren zoo weinig mensen dat ter nauwernood de zaal betaald kan worden [...]. Ik was zoo bitter bedroefd toen 't acht uur was, en er nog byna niemand was. Ik stond op 't punt om te zeggen: och, gaat maar heen. Maar dat ware ruw geweest tegen de weinigen die er waren. Dus ik heb me vermand om te doen of de zaal vol was. 't Is bitter!’ (vw xi: 315). Om een financieel debâcle af te wenden, stemt Multatuli er in toe enkele dagen later een reprise te geven. Was het deze tweede avond dat hij J. van Vloten onder zijn gehoor vond? In ieder geval is van die eerste ontmoeting een zeldzame getuigenis overgeleverd: Van Vlotens exemplaar van de Minnebrieven, gevonden in de nalatenschap van Frederik van Eeden (die met een dochter van Van Vloten getrouwd is geweest) bevat een groot aantal commentariërende notities van Multatuli, gedateerd: ‘Deventer, 3 juni 1864’. De volgende dag schrijft hij, kennelijk nog steeds ten huize van de Van Vlotens, aan Mimi hoe allervriendelijkst hij door hen is ontvangen. Van Vloten zou Van Vloten niet geweest zijn, als hij Multatuli bij zijn vertrek niet ook iets, een paar werken zelfs, van zíjn hand had meegegeven: een boek over Spinoza, naar alle waarschijnlijkheid Baruch d'Espinoza, zijn leven en schriften in verband met zijnen en onzen tijd, dat net een jaar eerder was uitgekomen, en bovendien - wel wetend dat taalkunde bij Multatuli een gevoelige snaar zou raken - zijn Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spreek- en schrijftaal. Direct na zijn vertrek uit Deventer, per trekschuit naar Amsterdam, is Multatuli met lezing van de beide boeken begonnen. De volgende dag al schrijft hij Van Vloten erover; helaas heeft hij nog niet veel kunnen lezen wegens hoofdpijn tijdens de reis. En passant breekt hij een lans voor vrijheid van spelling: als hij ‘mens’ wil schrijven, is daar niets op tegen, en als hij per ongeluk die ‘doode c.h.’ een keer laat passeren, moet dat ook geen bezwaar zijn. Het klinkt onschuldig, maar het zou hem nog opbreken in zijn relatie met Van Vloten. Het karakter van Van Vloten blijkt uit zijn antwoordbrief: na een hartelijk begin, waarin hij de wens uitspreekt dat het Deventer bezoek tot ‘een blijvende vriendschapsbetrekking zal leiden’, brengt hij ogenblikkelijk de licht- en liefdevolle waarheid in stelling, die ‘de bankier van ons maatschappelijk leven’, zijnde: de logen, uiteindelijk zal overwinnen. Aldus gewapend schroomt hij niet Multatuli's eigenzinnige etymologieën genadeloos onderuit te halen: met nauwelijks gemaskeerde ironie beveelt hij de schrijver aan maar eens Schleichers' Compendium der vergleichenden Grammatik der Indo-germanischen Sprachen (‘in twee deelen, 1862’) te gaan lezen. En alsof dat - vooral met dat ‘in twee deelen’ - nog niet dodelijk genoeg is, voegt hij daar aan toe: ‘Ik houd mij intusschen ook, op dit punt, voor uwe opmerkingen en vragen aanbevolen.’ Ook Multatuli's antwoord is tekenend: hij heeft | |
[pagina 207]
| |
bezwaar tegen het begrip ‘wet’, dat de negentiendeeeuwse wetenschap alom aan het beheersen is (de gebroeders Grimm ontwikkelen hun taalwetten, Schleicher die van de stamboom van de Indo-europese talen, Mendel de erfelijkheidswetten, Darwin de evolutiewetten), want wetten wekken de schijn de toekomst te kunnen bepalen. Multatuli gelooft slechts in verbanden van het verleden, in oorzaken, maar dan ook in algemeen geldende oorzaken: ‘Ik geloof op weg te zijn om de éénheid aantetoonen van de oorzaken, die alles in beweging brengen. Alles!’ Waarna een vurig pleidooi volgt voor het grote geheel als onderzoeksterrein van de wetenschapper; verdeling, zich volmáken in onderdelen is nuttig werk voor de ambachtslui. Het is een geloofsbelijdenis die zelfs in onze tijd (of is het: juist in onze tijd?) in wetenschapskringen weinig enthousiasme ontmoet. Enkele maanden later verzoekt, zo niet sméékt Multatuli Van Vloten voor hem een derde lezing in Deventer te organiseren; hij geeft hem daarbij de uitdrukkelijke verzekering dat de voordracht ‘ladieslike wezen zal, ja zelfs young ladieslike. 't Is iets wat ze noemen: “heel mooi”’. Maar Van Vloten gelooft niet dat nóg een lezing succes zal hebben: ‘Tot mijn leedwezen kan ik u niet aanmoedigen, hier thans eene lezing te komen houden; geldelijk althans zou dat niets opleveren, en wellicht zelfs de reiskosten niet goedmaken.’ Wat Multatuli op zijn beurt nogal klagerig doet opmerken: ‘Ik ben erg verdrietig op u geweest over Uw flauwe behandeling van myn poging om in Deventer te spreken. 't was nodig, en nog!’ | |
