Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||
Van Keulen naar Straatsburg
| |||||||
Een roemruchte heldendaadIn 1280 stierf hertog Walram iv van Limburg, een klein vorstendom rond het stadje Limburg aan de Vesder, ten oosten van Luik en ten zuidwesten van Aken. Dit kleine hertogdom mag niet verward worden met het huidige Nederlands en Belgisch Limburg: dat vormde in de middeleeuwen het graafschap Loon. Walram iv werd opgevolgd door zijn dochter Irmgard, die gehuwd was met graaf Reinoud 1 van Gelre. Toen Irmgard in 1283 overleed, begon een opvolgingsstrijd die vijf jaar lang het politieke toneel tussen Maas en Rijn zou gaan beheersen. Normaal had de weduwnaar van Irmgard Reinoud i, tot aan zijn dood (hij overleed in 1326) hertog van Limburg moeten blijven. Maar deze regeling werd betwist door de naaste familieleden van Irmgard. Eén van hen, graaf Adolf van Berg, verkocht nog in 1283 | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
zijn aanspraken op Limburg aan hertog Jan 1 van Brabant. Daardoor werd het geschil over de Limburgse successie nu een Brabants-Gelders conflict. Dit conflict zou in de jaren 1283-1288 aanleiding geven tot een escalerende partijvorming tussen Rijn en Maas, waarbij Siegfried van Westerburg, aartsbisschop van Keulen, de zijde van de graaf van Gelre koos. Ook de graaf van Luxemburg raakte bij het conflict betrokken, toen Reinoud i hem op 23 mei 1288 zijn aanspraken op Limburg overdroeg. De betrokkenheid van de aartsbisschop van Keulen bij de Limburgse successieoorlog had verregaande consequenties. Siegfried van Westerburg was in zijn eigen bisschopsstad verwikkeld in een fel conflict met de Keulse burgers die ernaar streefden zich te onttrekken aan het aartsbisschoppelijk gezag en hun stad het statuut van vrije rijksstad te bezorgen. Toen de aartsbisschop in 1288 begon met vanuit zijn burcht te Woeringen, enkele kilometers ten noorden van Keulen, een nieuwe tol te heffen op de handel van en naar Keulen, riepen de Keulenaars hertog Jan 1 van Brabant te hulp. De hertog trok met een leger naar de Rijnstreek en sloeg het beleg op voor de burcht van Woeringen, waar de gehate tol geheven werd en waar opstandige Keulenaars gevangen werden gehouden (einde mei 1288). De aartsbisschop van Keulen van zijn kant verzamelde ook een troepenmacht die optrok naar Woeringen. Die twee legers (het Brabantse met bondgenoten en het aartsbisschoppelijk leger met bondgenoten) leverden op zaterdag 5 juni 1288 slag op de Fühlinger vlakte bij Woeringen. Jan 1 en zijn bondgenoten wonnen de slag. De graaf van Luxemburg sneuvelde en de aartsbisschop van Keulen en de graaf van Gelre werden gevangen genomen. Jan 1 van Brabant oogstte met deze heldendaad grote roem tot ver over de grenzen. De Florentijn Giovanni Villani levert daarvoor in zijn Storia Fiorentina een treffende getuigenis door aan het slot van zijn relatief uitvoerige bespreking van de Limburgse successieoorlog het volgende commentaar over Woeringen toe te voegen. Per la quale vittoria il duca di Brabante e suo paese monto in grande fama di buona cavalleria e di grande stato (neergeschreven circa 1310. ‘Door deze overwinning verwierven de hertog van Brabant en zijn land grote roem van goed ridderschap en groot aanzien’). Zo ging Jan 1 dus de geschiedenis in als dappere ridder. Maar deze kleurrijke hertog was meer dan dat. Hij was ook dichter (‘Ic sac noit so roden munt...’) en een befaamd rokkenjager. Dat laatste dreef hem zelfs de dood in. Hij overleed tengevolge van verwondingen opgelopen tijdens een tornooi te Bar in Opper-Lotharingen in 1294. Volgens een roddel van de Luikse kanunnik Jan Van Hocsem was Jan 1 naar Bar getrokken, omdat hij verliefd was op de verloofde van de graaf van Bar, Eleonora. Ter gelegenheid van haar huwelijk was een tornooi aangekondigd. Jan 1 haastte zich naar dat tornooi in de hoop het te winnen en de mooie Eleonora te kunnen ontvoeren. Helaas, hij moest het onderspit delven en na de ridder die hem op het tornooi verwondUit de liefdeslyriek van hertog Jan 1 van Brabant een fragment, met het gedicht ‘Ic sac noit so roden munt’ (ub Heidelberg)
had vergiffenis te hebben geschonken, stierf hij een uitermate ridderlijke dood. Dit amoureuze wapenfeit van Jan 1 heeft zijn faam als dichter en rokkenjager ongetwijfeld nog versterkt. (Of hoe een ideaal van hoofs ridderschap geboren en gevoed wordt...) | |||||||
Vraagtekens bij de traditionele versieZowel de figuur van Jan 1 als de slag bij Woeringen hebben de historici tot schrijven aangezet. Zonder enige uitzondering kennen zij aan de slag een grote betekenis toe. Telkens opnieuw, tot in de hedendaagse historiografie, duiken er drie stellingen op, die het Brabantse (dus niet Keulse of Gelderse) aspect van de veldslag duiden:
Dit Woeringen-credo van Pirenne cum suis kan om | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
