| |
| |
| |
Literatuur recensies
Huygens-oogst
Constantijn Huygens stierf op 28 maart 1687 en dat feit is in het afgelopen jaar uitvoerig herdacht. Met een plechtige bijeenkomst, een tweedaags congres, een colloquium, tentoonstellingen en muziekuitvoeringen is ruime en verdiende aandacht geschonken aan deze veelzijdige virtuoos. Het is onmiskenbaar dat Huygens' ster gestadig gestegen is gedurende de laatste decennia. Werd hij vroeger wel afgedaan als duister en cerebraal, tegenwoordig weten zijn eigenzinnige vormgeving en zijn intrigerende persoonlijkheid velen blijvend te fascineren. Deze groeiende belangstelling heeft zich in 1987 geuit in een stroom van publikaties. Gezien deze hoeveelheid kunnen ze hier slechts kort gesignaleerd worden.
Voor wie weinig vertrouwd is met de figuur Huygens vormt Constanter, de beknopte biografie door L. Strengholt, een uitstekende inleiding. Het boekje staat vol aardige illustraties en geeft een met zichtbare liefde voor het onderwerp opgezette schets van Huygens' activiteiten op velerlei gebied gedurende zijn lange leven. Daarbij maakt de auteur ruim gebruik van parafrases van kenmerkende voorbeelden uit zijn dichtwerk. Na de soms te modern aandoende Huygens van de biografie door Jacob Smit uit 1980 is Strengholts Huygens terug binnen het kader van het zeventiende-eeuwse calvinisme, zonder dat overigens een geheel bevredigende oplossing wordt gegeven voor de discrepanties in zijn aard en uitingen. Maar zoiets houdt de zaak boeiend. Meer gericht op ‘petite histoire’, maar dan toch zo goed gedocumenteerd dat het geen vie romancée werd, is het nieuwe boek van Elisabeth Keesing: Het volk met lange rokken; vrouwen rondom Constantijn Huygens. Net als in haar Constantijn en Christiaan, verhaal van een vriendschap (1983) wordt de lezer nauw betrokken bij het levenslot van een aantal persoonlijkheden uit Huygens' milieu. Dankzij Huygens' onvermoeibare noteerlust met betrekking tot zijn eigen leven en dat van degenen om hem heen kon mevrouw Keesing een levendig en soms ontroerend verhaal vertellen van mensen die tot nog toe wat in de schaduw van de grote Constantijn waren gebleven.
Op een ruim publiek mikken ook de inleidingen in de catalogus van de Huygens-tentoonstelling die in het Museon en Paleis Het Loo is gehouden. Ze gaan achtereenvolgens over de man en zijn omgeving, en over Huygens' relaties tot de Oranjes, de muziek, de poëzie, de bouwkunst, de schilderkunst en de natuurwetenschappen. Het is alleen een beetje jammer dat deze geslaagde poging tot popularisering in een formaat is verpakt dat in geen boekenkast past, want ook om het rijke illustratiemateriaal verdient deze catalogus bewaard te worden. Vrijwel identieke thema's behandelt ook de inleiding tot de catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek. Dit boek ontleent zijn belang echter vooral aan de uitgave van de notities van Huygens over de jeugd en de opvoeding van zijn kinderen. Dit verloren gewaande manuscript dook op in de Universiteitsbibliotheek te Leiden bij het vergaren van materiaal voor de tentoonstelling. De notities, jammer genoeg niet zonder slordigheden uitgegeven, vormen fascinerende lectuur. Als bron voor de geschiedenis van de opvoeding en de houding tegenover het kind zijn ze van internationale betekenis.