De circulaireNodig was 't zeker, en dat is zwak uitgedrukt. Multatuli's financiële toestand, en daarmee de zorg voor zijn gezin, verslechterde steeds meer. Zijn vrouw Tine zwierf met dochtertje Nonnie in Brussel rond; de kleine Eduard junior had een tijdelijk logeeradres, dat steeds maar weer verlengd werd, in Amsterdam, vriendin Mimi bevond zich eveneens in Brussel, en zelf logeerde hij min of meer permanent bij zijn uitgever, voor zover hij niet onderweg was voor lezingen. Onder deze omstandigheden kwam er weinig uit zijn pen, en juist dát zou het geld moeten binnenbrengen. Van Vloten vatte daarom eind 1865 het plan op financieel bij te springen: met enkele vrienden, die zowel Multatuli als zijn precaire situatie kenden, ontwierp hij een circulaire, waarmee geld zou kunnen worden ingezameld...voor Tine en de kinderen. Van Vloten zag ook wel, dat de schrijver zelf niet in staat was zijn financiën te regelen, en door het gezin te ondersteunen meende hij Multatuli van althans één probleem te verlossen. Behalve bij Busken Huet zocht en vond hij steun bij R.J.A. Kallenberg van den Bosch uit Breda, rentmeester van de goederen van prins Frederik der Nederlanden, en T.C.F. van der Valk, docent Javaans en Maleis aan de Indische instellingen te Delft. In een brief van Van Vloten van 9 januari 1866 toont deze laatste een scherp inzicht te hebben in het zelfverwoestende karakter van Multatuli: ik vrees, schrijft hij, dat Dekker ‘vergeet dat de menschen niet allen zoo zijn als hij zelf is: - niet zoo vol liefde tot regt en waarheid - niet zoo vol vuur en ijver om het als waar erkende te doen overgaan in daad en leven - niet zoo veel moed om storm te loopen tegen de geduchte vesting van baatzucht en domheid [...]. En in zoover kan ik u dan ook toegeven dat hij zijn grootsten vijand in zich zelf heeft [...] omdat de menschen in 't algemeen nu eenmaal zoo zijn als ze zijn’ (vw xi: 540). Multatuli bevond zich inmiddels in Duitsland, enerzijds om zijn nieuwste onoverwinnelijke speelbanksysteem in praktijk te brengen, anderzijds noodgedwongen, om een veroordeling te ontlopen. Hij had namelijk tijdens een variétévoorstelling uit woede vanwege hun gedragingen twee medebezoekers ‘onderscheidene slagen in het aangezigt en stooten tegen de borst moedwillig toegebragt’, zoals de aanklacht luidde. Tine op haar beurt was om aan schuldeisers te ontkomen uit Brussel naar Amsterdam gevlucht, en had haar intrek genomen bij de uitgever die zojuist van menéér Dekker verlost was. Daar vatte zij het plan op met de kinderen terug te gaan naar Indië, om definitief haar schuldeisers te kunnen ontlopen, en in de stellige verwachting daar door oude bekenden geholpen te zullen worden. Zo verplaatste zich het probleem, want geld voor de overtocht had zij natuurlijk niet. Juist in die situatie vernam zij van het plan van de circulaire. Op 15 mei 1866 schreef ze in een brief aan Van Vloten een dringend verzoek: ‘Als U menschen kent die genoeg sympathie voor mij hebben om door kleine bijdragen mij te ondersteunen in t'uitvoer brengen van mijn plan hen te verzoeken of t' mij te zenden of aan den Heer d'Ablaing Kalverstr: 246 die er zich mede wil belasten. Ik zoude dan voort werk maken van eene kleine uitrusting want ik heb Compleet niets en zien passage te krijgen’ (vw xi: 598/599). Een maand later kreeg Tine van een in Italië woonachtig bevriend echtpaar het aanbod om met deAankondiging van een optreden van Multatuli in de ‘Deventer Courant’ van 3 juni 1864
| |
[pagina 208]
| |
kinderen bij hen in te trekken, op voorwaarde dat ze zelf zou proberen in haar levensonderhoud te voorzien. Zondagmorgen, 1 juli 1866, vertrokken ze naar Milaan - naar later zou blijken voorgoed. Uitgever d'Ablaing, die al die tijd eerst Dekker zelf, daarna diens vrouw, onderdak had verschaft, geloofde niet meer in de idealen die Multatuli nastreefde. De toon die vanaf nu uit zijn brieven sprak, was die van een door ondervinding cynisch geworden man: ‘Mevr E D Dekker bevindt zich thans ook te Milaan. [...] Haar man schijnt, zijn pseudoniem Multatuli getrouw, nu hij toch reeds zooveel gedragen heeft, maar voor goed den bedelzak opgenomen te hebben. Dat is gemakkelijker avontuurlijker en intressanter dan als de eerste de beste te werken voor zijn brood. Gouverneur Generaal van N.I. of landlooper, - welke andere keus is er voor een genie dat zoo ver boven den tegenwoordigen maatschappelijken ontwikkelingstoestand verheven is, als Max Havelaar? -’ (vw xi: 630/631). Daarmee was de noodzaak voor een geldelijke ondersteuning voor Tine en de kinderen grotendeels komen te vervallen. Maar het plan was ook Multatuli ter ore gekomen, en in de veronderstelling dat het om een aanvulling van zijn kas ging, schreef hij op 6 juli '66 aan een der initiatiefnemers, Conrad Busken Huet, dat hij niet direct een jaargeld nodig had; als het maarDe circulaire voor het comité ter ondersteuning van Tine, mei 1866