verschillende redenen niet langer gehandhaafd blijven. - De slag bij Woeringen was een klinkende militaire overwinning voor Jan 1, die zijn prestige ongetwijfeld sterk heeft doen toenemen. Maar de oorlogstoestand bleef voortduren. Pas op 19 mei 1289 bereikte hij een akkoord met zijn tegenstanders. Pas toen kon hij Limburg annexeren en zich hertog van Limburg noemen. In de periode 5 juni 1288-19 mei 1289 was de uitkomst van het conflict nog helemaal niet zeker. Het enige dat in dat verband over de slag bij Woeringen kan gezegd worden is dat de overwinning van Jan 1 diens machtspositie dermate verstevigde dat het zijn kansen om ooit effectief over Limburg te kunnen regeren fors heeft doen toenemen. Exit stelling één. - Dat de annexatie van Limburg de beheersing door Brabant van de handelsweg Brugge-Keulen betekend zou hebben is klinkklare onzin, omdat deze weg helemaal niet door het hertogdom Limburg liep. De weg liep op zijn best enkele kilometers ten noorden van de uiterste noordgrens van het hertogdom. De lokalisering van deze belangrijke handelsweg door het hertogdom is trouwens alleen al om geofysische redenen totaal onwaarschijnlijk. In het oostelijk deel van het hertogdom zou dan een niveauverschil van meer dan driehonderd meter overwonnen moeten worden. De weg zou dan bovendien nog door een veengebied gelopen hebben, wat hem dan elk jaar gedurende meerdere maanden onbruikbaar zou gemaakt hebben. De zware karren met kopererts die naar Dinant gevoerd werden zouden bijvoorbeeld onmogelijk door dat veengebied geraakt zijn. Exit stelling twee. - De bewering dat de slag bij Woeringen de onafhankelijkheid van Brabant tegenover het Duitse Rijk bezegelde kan al evenmin nog ernstig genomen worden. De hertogen van Brabant hielden hun land in leen van de Duitse koningen en keizers. Als hertogen behoorden zij tot de Rijksvorstenstand, zij waren dus beslist niet de minsten. En die prestigieuze plaats wensten zij ook ten volle te benadrukken door zich als Duitse prinsen te gedragen. Jan iii (1312-1356) claimde het begeerde zwaarddragersambt van het Heilig Roomse Rijk. Zijn grootvader, Jan 1, dichtte zijn minnelyriek oorspronkelijk in het Hoogduits. Na zijn overlijden op een tornooi te Bar in 1294 dichtte zijn heraut een lofrede in het Hoogduits, die in Duitsland circuleerde. Jan 1 genoot dan ook een groot aanzien, zoals ondermeer blijkt uit de opname van zijn poëzie in de Manesse-codex tussen de poëzie van andere Duitse minnezangers. In de ‘Lob der ritterlichen Minne’, een anonieme tekst ontstaan tussen 1320 en 1345 (in de buurt van Straatsburg?), wordt hij genoemd als het prototype van de hoofse ridder. Exit stelling drie. | |||||||
Een nieuwe interpretatieWat dan? De roemruchte slag bij Woeringen gedegradeerd tot fait-diver? Zeker niet. Het blijft een belangrijke gebeurtenis, maar wel in een totaal ander perspectief. De Brabantse hertogen waren niet alleen bezeten van geldingsdrang binnen het Duitse Rijk. Vanuit hun machtigeDeel van het ‘wapenlied’ van hertog Jan iii van Brabant, gedicht in de eerste weken van 1334 door een heraut van de hertog. Jan iii wordt hier voorgesteld als een everzwijn. De pauweveren op de helm zijn het helmteken van Jan iii. In de tekst rechtsboven wordt melding gemaakt van Woeringen (‘woeronc’) (fragment uit het Wapenboek van heraut Gelre, ontstaan kort voor 1378. Koninklijke Bibliotheek, Brussel)
positie binnen het Rijk wensten zij meer. Hun ambities hadden historische wortels. Zij streefden naar het herstel, onder hun soevereiniteit, van het oude Neder-Lotharingen, van dat deel van het brokkelige Middenrijk van de onzalige Lotharius (negende eeuw), dat zo'n belangrijke twistappel geworden was in de Europese politiek. Zij beschouwden hun hertogdom als het kernrestant van dit rijk dat ten dele nog met Karolingische glorie omweven was. De slag bij Woeringen en de annexatie, een jaar later, van Limburg, vormden een hoogtepunt in die Lotharingische politiek: opnieuw waren verspreid geraakte delen van het oude Neder-Lotharingen in handen van één dynastie gekomen. Voor Jan 1 was het hertogdom Limburg, hoe klein en strategisch onbelangrijk ook, een ontbrekende schakel in het geheel. Met zijn overwinning waren nu alle hertogtitels op het grondgebied van Neder-Lotharingen in een enkele dynastie verenigd. Voor de Brabanders was de slag bij Woeringen | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
echter een bloedige, geldverslindende en gevaarlijke affaire. Bloedig, omdat er veel slachtoffers vielen. Geldverslindend omdat de oorlog aan de hertog zo veel geld kostte, dat de fiscale druk in Brabant zeer sterk toenam. De financiële nasleep van Woeringen zou zich trouwens in Brabant nog tot diep in de veertiende eeuw laten voelen. Gevaarlijk, omdat het de voedingsbodem werd van een sterk revanchistische instelling tegenover Brabant van de kant van de verslagen geallieerden. Dit zou in 1332-1334 zelfs tot een heuse coalitie en oorlog tegen Brabant leiden. Het wraak-aspect van deze oorlog werd zeer goed verwoord door de heraut van hertog Jan iii. In zijn beroemde ‘Wapenlied’, gedicht in de eerste maanden van 1334, laat hij zijn meester op de oorlogsverklaring antwoorden met een ware tirade:
Mer wat dooch al dit gebronc?