Wat de uitgaven van Huygens' literaire werk betreft moet vastgesteld worden dat er geen nieuwe bloemlezing uit zijn poëzie is verschenen op hetzelfde voortreffelijke niveau als Dromen met open ogen, gepubliceerd door Querido in 1984 (zie de recensie in Literatuur 2 [1985], p. 110-111). Het kleine bundeltje van
Rob Nieuwenhuys bij Van Oorschot biedt een zeer beperkte en eenzijdige keus, die vanuit een even eenzijdige visie op Huygens wordt toegelicht. Er staan zeker prachtige gedichten in, maar men kan beter iets meer geld uitgeven en de nog steeds leverbare Querido-bloemlezing aanschaffen. De meest indrukwekkende publikatie van het Huygens-jaar op het vlak van wetenschappelijke tekstedities is
| |
| |
zonder twijfel het eerste deel (in twee banden) van Trijntje Cornelis door Hermkens, vrucht van vele jaren noeste arbeid. Het is stevige kost, bestemd voor filologische vaklui die tot op het nietigste haaltje willen - en moeten - weten wat Huygens' pen op het papier heeft gezet en hoe de dichter daarin vervolgens heeft zitten veranderen. De volgende recensie in deze rubriek is er in haar geheel aan gewijd. Er zal nog een tweede deel verschijnen waarin Huygens' sappige klucht toegankelijker gemaakt zal worden door een hertaling in modern Nederlands, een woordenlijst en een literatuurhistorische inleiding. Nu reeds in een modern Nederlands jasje omgekleed is een andere befaamde Huygens-tekst, zijn in het Latijn geschreven jeugd-autobiografie. Voor de Griffioen-reeks werd deze opnieuw vertaald door Heesakkers, waardoor dit wat zelfingenomen maar uiterst interessante verslag van de intellectuele en artistieke vorming van een zeer begaafd jongmens in een leesbaarder vorm ter beschikking is gekomen.
Historici, kunsthistorici, literatuurhistorici, muziekhistorici en wetenschapshistorici uit binnen- en buitenland zijn door de Huygens-herdenking gestimuleerd tot het schrijven van artikelen. Sommige daarvan zijn van nogal specialistische aard, andere leveren cultuurhistorische of biografische informatie die ook een ruimer publiek met enige belangstelling voor het verleden zal aanspreken. Men vindt ze onder meer in een paar omvangrijke, maar zeer schappelijk
geprijsde bundels. Veelzijdigheid als levensvorm (276 p.) bevat negentien studies die door een viertal registers optimaal toegankelijk worden gemaakt. Ongeveer de helft ervan komt uit de koker van neerlandici, wat inhoudt dat er ruime aandacht wordt besteed aan andere kanten van Huygens, zoals zijn muzikale activiteiten, die in vijf artikelen aan bod komen. Er was daarbij ook een kleine sensatie te melden: het terugvinden van twee van de vele zoekgeraakte composities van Huygens. De bijdragen tot het Haagse Huygens-congres zijn gebundeld in een speciale aflevering van het tijdschrift De zeventiende eeuw (jaargang 3, nr. 2; ook los verkrijgbaar). De inhoud daarvan is nog geschakeerder. Om een willekeurige greep te doen: de congresgangers werden onder meer onderhouden over liefdesverdriet bij Huygens, de route van Trijntje Cornelis' zwerftocht door Antwerpen, Huygens' Franse poëzie, de levensloop van zijn hartsvriendin Dorothea van Dorp, de wetenschappelijke opleiding van zijn zoon Christiaan, de ziektegeschiedenissen van Huygens en zijn vrouw en Huygens' waardering voor de Zuidnederlandse schilderkunst. Dat de lijst van mogelijke onderwerpen nog lang niet uitgeput was, bleek uit een bescheidener colloquium te Groningen twee maanden later, waar nog eens zeven sprekers optraden. Hun bijdragen zijn verzameld in de bundel Huygens in Noorder Licht. Van belang is dat zowel in Groningen als in Den Haag enige aandacht is besteed aan de Latijnse poëzie van Huygens, een groot (zo'n twintigduizend versregels!) en nauwelijks ontgonnen terrein binnen zijn literaire nalatenschap. Ook het tijdschrift Hermeneus (jaargang 59, nr. 3) publiceerde een tweetal artikelen over dit aspect van zijn oeuvre.