genoeg was om ‘een tydje rust’ te hebben. Busken Huet stuurde hem daarop de circulaire, met als begeleidende woorden: ‘Het streven van den heer Van Vloten, gelijk gij ziet, is niet geweest, in de eerste plaats iets voor uzelven, maar iets voor Mevr. Dekker en voor uwe kinderen te doen; en gij zult dit te gereeder goedkeuren, verbeeld ik mij, omdat elke verligting voor haar en voor hen, tevens eene verligting is voor U.’ Zou Huet het zelf geloofd hebben? Natuurlijk keurde Multatuli dit plan niet goed; ziedend was hij, toen hem de werkelijke strekking onder ogen kwam. Hij voelde zich gepasseerd, erger nog: impliciet uitgemaakt voor een verkwister, die zijn gezin niet kon onderhouden. ‘Ik had niets te verkwisten. Ik wou dat het waar wás, ik wou dat ik een verkwister wezen kon -’ (vw xi: 651). Ook andere vormen van hulp vielen bij Multatuli - en vanuit zijn standpunt gezien begrijpelijk - anders dan de hulpverleners bedoelden. Huet bood hem aan artikelen over politiek voor De Gids te schrijven; Multatuli's reactie: ‘Schryven voor de gids! Ik ben uitgeput. Waarlyk als ik schryven kon voor den gids, dan zou myn toestand niet zoodanig zyn dat ik voor den gids zou behoeven te schryven. Politiek of letterkundig overzicht! Och 't | |
[pagina 209]
| |
is my zoo bitter - waaruit zou ik de bouwstoffen halen, voor zulke stukken? Ik feliciteer u met uwe onkunde omtrent armoede!’ (vw xi: 657). | |
WeerzienIn 1867 werd Van Vloten als gevolg van al te vrijmoedige uitlatingen door het Deventer Gemeentebestuur ontslagen als hoogleraar aan het Athenaeum Illustre, een affaire die hier buiten beschouwing moet blijven, omdat hij niet in direct verband staat met Multatuli. (Wel was deze zo belangstellend dat hij de ex-hoogleraar per brief een hart onder de riem stak, en verzocht hem toch vooral van de ontwikkelingen op de hoogte te willen houden.) Kort na het ontslag verhuisde het gezin Van Vloten naar Bloemendaal. In de zomer van het daaropvolgende jaar ontmoetten de beide heren elkaar weer. Het was, ondanks de circulaire-kwestie, geen onaangenaam weerzien, getuige de hartelijke brieven daarna. Dat najaar werden beiden door het Delftse studentendispuut ‘Vrije Studie’ aangezocht een lezing over vrije studie te komen houden. Van Vloten sprak op vrijdag 23 oktober 1868, in aanwezigheid van Multatuli, over wat zijns inziens het enige doel van vrije studie is: de waarheid te vinden. En wie zijn kort daarvoor afgebroken carrière kende, kon weten dat Van Vloten aan het eind zijn gehoor zou voorhouden dat velen zich het zoeken der waarheid wel ten doel stellen, maar dat de meesten stil afdruipen zodra zij in botsing komen met de maatschappelijke instellingen. Op 20 november was de spreker ‘de Heer Douwes Dekker’; zijn voordracht heette simpelweg: ‘Nog iets over Vrije Studie’, en de spreker had te kennen gegeven er bijzonder prijs op te stellen indien de houder van de eerdere voordracht onder zijn gehoor zou zijn. Multatuli's lezing was in feite een uitbreiding van die van Van Vloten. Wat voor de één conclusie was: ‘Vrije studie is het onbelemmerd streven naar waarheid’, was voor de ander slechts het vertrekpunt. De mens wordt, van de wieg tot het graf, in zijn vrijheid belemmerd: als zuigeling ingesnoerd, als jongeling tot zwijgzaamheid en gehoorzaamheid gemaand, als volwassene zoetgehouden met leugenachtige verhaaltjes. (Wie Max Havelaar gelezen heeft, herinnert zich Droogstoppels tirade tegen de onwaarachtigheid van literatuur!) De grootste vijand van de vrijheid is fatsoenlijkheid; de grootste hinderpaal - jawel: geldgebrek. De lezing viel in goede aarde, niet in het laatst bij Multatuli zelf. Hij zou hem dat jaar nog ettelijke malen herhalen in een tournee door het noorden van het land. In z'n definitieve vorm staat hij als Idee 541-590 afgedrukt in deel iv van de Volledige werken. | |