Dat ghi verloort voir Woeronc
Waendi dat verhalen nu?
Ic hoop ic saels nu jeghen u
Also wel verweren, hier ter stede,
Als mijn goede oude vader dede.
De Brabantse steden waren dan ook fel gekant tegen de Duits-Lotharingische politiek van hun dynastie. Het was een politiek die veel te ambitieus en veel te avontuurlijk was, een te grote bedreiging voor de vrede. Voor de bloei van de nijverheid (aanvoer van grondstoffen, zoals wol en kleurstoffen en uitvoer van de afgewerkte luxelakens tot in Rusland en het Midden-Oosten) en voor de aanvoer van levensmiddelen waren zij aangewezen op een stabiele internationale orde. Voor hen moesten de hertogen dan ook in de eerste plaats een Brabantsnationale politiek voeren en geen Lotharingische hersenschimmen najagen. De Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale bracht met zijn ‘Brabantsche Yeesten’ deze stedelijke ideologie onder woorden. Maar hier stoten we rechtstreeks op het dilemma waarmee de Brabantse steden in verband met Woeringen geconfronteerd worden. De slag was een formidabele overwinning die Jan 1 en Brabant tot ver buiten de grenzen roem en eer bezorgde. De talrijke conflictsituaties tussen de Brabantse hertogen en hun onderdanenDe slag bij Woeringen in een vijftiende-eeuws handschrift van de ‘Brabantsche Yeesten’ van de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale (Brussel, Koninklijke Bibliotheek)
in de veertiende eeuw zijn onder meer te herleiden tot scherp tegengestelde visies over het landsbeleid. Lotharingische politiek ten dienste van de vorstelijke ambitie of vredelievende, niet agressieve politiek ten dienste van handel en nijverheid? De discussie hierover kon na 1288 beginnen en werd ook op literair vlak gevoerd door Jan van Boendale, die expliciet het belang van de Brabantse natie vooropstelde (Brabantsche Yeesten) en Jan van Heelu, die sterk de vorstelijke politiek bepleitte (rijmkroniek). Welke interpretatie over de slag bij Woeringen de historicus ook volgt, het zal de lezer duidelijk zijn dat het hoe dan ook een gebeurtenis van eerste orde was. Voor informatie over de veldslag zelf moet de historicus echter steeds te rade gaan bij dezelfde bron, namelijk de rijmkroniek van Jan van Heelu. Tot nog toe was het in de historische literatuur een dogma dat Heelu's werk ten eerste de enige betrouwbare en ten tweede de enige uitvoerige beschrijving van de slag bij Woeringen bevatte. Beide stellingen houden bij kritisch onderzoek echter geen stand. | |||||||
De rijmkroniek: de belangrijkste bron?Het werk van Jan van Heelu telt 8948 verzen. Ongeveer de helft daarvan is gewijd aan de veldslag. Dit bracht J.F. Willems ertoe het uit te geven onder de titel ‘Rijmkronyk van Jan van Heelu betrefende den Slag van Woeringen, van het jaar 1288’. Strikt genomen is dit niet juist omdat het werk duidelijk geconcipieerd is als een geschiedenis van de regering van Jan 1, beginnend met het moeilijke voogdijschap van zijn moeder Aleidis van Bourgondië. Het werk kwam tot stand in 1290-1291 en werd door de auteur opgedragen aan
Vrouwe Margriete van Inghelant,
Die seker hevet van Brabant
Tshertoghen Jans sone Jan,
Want si dietsche tale niet en can
Daer bi willic haer ene gichte
Sinden van dietschen gedichte,
Daer si dietsch in leeren moghe (vv 1-7)
Met ‘Margriete’ wordt gedoeld op Margaretha van York, dochter van koning Edward i van Engeland, met wie de toekomstige Jan ii van Brabant, oudste zoon van de overwinnaar te Woeringen, op 8 juli 1290 gehuwd was in Westminster Abbey. Jan ii zou trouwens aan het Engelse hof verblijven tot het overlijden van zijn vader. Van de rijmkroniek is slechts één handschrift van belang overgeleverd, namelijk een afschrift dat circa 1440 vervaardigd werd door een zekere Henricus van Damme in opdracht van de stad Brussel (nu: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 76 E 23). De andere handschriften, alle van jongere datum, gaan op dit handschrift terug. In een uitgebreide proloog maakt Henricus van Damme melding van de auteur van de rijmkroniek:
Alsoe alse van Heelu broeder Jan
Ons heeft bescreven ende doen verstan:
Oec heet hi broeder Jan van Leeuwe
| |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Deze toeschrijving, meer dan honderdvijftig jaar nadat de rijmkroniek geschreven werd, is de enige en wel erg smalle basis om het werk toe te schrijven aan een zekere Jan van Heelu, een man waarover verder niets met zekerheid bekend is. We mogen wel veronderstellen dat hij een Brabander was: én zijn taalgebruik én zijn uitgesproken sympathie voor de overwinnaar van Woeringen zijn daarvoor erg overtuigende aanwijzingen. | |||||||
