Genootschapsleven 9
E.B.M.J. Blomme
Achterberg: de dichter en de poëzie
‘Het is uit de hand gelopen kun je wel zeggen. Dat vrindengroepje uit Woubrugge had er eigenlijk helemaal niet zo'n behoefte aan om het uit te breiden tot een officieel genootschap. Maar op een gegeven moment ga je het toch allemaal wat meer organiseren, omdat het “wel leuk is”. En kennelijk vinden de mensen het ook leuk.’
Aan het woord is dr. R.L.K. Fokkema, universitair hoofddocent van de vakgroep moderne Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en sinds de officiële oprichting in 1982 voorzitter van het Genootschap Gerrit Achterberg. Een relatief jong genootschap zou men zeggen, maar het ‘vrindengroepje’ waar Fokkema van spreekt kwam al sinds 1965 bijeen.
‘Het was een particulier gezelschapje van vier vrienden die in een boerderij in Woubrugge regelmatig bij elkaar kwamen. Ik ben daar toen op een gegeven moment uitgenodigd omdat ik dat proefschrift had geschreven in 1973 [
Varianten bij Achterberg, E.B.]. In een groepje van vijf lazen we Achterberg vanuit verschillende optieken, en dat ging er zeer geanimeerd aan toe. De een was filosoof, de ander werkte op het
e.b.m.j. blomme, amsterdam
Redbad Fokkema
ministerie, Richard Tummers was boekhandelaar en ik was dan de neerlandicus die hen steeds terugbracht naar de tekst. Zij hadden de neiging om dat wat minder belangrijk te vinden, en stelden meer belangstelling in het leven van Achterberg. We hebben toen op een gegeven moment Annie Kuiper, de voormalige toeverlaat van Achterberg, nog rondgereden naar bekende plekken in het Sticht en haar gevraagd wat ze zich allemaal kon herinneren. Maar het was niet veel.’
In 1979 sloot Jan Vermeulen, een vriend van Achterberg uit 1943, zich bij het groepje aan. Fokkema: ‘Die was weer op een andere manier enthousiast, want hij had Achterberg nog gekend. Hij was ervan overtuigd dat Achterberg de grootste Europese dichter was en hij vond het belachelijk dat er zo weinig aandacht aan hem werd besteed. Ook hij legde niet zozeer een scheiding tussen leven en werk, maar wees wel nadrukkelijker op de teksten. Voor analyse voelde hij vanuit zijn achtergrond ook weer niet bijster veel. Hij zag op een gegeven moment de datum 1980 naderbij komen, het jaar waarin Achterberg vijfenzeventig jaar zou zijn geworden. Ter gelegenheid daarvan heeft hij toen een bibliofiele uitgave gemaakt van de Fiatproef van “Het spel van de wilde jacht”, dat in eigen beheer voor de Achterbergkring werd uitgegeven.’