Bilderdijks ‘Floris v’In de zomer van 1873 verscheen de vijfde bundel van Multatuli's Ideën. Meer dan een kwart van de tekst werd in beslag genomen door een grondige bespreking van Floris v, een toneelstuk van Willem Bilderdijk. Het stuk werd door ‘Dekkers Sloopbedrijf’ vergruizeld: na zeventig pagina's voorbereidend klopwerk met stilistische detailkritiek werd gedurende nog eens veertig pagina's het grotere Multatuliaanse arsenaal aan mokers en voorhamers ter hand genomen: ‘Ik had niet te bewyzen dat ook zelfs de grote Bilderdyk wel eens 'n foutje maakt. Ik moest aantonen dat de schryver Bilderdyk 'n knoeier is van de eerste soort.’ De laatste dreun die werd uitgedeeld, luidde: ‘Wien de schoen past...enz. Als nu voortaan zekere schryvertjes du jour blootsvoets lopen, is 't hun eigen schuld’ (vw vi: 566 resp. 593). Het toeval wil dat Van Vloten die schoenmaat had. Hoewel, erg toevallig was 't niet: hij had kort daarvoor een bloemlezing uit het werk van Bilderdijk in het licht gezonden, waarin ook het toneelstuk Floris v schitterde. Fungeerden de Ideën als een privé-tijdschrift van Multatuli, Van Vloten redigeerde zijn Levensbode, en het was daarin dat hij terstond de stoute schoenen aantrok om er Multatuli mee op zijn tenen te trappen. Hoewel Multatuli felle kritiek had op de schrijver Bilderdijk, toonde hij medelijden met de mens, en wel in termen die evenzeer op Bilderdijk als op hemzelf van toepassing waren: ‘Die man behoorde gedurende lange zeer langen tyd onder de voornaamste voorgangers van 't Nederlandse volk. Tydgenoten en zelfs mededingers noemden hem: de meester. Hoe hoog hy aangeschreven stond, blykt niet het onduidelykst uit de tegenwerking die hy ontmoette. Hy werd vervolgd en gesmaad, uitgestoten, afgesneden, veroordeeld - of gedwongen althans - tot ballingschap en gebrek lyden. Wat wil men meer?’ (vw vi: 492). Precies op dít punt, namelijk de overeenkomst tussen Bilderdijk en Multatuli als mens, pakte daarop Van Vloten Multatuli aan, voor wie dit een dubbele verrassing moet zijn geweest; Van Vlotens oordeel over dit aspect van Bilderdijk - en daarmee van hém - was wel heel anders dan hem aangenaam was: ‘[De lezer] zal alleen slechts wat meer van dat in hem wenschen, dat toevallig ook in Bilderdijk steeds ontbrak, kalme zelfbeheersching, en wat minder pronkzieke zelfverheffing en behaagzieke bespiegeling van zijn vermeend profeetambt. Waar de schrijver van den Max Havelaar, de Minnebrieven, en de Ideën, als welsprekend voorstander en bezielde tolk van wat in Nederland en Nederlandsch-Indiën waar en recht, als bestrijder van 't geen er, in maar al te overvloedige mate, onrecht en onwaar is, optreedt, brengen wij hem gaarne onze hulde, en sluiten ons van harte bij zijn streven aan. Doch zijn onzinnig doorslaan op sommige punten, zijn dikwerf wansmakelijk en walgelijk geschrijf over maatschappelijke zeden, zijne - men zou haast zeggen - opzettelijke miskenning - gelijk hier - van de onmiskenbaarste verdiensten in taal en dicht, vorderen een des te krachtiger weêrspraak, als velen maar al te geneigd zijn, bij elk zijner woorden te zweren’ (Vloten 1873: 460/461). Alsof hij hiermee niet voldoende genoegdoening had | |
[pagina 210]
| |
verkregen, volgde in de Levensbode direct hierop nog een bijdrage aan het adres van Multatuli. Het droeg als titel: ‘Een dictatoriaal schrijven’. Met dit stuk is voorgoed de toon gezet waarop Van Vloten zich tegen Multatuli heeft gekeerd en zal blijven keren. Andermaal poogde hij Dekker te treffen door hem in zijn zwakste hoedanigheden met Bilderdijk te vergelijken: ‘Bilderdijk verliet het land met de schulden overladen, hem door zijn spilzieke levensmanier op den hals gehaald; en D.D. gaf geheel vrijwillig en onnoodig een betrekking prijs, waaruit hij, derdehalf jaar later slechts, na twintigjarigen dienst, met een niet nederlandsch, maar indisch d.i. ruim pensioen zou ontslagen zijn, en dus voor zich en zijn klein gezin - wou hij de tering naar de neering zetten - steeds van 't noodige brood voorzien waar geweest. Zijn ideënpasteitjes had hij dan met des te meer gemak zijn landgenooten kunnen voorzetten, en de denkbeelden, in zijn Havelaar uiteengezet, zeker met meer zedelijke kracht kunnen aandringen, dan nu hij dat, met veel ijdelen pronk en weelde van licht en lichaamsspijs, in den Haag en elders, ten koste van dezen en genen hotelhouder, als vrijwillig, maar geldeloos uitgeweken ambtenaar, kwam doen.’