Mecenas gezochtWas de hertog, Jan i, of was zijn zoon, de toekomstige Jan ii, de opdrachtgever van de rijmkroniek? Gelet op het feit dat de auteur zijn werk opdroeg aan Margaretha van York, de vrouw van de toekomstige Jan ii, is dit een erg verleidelijke hypothese. Maar voorzichtigheid blijft geboden. Het probleem dat hier aangeraakt wordt is dubbel: wie was of wie waren de opdrachtgevers? en wie vormde het geïntendeerde publiek? Een antwoord hierop vraagt veel spit- en graafwerk in het toenmalige Brabant. Jan i was in uiterst moeilijke omstandigheden aan zijn regering begonnen. Zijn vader, Hendrik iii, overleed in 1261. De oudste zoon en normaal zijn erfgenaam, Hendrik iv, was op dat moment nog minderjarig, maar bovendien ook krankzinnig. De hertogin-weduwe Aleidis oefende daarom de regentie uit tot Hendrik iv troonsafstand deed ten gunste van Jan, zijn jongere broer, en zich terugtrok in een klooster te Dijon. Op dat ogenblik trok ook Aleidis zich terug en droeg de regering over aan haar zoon Jan i. De regentie van Aleidis werd fel betwist in Brabant en gaf aanleiding tot de vorming van twee partijen die diametraal tegenover elkaar stonden. In dit conflict had Arnoud iii van Wezemaal, het hoofd van een van de machtigste adellijke geslachten uit Brabant, partij gekozen tegen Aleidis. Hij moest het onderspit delven. In 1269-1270 vertrok hij uit Brabant en trad hij in Frankrijk toe tot de orde van de Tempeliers. Zijn optreden had niet alleen hemzelf, maar ook de hele familie Wezemaal te gronde gericht. Indien met deze achtergrondinformatie de lectuur van de rijmkroniek nog eens overgedaan wordt, dan vallen er heel wat elementen op hun plaats. Na de beschrijving van de veldslag somt Jan van Heelu de heldendaden op van een aantal Brabantse edelen. Op een enkele uitzondering na zijn al deze edelen afkomstig uit de streek van Leuven en Brussel, de oudste kernen van het hertogdom Brabant. Impliciet wordt aan dat deel van de Brabantse adel de verdienste van de overwinning te Woeringen toegekend. Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat we hier te maken hebben met het geïntendeerde publiek van onze auteur Jan van Heelu. Maar dan is de kans ook groot dat eveneens de mecenas van het werk in dit milieu gezocht moet worden. Ook hier geeft Jan van Heelu een aanwijzing. Zijn lofredes op de verdienste van de Brabantse adel, na de beschrijving van de slag, zijn toch wel erg ongelijk in lengte: de langste telt 127 verzen en de kortste 2 verzen. Die 127 verzen worden gewijd aan de heldendaden van de Wezemaals! en de heldendaden van Vrank, bastaard van Wezemaal, zijn zelfs goed voor nog eens een extra 24 verzen. Deze in het oog springende voorkeursbehandeling van de Wezemaals maakt het aannemelijk dat in deze familie de opdrachtgever of opdrachtgevers van de rijmkroniek van Jan van Heelu moet(en) gezocht worden. De beweegredenen van de Wezemaals voor dit mecenaat liggen voor de hand: middels het breed uitmeten van hun aandeel in de slag bij Woeringen het onzalige prestige- en machtsverlies van de familie ongedaan maken. De Wezemaals zouden het trouwens niet laten bij dit ene literaire initiatief. Aangenomen wordt immers dat zij ook de opdrachtgevers zijn van het 12.293 verzen tellende gedicht over ‘De Grimbergse Oorlog’, een anoniem werk in Brabant ontstaan na 1322, dat door Cohen terecht geroemd werd als ‘een goed voorleesbaar, rijmend verhaal dat in een ver verwijderde historische riddertijd speelde...waarin de hele adel van Brabant zich op gunstige wijze kon herkennen’. ‘De Grimbergse Oorlog’ wordt dan ook beschouwd als ‘een in de tijd terugliggend flankerend vervolg op Jan van Heelu's ridderepos.’ Eerste folio van de rijmkroniek van Jan van Heelu. Dit oudst nog bewaarde handschrift ervan werd circa 1440 vervaardigd in opdracht van de stad Brussel door Heinricus van Damme (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag)
| |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Auteur gezochtHet zou best kunnen dat het engagement van de Wezemaals nog verder ging dan mecenaat. Bij Jan van Boendale lezen we een merkwaardige opmerking over de rijmkroniek. In het vierde boek van zijn ‘Brabantsche Yeesten’, geschreven in het tweede decennium van de veertiende eeuw, vermeldt hij de slag bij Woeringen. Zijn relaas is kort:
Want die ghene, die den strijt saghen,
Hebbenre een scone boec af ghemaect,
Die goet is ende wel gheraect:
Daer moghedi in vinden vele
Van gherechten wapenspele,
Datmen daer tien stride anteerde,
Daer hem die hertoghe verweerde
Vromelike, ende die sine,
Met luttel volx, met groter pine.