Er zijn meer tijdschriften die een bijdrage tot de herdenking hebben geleverd. Het Nieuw Letterkundig Magazijn van de Maatschappij der
| |
| |
Nederlandse Letterkunde te Leiden wijdde bijna de gehele eerste aflevering van 1987 aan een terugblik op de Huygens-manifestaties in maart en liet een viertal Huygens-onderzoekers verslag doen van hun ‘leven met Huygens’. De Huygens-kenner bij uitstek, prof. dr. L. Strengholt, kreeg in een interview in Literatuur (1987, nr. 2) de gelegenheid zijn relatie tot Huygens en zijn kijk op het Huygensonderzoek te verwoorden. En in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1987, afl. 2) verscheen een uitvoerig stuk van B.C. Damsteegt over Huygens' Nederlandse grafschriften. Tenslotte nog een tweetal Huygensiana van andere aard: het ensemble Camerata Trajectina verzorgde een mooie langspeelplaat met muziek van Huygens zelf en van een tiental tijdgenoten; en als een lichtvoetige attentie bij alle wetenschappelijke gewichtigheid van het Huygens-congres stelde Arthur Eyffinger een Constantijn Huygens Kwartet samen.
E.K. Grootes
L. Strengholt, Constanter; het leven van Constantijn Huygens. Querido, Amsterdam 1987. 128 p., ƒ 15, -. Elisabeth Keesing, Het volk met lange rokken; vrouwen rondom Constantijn Huygens. Querido, Amsterdam 1987. 199 p., ƒ 37,50. Constanter; leven en werk van Constantijn Huygens 1596-1687. [Catalogus van de tentoonstelling in het] Museon 's-Gravenhage, Paleis Het Loo Apeldoorn. 32 p. A. Eyffinger (red.), Huygens herdacht; catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek (...). kb.- catalogus nr. 26, Den Haag 1987. 182 p., ƒ 20, -. Constantijn Huygens, Dromen met open ogen; een keuze uit de gedichten samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt, P.E.L. Verkuyl. Querido, Amsterdam 1984. 151 p., ƒ 35, -. Constantijn Huygens, Rad van onrust. Samenstelling en nawoord Rob Nieuwenhuys. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1987. 48 p., ƒ 17,90. Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis. Uitgegeven door H.M. Hermkens. Dl. i, 1 en 2. hes, Utrecht 1987. 308 + 124 p., ƒ 95, -. Constantijn Huygens, Mijn jeugd. Vertaling en toelichting C.L. Heesakkers. Querido, Amsterdam 1987. 172 p., ƒ 11, -. A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm; facetten van Constantijn Huygens' leven en werk (...). Sub Rosa, Deventer 1987. 276 p., ƒ 25, -. De zeventiende eeuw 3 (1987), afl. 2: Huygensnummer. Sub Rosa, Deventer. 220 p., ƒ 35, -. N. Streekstra, P.E.L. Verkuyl (red.), Huygens in Noorder Licht. lekr/Nederlands Instituut, Groningen 1987. 140 p. ƒ 12,50. Camerata Trajectina, lp De muzikale wereld van Constantijn Huygens. ƒ 28,95 (toezending na overmaking van ƒ 33,95 op giro 2698501 t.n.v. Penn. Camerata Trajectina, Utrecht o.v.v. lp Huygens). Constantijn Huygens Kwartet (verkrijgbaar door overmaking van ƒ 5,50 op giro 2358735
t.n.v. A.E. Eyffinger, Voorburg o.v.v. Huygenskwartet).
| |
Trijntje Cornelis onder de loep
De filologie staat heden ten dage te boek als een niet erg populaire tak van wetenschap. Een filoloog bestudeert de letterkundige en taalkundige aspecten van teksten. Hij stelt zich allereerst ten doel zijn onderzoeksobject - een bron, een tekst in zijn meest authentieke vorm - vast te stellen, en streeft er vervolgens naar te achterhalen wat die tekst precies voor de lezer van toen betekende. De resultaten hiervan presenteert hij voor andere onderzoekers of hij bezorgt zelf een commentaar en interpretatie van die tekst.