De aanval trof doel. In een brief aan zijn uitgever Funke, van 10 november 1873, liet Multatuli zich ontvallen: ‘De grief dat ik my zoo-iets moet laten zeggen is vreeselyk. Telkens spring ik in woede op, en m'n gedachten dwalen af.’ Verderop veronderstelde hij dat de aanleiding tot deze houding bij Van Vloten was gelegen in het feit dat zijn, Multatuli's, lezing over Vrije Studie zoveel beter was dan Van Vlotens lezing; waarin hij feitelijk gezien niet geheel ongelijk had. Nog in andere brieven herhaalt Multatuli deze gedachte (12 augustus 1874: ‘Hoe, byv. zou ik met V. Vloten moeten doen, met den man die me zoo zwart maakt als-i kan, en dit tegen beter weten aan! Kan ik 't helpen dat myn stuk over “Vrije Studie” opgang maakt, en dat het zyne niet gelezen wordt?’), totdat in een brief aan de schrijver Carel Vosmaer, die net een serie lovende artikelen over Multatuli had geschreven, naar voren komt waar de schoen wringt (brief van vermoedelijk 5 september 1874): ‘[Van Vloten] is 'n vuile kerel. En ik die hem zoo graag wou afranselen! Maar ik ben gebonden door brieven van m'n vrouw. De schelm heeft zich weten voortedoen als vrind, en in dien geest heeft zy ál te vertrouwend aan hem geschreven. Dit belemmert my vreeselyk’ (vw xvi: 704). Kennelijk vreesde Multatuli dus dat Van Vloten uit de brieven van Tine zou publiceren, wanneer hij hem in geschrifte attaqueerde. Zijn angst hiervoor werd niet weggenomen, eerder vergroot, toen Tine kwam te overlijden, 14 september 1874. In een brief aan Vosmaer (22 september 1874) schreef hij openlijk: ‘Dit is voor 't eerst van m'n leven dat ik iemand niet durf ten antwoord staan! Als ik hem op z'n plaats zet, riskeer ik Tine's dankende brieven in de Asmodee te zien!’ (vw xvi: 730) (De Asmodée was het meest beruchte sensatieblad uit de negentiende eeuw. Het verscheen tussen 1854 en 1911, in wekelijkse afleveringen. Het blad moest het vooral hebben van zogenaamde ‘onthullingen’ en persoonlijke aanvallen. In tegenstelling tot zijn twintigste-eeuwse navolgers bezat het, tenminste in de naamgeving, enig gevoel voor humor, om niet te zeggen zelfkennis: ‘Asmodée’ is de naam van de duivel in het Bijbelboek Tobias.) Steeds sterker ging bij hem ook de mening postvatten dat zijn kinderen, die hem over het overlijden van hun moeder in het geheel niet berichtten noch antwoordden op zijn brieven, daartoe waren ingefluisterd door de zogenaamde ‘vrienden’. Hij ontwierp zelfs een advertentie, die hij in de Nederlandse kranten wilde plaatsen: ‘Door 'n samenloop van treurige omstandigheden, en naar aanleiding van zekere symptomen, welker boosaardige strekking my maar al te zeer bekend is, voel ik my gedrongen by dezen aan zoogenaamde “vrienden” te verbieden, zich buiten my om met m'n kinderen te bemoeien’ (vw xvi: 736). Gelukkig liet hij zich er bijtijds van weerhouden de advertentie te plaatsen. 25 september 1874 verscheen de bundeling van Carel Vosmaers lovende artikelen op Multatuli, onder de titel Een zaaier, hetgeen Potgieter in een brief aan Busken Huet de opmerking ontlokte: ‘Vosmaers bewondering voor Multatuli schijnt mij alle grenzen te overschrijden.’ Hij was niet de enige die dat vond - Van Vloten kreeg de kans om zijn schoen weer aan te trekken, en nog wat na te trappen. Dat moment leek te zijn aangebroken toen er een ingezonden stuk in een landelijk dagblad werd geplaatst. | |
De zaak Q.Q.Het stuk in kwestie verscheen in Het Handelsblad van 30 september 1874; het was ondertekend met ‘Q.Q.’ De persoon die zich achter dit duistere pseudoniem verborg, suggereerde dat de annonce van Tine's overlijden in de kranten door de toevoeging ‘bekend als TINE uit de werken van haar echtgenoot’ meer een vorm van reclame voor meneer Douwes Dekker was dan een mededeling over mevrouw D.D. Het ontlokte hem uiteindelijk de volgende opmerking: ‘Gaan wij in onzen eeredienst van Multatuli niet te ver? Is het niet genoeg, dat één Nederlandsche letterkundige zich bepaaldelijk aan den Multatuli-dienst wijdt, en als een tweede Johannes de Dooper in de woestijn de verrijzing predikt van dezen Messias der Nederlandsche litteratuur?’ (vw xvi: 754). Multatuli twijfelde niet wie zich achter dit pseudoniem, en deze weinig fijnzinnige brief verschool. Aan zijn uitgever Funke, met wie hij in een intense correspondentie gewikkeld was wegens het heruitgeven van Max Havelaar, meldde hij op 5 oktober 1874: ‘Doe me het genoegen geen woord te zeggen van de verwikkelingen waarin ik met de kinderen ben. Ik houd Q.Q. voor van Vloten. Z'n stuk is 'n uitbersting | |