‘...een scone boec’: dit is een waar saluut van Boendale aan de auteurs van de rijmkroniek. Auteurs? Ja, want hij schrijft dat er meer waren. Nu, dat past perfect bij onze stelling dat de opdracht voor het werk uit de familie Wezemaal kwam, van wie meerdere leden aan de veldslag hebben deelgenomen. De circa 1440 genoemde auteur ‘Jan van Heelu’ zou dan enkel gefungeerd hebben als een soort van ‘ghost writer’ voor de Wezemaals. Een schrijver die niet meer gedaan heeft dan de diverse getuigenissen in de familie over de regering van Jan i en over de veldslag te bundelen en in een literair aanvaardbare vorm te gieten. | |||||||
Geen historie, wel een riddereposHet bovenstaande heeft natuurlijk zware consequenties voor het waarheidsgehalte van het verslag van Jan van Heelu over de veldslag. Wat ooit door de militair historicus Verbruggen geroemd werd als ‘one of the fullest and best informed accounts of a medieval battle’, zou best wel eens een vleierig opportunistisch werk kunnen zijn. Maar ook hier biedt het tekstfragment uit Boendales ‘Yeesten’ een interessante aanvulling. Als vertolker van de stedelijke ideologie onderkende hij zeer duidelijk het ridderlijke karakter van de rijmkroniek. En daar wringt de schoen. De weinig kritische houding van Verbruggen en talloze andere historici met hem tegenover de rijmkroniek als reconstructiebron voor de veldslag is in hoofdzaak terug te voeren tot de bewering van Jan van Heelu zelf dat hij ooggetuige was van de slag. Hier waren de historici duidelijk niet gehinderd door enige kennis omtrent het werkelijkheidsgehalte van deze veel voorkomende ooggetuige-topos in ridderromans en rijmkronieken. Zelfs indien Heelu ter plekke aanwezig zou geweest zijn (wat niet helemaal uit te sluiten is), dan nog had hij slechts een fractie kunnen observeren van wat zich op het terrein afspeelde. Op een vlakte, zonder enig verheven observatiepunt, deden duizenden ridders urenlang hun best om in een verschrikkelijke mêlée elkaar een kopje kleiner te maken. Het is om fysische redenen uitgesloten dat een enkele ooggetuige van dat wriemelend gebeuren een betrouwbaar verslag zou kunnen neerschrijven. Dat de rijmkroniek een ridderepos is, blijkt duidelijk uit de weergave van de slag zelf. Jan van Heelu vermeldt de opstelling van de troepen. Twee keer drie bataelgen stonden tegenover mekaar. De ‘slechten’ respectievelijk onder leiding van de graaf van Gelre, de graaf van Luxemburg en de aartsbisschop van Keulen. De ‘goeden’ met de troepen van Brabant, Loon en Berg. Het centrale bataljon in het Brabantse kamp was dat van Jan i. Het tweede, onder leiding van de graaf van Loon, stond tegenover de graaf van Gelre. Het derde bataljon, onder leiding van de graaf van Berg, kwam pas zeer laat in de strijd. Het bestond hoofdzakelijk uit boeren uit het graafschap Berg met knuppels gewapend. Ze waren zo dom, volgens Heelu, dat ze iedereen doodsloegen, vriend zowel als vijand. De enige uitvoerige inlichtingen die Jan van Heelu ons verschaft hebben betrekking op het centrale Brabantse bataljon met Jan i en, uiteraard, met de Wezemaals. Over de Bergse boeren komen we maar weinig te weten en over het Loonse bataljon nog minder. Wie Heelu leest ziet het zo voor zich: één tegen allen! Hier is de waarheid echter grof geweld aangedaan. Want waar de historici tot nu toe aannamen dat Heelu's rijmkroniek de enige bron voor de reconstructie van de veldslag was, blijkt nu dat er nog wél een andere bron bestaat, die bovendien een totaal ander beeld geeft en die een grote garantie van betrouwbaarheid biedt. | |||||||
Een tweede oorlogsverslaggeverRond 1265 werd de Liechtensteiner ‘Otacher oûz der Geul’ geboren. Deze Ottokar schreef circa 1314 een bijna honderdduizend verzen tellende rijmkroniek, in de historische literatuur bekend als de ‘österreichische Reimchronik’, die in 1890-1909 door de Duitse filoloog Seemüller werd uitgegeven. Bij een aandachtige lectuur van dit monument van Duitse eruditie blijkt Ottokar een uitgesproken belangstelling gehad te hebben voor de grote veldslagen van het eind van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw. Uitermate betrouwbaar en deskundig is zijn beschrijving van de slag bij Dürnkrut en Jedenspeigen uit 1278, een van de belangrijkste veldslagen uit de Oostenrijkse geschiedenis, zoals het proefschrift van de Oostenrijkse historicus Andreas Kusternig, gewijd aan deze veldslag, aantoont. Boeiend voor ons onderwerp wordt het werk van Ottokar wanneer blijkt dat hij belangstelling had voor alle belangrijke veldslagen uit de tijd waarin hij leefde en waarover hij inlichtingen bijeen kon brengen. Zo ook voor de slag bij Woeringen, waaraan hij meer dan vijfhonderd verzen wijdde in zijn ‘österreichische Reimchronik’. Dat is natuurlijk heel wat minder dan de circa vijfduizend verzen van Jan van Heelu over dezelfde veldslag. Maar zijn sinds enkele jaren algemeen erkende deskundigheid inzake militaire aangelegenheden, maakt dat we zijn versie van de slag minstens even ernstig moeten nemen als de nu toch | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