Een filoloog richt zich dus vooral op de bron en kijkt nauwkeurig wat er staat. Dat deze soort van wetenschapsbeoefening weinig in trek is, hangt ongetwijfeld samen met dit gepeuter, noeste arbeid die meestal spaarzaam, zelden spectaculair wordt beloond. De filoloog heeft geen aandacht voor grotere gehelen, tendensen of literaire verschuivingen: de tekst blijft begin- en eindpunt van onderzoek (zie: ‘Wat is neofilologie?’
van G.C. Kuiper, in: B.T. Tervoort, Wetenschap en taal 3, Muiderberg 1980, p. 171-194).
De gerichtheid op een (geschreven) bron is voor een tekstediteur echter onontbeerlijk. Aan een moderne teksteditie liggen immers altijd een of meerdere handschriften - als deze nog aanwezig zijn - en vaak oude drukken en herdrukken ten grondslag. Bestudering, maar ook herbestudering van de bron levert altijd wel (nieuwe) resultaten op, al is het alleen al dat door een nieuwe techniek of methode andere aspecten aandacht krijgen. Het is dan ook de filoloog die foute lezingen in een teksteditie op kan sporen, vaak op de meest onverwachte plaatsen en soms met de meest onvoorziene gevolgen voor het begrip van die tekst als geheel.
Naast bestudering van exemplaren van vroege drukken kan de filoloog ook en in de eerste plaats met een handschrift aan de slag, als ons dat is overgeleverd. Dit kan een net afschrift zijn door een kopiist - de apograaf - of een kopie voor de zetter. Het meest interessant voor de filoloog zijn echter autografen - door een auteur zelf geschreven manu- | |
| |
scripten - zeker als het kladhandschriften betreft, die de filoloog een indruk kunnen geven van de tekst-in-wording: doorhalingen, verbeteringen, toevoegingen, omwerkingen. De hand van de auteur kan een indicatie geven van hoe de ‘definitieve’ tekst tot stand is gekomen.
Het afgelopen jaar verscheen er in de vorm van een uitgebreide filologische studie een deel van de teksteditie van Constantijn Huygens' enige klucht Trijntje Cornelis (1653). Waarom de editeur, H.M. Hermkens, juist dit stuk als onderzoeksobject heeft gekozen, blijft onvermeld; zeker is dat Huygens' kladschrift van de klucht en in mindere mate ook het afschrift door een kopiist de filoloog uitnodigen tot een gedetailleerd onderzoek. Bovendien wordt de tekstgeschiedenis verrijkt door een aantal gedrukte uitgaven van het werk die nog tijdens Huygens' leven zijn verschenen. Een van de resultaten van Hermkens' onderzoek is, dat op grond van tekstvarianten is vastgesteld dat er nóg een afschrift moet zijn geweest, namelijk een dat de zetter heeft gebruikt (p. [25]).
De eerste gedrukte versie van de
klucht dateert van 1657. Dat Huygens het stuk al in 1653 geschreven had, wisten we al. Huygens had de gewoonte geschreven werk per dag te dateren, zodat we in het kladschrift kunnen aflezen hoe hij met zijn werk opschoot. De bijdrage die Hermkens aan deze datering levert, is dat hij exact weet aan te geven wanneer Huygens welk gedeelte schreef (als de datering in het klad geen uitsluitsel biedt), wanneer de diverse verbeteringen zijn aangebracht, de toneelindeling, de toneelaanwijzingen etc. Dit alles is het resultaat van filologisch onderzoek. Niet alleen op grond van de in het handschrift vermelde data, ook door de wijze waarop de bladen zijn samengevoegd, de kleur van de inkt, de scherpte van de pen, de grootte van de letters en de wijze waarop toevoegingen op de beschikbare plaats zijn aangebracht, is Hermkens tot een vrij gedetailleerde beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de tekst gekomen (p. [26]-[33]).