[pagina 211]
| |
van woedende jalouzie over Vosmaer's Zaaier. [...] Ik vrees dat van Vloten zich zal indringen by de kinderen! De vent is woedend na Vrye Studie. Ik weet dit uit mededeelingen die ik van Delft kreeg’ (vw xvii: 36). Hoewel onduidelijk blijft of Van Vloten inderdaad ‘woedend’ was over de Vrije Studie-lezing van Multatuli, en het daarenboven niet erg waarschijnlijk is dat hij zich achter een Q.Q. zou verschuilen (hij was tactloos genoeg om dat openlijk onder eigen naam te doen), valt wel te constateren dat zijn aanvallen, meestal in de vorm van speldeprikken, op Multatuli steeds frequenter en ook venijniger werden. In een artikel over ‘den leidschen spellingswijze’ - de spelling-De Vries en Te Winkel, die vanaf 1863 als semi-officiële spelling gold, en die Van Vloten ronduit onzinnig vond - in Het Schoolblad van 24 november 1874 kon hij niet nalaten om een oude discussie met Multatuli op te rakelen; na allerlei bezwaren tegen de Vrieziaanse spelling te hebben laten horen, verscheen daar opeens deze passage: ‘Wat, ten slotte, de affectatie - want anders kan men 't niet noemen - van den vertoonzieken Multatuli betreft, om mens en zeit-i te schrijven; zij zou alleen een anderen naam dan dezen verdienen, wanneer de man dit beginsel niet op een paar woorden, maar doorgaande had toegepast. Dan kon men over de al of niet juistheid er van redeneeren, doch zou tevens weldra ook de onmogelijkheid der volledige toepassing blijken; thans is het niet meer dan een gril, om zich door een wansmakelijk vertoon van eigenaardig, maar ondoordacht, taalbegrip te onderscheiden’ (vw xvii: 128). Aan Van Vlotens artikel werd direct een weerwoord gekoppeld, waarin J Versluys, redacteur en bekend onderwijskundige, op kalme wijze de onredelijkheid van zijn meningen blootlegde: ‘Ik kan nog geen enkel nadeel van de schrijfwijze mens vinden. Misschien is dit zeer ergerlijk voor een taalgeleerde; maar ik ben gaarne bereid beter ingelicht te worden, en houd mij hiervoor beleefdelijk aanbevolen.’ Daarbij liet hij niet na ook diens insinuerende toevoegsels aan de kaak te stellen: ‘Ik kan deze vragen en opmerkingen niet eindigen, zonder mijn leedwezen te betuigen over de wijze waarop Dr. v Vloten over Multatuli spreekt. [...] Hij wordt door zijn tegenstanders zoo ijverig belasterd, dat hij alle reden heeft om te verwachten dat hij door een geestverwant niet met het enkele epitheton “vertoonziek” zal worden aangeduid’ (vw xvii: 129). Natuurlijk liet Van Vloten deze redactionele terechtwijzing niet op zich zitten: in het eerstvolgende nummer verdedigde hij zijn kwalificatie van ‘vertoonziekte’ door erop te wijzen dat Multatuli niet alleen belasterd werd, maar ook, en wel in toenemende mate, op een ‘belachelijke en ongerijmde wijze’ opgehemeld. ‘Door hem daarentegen als een soort van profeet voor te stellen - gelijk dat onlangs door Vosmaer geschied is - helpt men én hem zelf slechts te verder van 't spoor, én geeft anderen tot allerlei begripsverwarring en averechtste voorstellingen aanleiding. Een “zaayer” is hij ongetwijfeld, doch van niet weinig onkruid onder zijnMultatuli in 1875, ten tijde van de ‘Onkruid onder de tarwe’-affaire
tarwe, en 't is van 't hoogste belang, dat wel in 't oog te houden, en zich niet het een met het ander voor hetzelfde voedzame graan in de hand te laten stoppen’ (vw xvii: 197). Versluys hield hiertegen dapper stand; een onpartijdige negatieve bespreking, vond hij, is iets heel anders dan het terloops aanduiden met een hatelijk epitheton. Hij besloot zijn reactie op Van Vloten met een openlijke standpuntbepaling: ‘Mij komt het zelfs voor, dat Dr. v. Vloten Multatuli bepaald sart, en dit doet mij voor beide partijen ten zeerste leed.’ In het daarop volgende nummer van Het Schoolblad kon men vernemen dat dr. J. van Vloten van verdere medewerking aan het blad afzag. Inmiddels mocht hij met zijn aanvallen, al dan niet opzettelijk als gesar bedoeld, wel het genoegen smaken Multatuli danig in zijn werkzaamheden te storen, al kon hij dat hoogstens vermoeden door het uitblijven van nieuw werk. Zo hij gehoopt had Multatuli tot een openlijke pennestrijd te verlokken, dan werd hij daarin teleurgesteld. Multatuli durfde niet, uit angst voor ongewenste publikaties door zijn ex-medestander. | |