wel in discrediet geraakte versie van de Brabander Jan van Heelu, die door generaties historici is opgehemeld. Het beeld dat Ottokar schetst van de slag bij Woeringen is op de meeste punten totaal tegengesteld aan dat van Jan van Heelu. De enige gelijkenis is dat ook bij hem twee keer drie bataljons tegenover elkaar staan en dat aan Brabantse zijde het Brabantse bataljon met Jan i centraal staat. - Terwijl Heelu een verslag brengt in pure ‘één tegen allen’-westernstijl door praktisch alleen over het centrale Brabantse bataljon te spreken, is de versie van Ottokar veel vollediger. Vooreerst schrijft hij dat de graaf van Luxemburg weigerde de graaf van Berg aan te vallen omdat zij te nauwe familie waren. Luxemburg viel daarom rechtstreeks het centrale Brabantse bataljon aan. Jan i kwam hierdoor in grote moeilijkheden omdat hij al af te rekenen had met de graaf van Gelre. Daarom stormden de Bergse boeren hem te hulp. Samen konden zij hun tegenstanders overwinnen. De graaf van Luxemburg sneuvelde en de graaf van Gelre werd gevangen genomen. Ondertussen had de aartsbisschop van Keulen in een hevig gevecht de poorters van zijn stad verslagen. Daarop viel hij het Brabants-Bergs leger aan. Maar dit ‘ridderlijk boerenleger’ bleek onoverwinnelijk en ook de aartsbisschop werd gevangen genomen. Ottokar geeft dus, in tegenstelling tot Jan van Heelu, een veel dynamischer beeld van de slag. De doorslaggevende betekenis van de Bergse boeren, en dit vanaf het begin van de slag, was natuurlijk een niet te verteren pil voor Jan van Heelu en de adellijke opdrachtgevers van zijn ridderepos. Daarom dat hij hun rol minimaliseerde en hun optreden ridiculiseerde. Het ziet er dus naar uit dat de historici de zo unieke en zo betrouwbare rijmkroniek van Jan van Heelu op een andere manier moeten benaderen. De ‘carrière’ van het werk als gedegen geschiedwerk is nu wel definitief afgelopen. Het oordeel van de literatuurhistorici over de literaire kwaliteiten van de rijmkroniek van Jan van Heelu is vrij geringschattend, om niet te zeggen vernietigend. Heelu is hier het slachtoffer van een al te generaliserend literair oordeel over het genre van de rijmkronieken. Dat zijn werk heel wat subtieler is dan algemeen wordt aangenomen, kan met talrijke voorbeelden aangetoond worden. Een daarvan zullen we hier belichten, een voorbeeld dat meteen de raadselachtige hoofdtitel van dit artikel opheldert. Jan van Heelu schrijft dat toen Jan i met zijn leger naar de Rijn trok en de burcht van Woeringen belegerde, dit beleg zeven dagen duurde tot de morgen van de slag, zaterdag 5 juni 1288. Tijdens dat beleg ging de aartsbisschop wanhopig op zoek naar militaire versterking. Hij reisde daartoe de Rijn af, van Keulen tot in Straatsburg en terug om van burcht tot burcht bondgenoten te werven. Van Straatsburg keerde hij terug naar de abdij van Brauweiler bij Keulen om van daaruit in de ochtend van 5 juni naar Woeringen te trekken. De afstand Keulen-Straatsburg en terug langs de Rijn bedraagt 748 kilometer. Dit betekent dat onze aartsbisschop met zijn gevolg minstens 107 kilometer per dag diende af te leggen opdat het verhaal van Jan van Heelu zou kunnen kloppen. Daarenboven moest hij telkens naar elke burcht gaan om steun te vragen. Dat alleen al zou een uiterst zware opgave zijn met al die burchten die als adelaarsnesten langs beide oevers hoog boven de Rijn uittorenen. Daarom is er iets mis met dit verhaal van Jan van Heelu, wanneer we het blijven lezen op het niveau van ogenschijnlijk meegedeelde feiten. Maar misschien luidt de boodschap heel anders en komt het erop aan onze positivistisch ingestelde houding te laten varen en naar Heelu te leren luisteren met de oren en de emoties van zijn geïntendeerd publiek. De aartsbisschop van Keulen naar Straatsburg: Straatsburg was, net als Keulen, een bisschopsstad. De bisschop van Straatsburg was de stadsheer. Nu had er zich in Straatsburg een gelijkaardig conflict voorgedaan tussen de bisschop en zijn poorters als in Keulen in 1288 tussen de aartsbisschop en de Keulenaars. Ook in Straatsburg wilden de burgers zich onttrekken aan het gezag van de bisschop en hun stad tot een vrije rijksstad maken. Op 8 maart 1262 was het te Hausbergen tot een veldslag gekomen tussen de bisschop Walther von Geroldseck en zijn poorters die de overwinning behaalden. De bisschop werd gevangen genomen en Straatsburg werd een vrije rijksstad. De parallel tussen wat er in Straatsburg gebeurd is en wat er in Keulen zou gaan gebeuren is frappant. Het geïntendeerde publiek dat in navolging van de hertog veel belangstelling moet gehad hebben voor Duitse toestanden, moet de hint onmiddellijk begrepen hebben. De zeven dagen, of moeten we eerder zeggen het getal ‘zeven’. Gelet op de voorkeur van de middeleeuwers voor getallensymboliek, doet die ‘zeven’ onmiddellijk denken aan het oudtestamentische boek Genesis, waar in kapittel 41 twee dromen van de farao van Egypte verhaald worden, dromen die door Jozef profetisch worden uitgelegd als de goede jaren die voorbij zijn en die zullen gevolgd worden door jaren van hongersnood en rampspoed. Dat is het lot dat Jan van Heelu profetisch toedicht aan de aartsbisschop van Keulen door hem in zeven dagen van Keulen naar Straatsburg te laten gaan en terug. Profetisch uiteraard vanuit het veilige weten van de afloop van het conflict op 5 juni. De allusie op, de betekenis van het getal ‘zeven’ in het boek Genesis is van een sterk ironische subtiliteit omdat Siegfried van Westerburg in zijn propagandastrijd tegen Jan i gebruik had gemaakt van oudtestamentische beelden. Jan van Heelu past hem hier van hetzelfde laken wel een erg spannende broek. Dit voorbeeld duidt goed aan dat het werk van Heelu iets heel anders is dan alleen informatie-overdracht voor het nageslacht. Het is veeleer een werk met een reële amusementswaarde voor zijn publiek in 1290-1291, publiek dat in staat was dit soort allusies te begrijpen en naar waarde te schatten. | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Rijmkroniek en politiekDe historiografische carrière van de rijmkroniek was lang en bij wijlen zeer politiek geladen. In het begin door de Wezemaals als politiek instrument geconcipieerd, zou het boek zich herhaaldelijk tot zulke praktijken lenen. Dat wordt nog eens duidelijk in de negentiende eeuw, bij de wetenschappelijke uitgave door J.F. Willems en bij de wetenschappelijke interpretatie door Henri Pirenne. De Belg Jan Frans Willems (1793-1846) wordt in de Belgische schoolboekjes de ‘vader van de Vlaamse Beweging’ genoemd. Die eer valt hem te beurt omdat hij, na de onafhankelijkheid van België (1830), de spil vormde van een groep filologen die zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft met de wetenschappelijke uitgaven van tal van, meestal literaire, Middelnederlandse teksten van Zuidnederlandse oorsprong. Zij deden dat in een uitermate Vlaams en Nederlands onvriendelijk klimaat. Nederlands was de gehate taal van de pas aan de kant gezette Willem 1 en het Vlaams was een ‘boerentaal die binnen enkele jaren zou uitgestorven zijn’ (Rogier, liberale eerste minister, 1847-1852). Toen Willems in 1836 de rijmkroniek van Van Heelu uitgaf, kwam dit voor de geleerde wereld van zijn tijd niet als een verrassing. In zijn streven om Noord en Zuid hechter te verenigen, onder meer via een gemeenschappelijke geschiedschrijving, richtte Willem 1 in 1827 een commissie op voor de publikatie van de ‘Rerum Belgicarum Scriptores’. J.F. Willems, een notoir orangist, werd lid van deze commissie en belastte zichzelf onmiddellijk met de uitgave van de rijmkroniek van Jan van Heelu. Deze activiteit schijnt mede ingegeven te zijn door zijn ambitie om door Willem 1 tot ‘Geschiedschrijver des Rijks’ te worden aangesteld. Maar, helaas! de Belgische omwenteling beëindigde Willems' verhoopte carrière. Op 25 augustus 1830 kwam ‘de Stomme van Portici’ roet in het eten gooien en dat uitgerekend op het ogenblik dat reeds 5535 verzen van het nationale epos gezet waren. Maar Willems bleef niet bij de pakken neerzitten. Reeds in 1832 bood hij aan de minister van Binnenlandse Zaken aan, de uitgave voort te zetten ‘sans frais pour le Gouvernement’. Deze patriottische ijver legde de flamingant Willems geen windeieren, want toen koning Leopold 1 in 1834 de ‘Commission Royale d'Histoire’ oprichtte, werd Willems tot lid benoemd. Het resultaat was dat de voorzitter van de Commissie, op 2 maart 1836 tijdens een plechtige audiëntie het eerste exemplaar van Willems' uitgave van Van Heelu kon aanbieden aan de koning van het jonge België, en dit als allereerste produkt van de in 1834 opgerichte Commissie. In het Noorden waren de reacties op de prestatie van Willems niet onverdeeld gunstig. Men verweet hem ondermeer zijn gebrek aan wetenschappelijkheid. In 1839 verscheen een laatste negatieve kritiek. 