Onkruid onder de tarweVosmaers Zaaier moet voor Van Vloten als een rode lap op een stier hebben gewerkt. In zijn laatste bijdrage aan Het Schoolblad inspireerde die titel hem al tot de | |
[pagina 212]
| |
opmerking dat er bij Multatuli, als hij dan als zaaier moet worden gezien (de bijklank van ‘religieus leider’ zal Van Vloten daarin ook hebben tegengestaan), toch vrij wat onkruid onder de tarwe groeide. Vanaf januari 1875 deed hij in een nieuwe bron, Onze tolk, met ijzeren regelmaat een vijftiental artikelen verschijnen, waarin stevig gewied en gemaaid werd in het werk van Multatuli. Een maand na de laatste aflevering verschenen ze gebundeld en zelfs nog enigszins uitgebreid in boekvorm. Veel nieuws bevatte het niet, voor wie Van Vlotens bezwaren tegen Multatuli al kende. Het boek volgde Vosmaers Zaaier, en daarmee de chronologie van Multatuli's oeuvre op de voet: vanaf Max Havelaar tot aan de zevende bundel Ideën komt hij er uit naar voren als een ‘vertoonziek’, hoogmoedig, verwaand schrijver, wiens handelen, wars van alles wat met principes te maken heeft, geheel voortkomt uit een onberedeneerde aandrift. Toon en strekking van het geheel zijn misschien te illustreren met het slot van het twaalfde hoofdstukje; Van Vloten begint met een citaat van Multatuli:
‘“Ik heb niets te vertellen dan eenvoudige dingen. Als ik eens een systeem maakte; maar later dan, want nu ben ik wat moê.” Waarvan eigenlijk? inspanning kon zooveel “eenvoudigs” toch niet kosten, en al dat “zware” dat er in liggen zou, schuilt enkel in zijne verbeelding, met welker hersenschimmen hij zich voortdurend zoo gaarne kwelt. “Ik ben niet wel,” erkent hij ten laatste dan ook zelf; “maar wát me scheelt, weet ik nietr.” - Niets anders, geloof mij, dan de noodige kalmte en wat gezond verstand, om tot een juist bezef van de wereld om en in u te komen, en uw verhouding tot de eerste, naar waarheid, en niet naar een zelfvergodende geniale overspanning, u zelf en anderen te leeren voorstellen. Ziedaar het eenige wat u “scheelt”, en wat u van 't oogenblik af gescheeld heeft, dat gij u, in uw jongensdagen, zijt gaan opdringen, uwe “ongewoonheid” niet te moeten beheerschen, maar, naar hare grillen en invallen, in uw vermeende “zedelijke overmacht”, alles in de wereld te mogen regelen of liever in de war sturen, uw eigen huiselijke aangelegenheden in de eerste plaats’ (Vloten 1875: 84/85). ‘Waarheid en gezond verstand’ - waar heeft de Multatuli-lezer die woorden eerder gehoord? Jawel: het is de lijfspreuk van Batavus Droogstoppel uit de Max Havelaar. Nuchter bezien hóefde Multatuli de pen niet meer op te nemen tegen Van Vlotens schotschrift: hij had het al gedaan, aan het begin van zijn oeuvre. Maar Douwes Dekker was er de man niet naar om de dingen nuchter te bezien. Desondanks heeft hij nooit openlijk gereageerd op Van Vlotens aanval. Wel uitte hij zich in zijn particuliere correspondentie maar die werd pas na zijn dood openbaargemaakt, het eerst in 1896 door zijn weduwe, Mimi Hamminck Schepel. Zo lezen we in een brief aan J.A. Bientjes van 7 augustus 1874: ‘Van Vloten is een slecht mensch. Dit behoeft ge niet te gelooven op m'n woord (en ge moogt dit zelfs niet op m'n woord gelooven!) maar ik die 't weet, zou nooit iets met hem willen te doen hebben’ (vw xvi: 648).Ga naar voetnoot* Veel schoot hij er niet mee op, in ieder geval niet bij deze Bientjes, die in 1915 een brochure het licht deed zien onder de veelzeggende titel Dr. J. van Vloten herdacht als goed vaderlander en geschetst in zijn temperamentvollen en invloedrijken arbeid op publicistisch gebied in de tweede helft der negentiende eeuw. Niet lang na het verschijnen van Onkruid onder de tarwe verzuchtte Multatuli, in een brief aan de bibliothecaris dr. P.A. Tiele: ‘[...] heerejezis ik speel liever met m'n kanarie. 