1839: na acht jaar toch de definitieve aanvaarding en de uitvoering van het ‘Verdrag der xxiv Artikelen’. De implicaties van het Verdrag zorgden in het Belgische parlement voor verhitte debatten. Het bepaalde immers de definitieve afstand door België aan Nederland van Maastricht, Limburg over de Maas en Duits Luxemburg. De geëmotioneerde tegenstanders van de afstand (en de oppositie was enorm) vonden steun in de kroniek van Van Heelu die met Limburg en het groots verleden van België geassocieerd werd. Het Brabants nationaal epos evolueerde zo in de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid tot een Belgisch nationaal epos, waarmee de Hollandse aanspraken op Limburg bestreden konden worden. Henri Pirenne (1862-1935), de Belgicistische historiograaf bij uitstek, zou er in zijn ‘Histoire de Belgique’ nog een schepje bovenop doen, toen hij schreef dat ‘la bataille de Worringen consacra l'indépendance du Brabant à l'égard de l'empire (lees: Duitsland)’. De slag bij Woeringen als een voorafspiegeling van de in de jaren 1830-1839 zo moeizaam bevochten Belgische onafhankelijkheid of ‘Jan i de eerste Belg’? De visie van Pirenne en zijn epigonen is te situeren in de Belgische literaire produktie, zowel de Franstalige als de Nederlandstalige, ontstaan na de revolutie van 1830. Hierin komt het vrijheidsmotief uitermate frequent voor en wordt vooral de triomf van de nationale onafhankelijkheid op de buitenlandse overheersing bejubeld. Het is in deze traditie dat de Woeringen-interpretatie van Pirenne geplaatst moet worden. | |||||||
LiteratuuropgaveDit artikel is de beknopte en niet geannoteerde versie van een onderdeel van het boek dat P. Avonds samen met J. Janssens in het najaar van 1988 zal publiceren over de slag bij Woeringen (uitgave van de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel). De uitgave van de rijmkroniek: Jan van Heelu, Rymkronyk betreffende den Slag van Woeringen, ed. J.F. Willems, Brussel 1836. Over Willems leest men in dit verband het best M. De Smedt, De literairhistorische aktiviteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Gent 1984. In de Histoire parlementaire du traité de paix du 19 avril 1839 entre la Belgique et la Hollande, 2 dln., Brussel 1839, krijgt men een goed beeld van de verhitte discussies n.a.v. de afstand door België van Limburg. Voor de totstandkoming van de opvattingen van Pirenne en voor de literaire achtergronden van de historiografie in het jonge België: B. Lyon, Henri Pirenne. A biographical and intellectual study, Gent 1974 en J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen (1840-1893). Een codereconstructie, Leuven 1985. De kwaliteit van de bijdragen in het handboek bij de Keulse tentoonstelling is erg ongelijk (Der Name der Freiheit 1288-1988. Aspekte Kölner Geschichte von Worringen bis heute, 2 dln., Keulen 1988). Het verloop van de veldslag volgens de versie Jan van Heelu bij J.F. Verbruggen, The art of warfare in western Europe during the Middle Ages, Amsterdam etc., 1977. Over het tracé van de weg Brugge-Keulen: L. Augustus, ‘Wijnstraat of Wijngracht’, in: De Maasgouw 92 (1973, 175-94). Over de Duitse politiek van de hertogen van Braban: P. Avonds, ‘Brabant en Limburg, 1100- | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
1403’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, ii, Haarlem 1982, p. 452-82. Over de grote coalitie in 1332-1334 als wraak voor Woeringen: P. Avonds, Brabant tijdens de regering van hertog Jan iii (1312-1356). De grote politieke krisissen, Brussel 1984, 82-8 en P. Avonds, ‘Heer Everzwijn. Oorlogspoëzie in Brabant in de veertiende eeuw’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis 63 (1980), 17-28. F. Willaert van de Universiteit Antwerpen (ufsia) bereidt een nieuwe uitgave voor van de gedichten van Jan i. Ondertussen kan men van hem raadplegen ‘Over “Ic sac noit so roden munt” van hertog Jan i van Brabant’, in: De Nieuwe Taalgids 79 (1986), 481-92. Over de ‘Grimberghse Oorlog’ in: A.E. Cohen, ‘Grimbergen en Woeronc’, in: De Nederlanden in de late middeleeuwen, Utrecht 1987, 24-30. Over de problematiek van veldslagbeschrijvingen in historiografische werken uit de middeleeuwen het schitterend artikel van A.L. Hage, ‘Melis Stoke en de ridderromans’, in: Handel en Wandel in de Dertiende Eeuw, s.l., (1986), 71-82. Voor Ottokars ‘Oostenrijkse rijmkroniek’: A. Kusternig, Erzählende Quellen des Mittelalters. Die Problematik mittelalterlicher Historiographie am Beispiel der Schlacht bei Dürnkrut und Jedenspeigen 1278, Wenen-Keulen 1982. Deze en andere publikaties van dezelfde auteur zijn uitermate belangrijk voor de toenadering tussen historici en filologen. De kroniek van Ottokar werd uitgegeven door J. Seemüller in drie banden in de reeks ‘Monumenta Germaniae Historica’ (1890-1909). Heel belangrijk voor het opsporen van topoi is ook P. Erfurth, Die Schlachtschilderungen in den älteren Chansons de Geste, Halle a.S. 1911. |
|