't Beestje is snoepig, en dit is meer dan men van V. Vloten zeggen kan. Gelezen heb ik z'n aanvallen nog niet, maar ik ving den geur op’ (vw xviii: 403). En net toen de zaak in de vergetelheid leek te zijn gesukkeld, verscheen er een ferme brochure van een zekere Van Andel, vóór Multatuli, tegen Van Vloten. ‘'t Is hartelyk en vry forsch geschreven. Toch doet het my geen pleizier,’ schreef Multatuli op 31 mei 1883, ‘'t Is net of ik de speciale antagonist van van Vloten ben. Myn klachten gaan verder. De oorzaak van m'n wrevel is breeder dan er zou voortvloeien uit den aanval van dien kerel. Sedert jaren denk ik niet aan hem’ (Multatuli 1912: 139/140; brief aan baron A.D. van Verschuer). En in een brief aan J.M. Haspels, 11 augustus van dat jaar: ‘Over van Andels brochure denk ik precies als gy. De welmeenende jongen doet net of m'n heele zyn zich oplost in zeker gekibbel met van Vloten. Hy verheft den aanval van dien man tot iets wezenlyks. 't Is juist zooals gy zegt: zwyg of vernietig’ (Multatuli 1912: 195). Hij verkoos te zwijgen. Maar niet alleen over Van Vloten zweeg hij, in het openbaar, na 1875: er verschenen daarna in het geheel geen nieuwe publikaties meer van zijn hand, en menig Multatuliaan is er van overtuigd dat Onkruid onder de tarwe daarvan de directe oorzaak is. Als het waar is, is het te veel eer. Bovendien lijkt het erop dat Van Vlotens pamflet een andere reputatie heeft geschonden dan hij beoogde: die van hemzelf. De al eerder geciteerde J. Versluys had in meer dan één opzicht een vooruitziende blik, toen hij, nog geen jaar na de publikatie van Onkruid onder de tarwe, het boek én de schrijver aldus diskwalificeerde: ‘Ik zie den glimlach van den letterkundige der toekomst, wanneer hij de “Quarrels of Authors” napluizende, toevallig Van Vlotens “Onkruid” in handen krijgt en bedenkt, dat Multatuli's werken nog steeds onder de Tarwe in de Europeesche letteren behooren en Van Vloten's “ingespannen studie” onder de “rare en zeld- | |
[pagina 213]
| |
zame” pamfletten gerekend wordt een plaatsje innemende naast die zeventiende-eeuwsche kwartijntjes, die zooveel over “bitsighe zoilisten en benijders” te vertellen hebben. Misschien is Indië dan een onafhankelijke staat geworden, en prijkt het beeld van Multatuli, den man die niet onfeilbaar was - want hij was een mensch - maar, die dan als een der baanbrekers van den vooruitgang beschouwd wordt, misschien prijkt zijn beeld dan voor het gebouw der Indische volksvertegenwoordiging. De boekensnuffelaar zal dan met zekere nieuwsgierigheid het “Onkruid” doorbladeren, en glimlachend opmerken, dat de kortzichtige tijdgenoot vlak voor den toren staande, slechts het stof en de steenen zag, en niet het geheele gebouw’ (vw xviii: 307/308). | |
LiteratuuropgaveBusken Huet. ‘Johannes van Vloten. Januarij 1818 - September 1883.’ In: Cd. Busken Huet. Litterarische fantasien en kritieken, deel 22; p. 117-126. Haarlem [z.j.], Tjeenk Willink. Mees-Verwey 1928. Mea Mees-Verwey. De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding. Santpoort 1928, C.A. Mees. Multatuli 1912. Multatuli. Brieven. Bydragen tot de Kennis van zyn Leven. Gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel; deel x. Amsterdam 1912 (2de herziene druk), Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Offringa 1969. C. Offringa. ‘Johannes van Vloten: Aufklärung en liberalisme.’ In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, deel 83; p. 150-212. Utrecht 1969, Nederlands Historisch Genootschap. Vloten 1873. J. van Vloten. ‘Bilderdijk en zijn Floris v door Douwes Dekker bevit.’ In: De Levensbode, deel vi, p. 431-461. Haarlem 1873, I. de Haan. Vloten 1875. J. van Vloten. Onkruid onder de tarwe. Letterkundige karakterstudie. Haarlem 1875, W.C. de Graaff. vw i - xviii. Multatuli. Volledige werken. Amsterdam 1950-1987, G.A. van Oorschot.
Dit artikel is een herziene versie van een artikel over Johannes van Vloten en Multatuli, dat is opgenomen in het Deventer Jaarboek 1987. |
|