Hermkens' uitgave is, zoals hij zelf zegt, bestemd voor filologische studie (p. [9]). Het is de eerste maal dat de autograaf diplomatisch - dus naar Huygens' handschrift - wordt uitgegeven. Het leeuwedeel van het eerste volumen van deze uitgave beslaat de tekst van de klucht, met manuscriptologische en typografische aantekeningen; het wordt voorafgegaan door een lange inleiding over wording en vorm van de autograaf, apograaf en drukken, en gevolgd door een beschrijving van de door Huygens gebruikte citaten in de marge van de apograaf.
Om de uitgave betaalbaar te houden heeft de editeur al het ‘zetwerk’ zelf verricht en afwijkende lettervormen gedeeltelijk met een tekenpen aangebracht. Dat het hierdoor wat primitief van opmaak en vorm is, stoort nauwelijks. Wel is het jammer dat de inleiding niet beter gecorrigeerd is en dat geen consequentie is betracht in literatuurverwijzing, afkortingen,
het aangeven van citaten en dergelijke. Niet iedereen zal onmiddellijk begrijpen wat met ‘Een Boer 57’ (op p. [56]) wordt bedoeld.
Een paragraaf over de taalkundige invloeden die tot veranderingen in de handschriften en de drukken hebben geleid, begint Hermkens met de mededeling dat Huygens ‘tot op zeer grote hoogte geslaagd’ is in het correct spellen van Hollandse en Antwerpse klanken (p. [54]) - let wel: anno 1653. Deze vergissing wijt ik maar aan het enthousiasme van de editeur. Zijn geestdrift heeft overigens geresulteerd in een zeer nauwkeurige beschrijving van de autograaf, een reconstructie van Huygens' scheppingsgang en een vergelijking met afschrift en drukken.
De meeste bevindingen uit het manuscriptologische onderzoek zijn geordend en gerangschikt in de inleiding, maar geven soms een vertekend beeld van de werkelijke bevindingen en nuanceringen die in de aantekeningen bij het handschrift vermeld zijn. Zo worden bijvoorbeeld van de zeventien gevallen dat de kopiist een punt in de autograaf door een komma heeft vervangen er zeven in de aantekeningen als ‘twijfelach- | |
| |
tig’ opgegeven; in de samenvatting van deze bevindingen op p. [63] is deze twijfel niet terug te vinden. Het zeventiende geval (in vs 616) constateer ik overigens niet.
Dit doet echter nauwelijks afbreuk aan het monnikenwerk dat door Hermkens met grote precisie is verricht. Een lust voor het oog zijn de door de editeur zelf vervaardigde tekeningen die door het hele werk heen de aandacht van de lezer even van het minutieuze analyseren afleiden.
Bij dit eerste deel is, apart gebonden, een facsimile verschenen van de autograaf en de apograaf, die de geïnteresseerde lezer in staat stelt een en ander zelf na te zoeken. Het wachten is nu op het tweede deel van deze editie, op wat meer conclusies uit het materiaal dat Hermkens op tafel heeft gelegd en op een uitgebreid(er) bibliografisch onderzoek naar de drukgeschiedenis van Trijntje Cornelis. Voor minder dan honderd gulden kunt u zich in ieder geval de trotse medebezitter van Huygens' hand en van die van zijn kopiist noemen.
Jeroen Jansen
Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis. Dl. 1, 2 vols. Uitg. door H.M. Hermkens. hes Uitgevers, Utrecht 1987. Vol. 1: [124] + 184 p.; vol. 2: ongepagineerd; ƒ 95, -
| |
Feministisch literatuuronderzoek in beweging
In 1986 organiseerde de afdeling Vrouwenstudies van de universiteit van Utrecht een symposium onder de naam: ‘Language, Culture and Female Future’. De bijdragen aan het symposium zijn in vier bundels gepubliceerd, waaronder Historiography of Women's Cultural Traditions (hwct) met in hoofdzaak artikelen over de problematiek van een vrouwelijke literaire traditie.
De artikelen zijn naar onderwerp in drie delen verdeeld en worden voorafgegaan door een inleiding van Jetty Schaap, een van de stafleden van Vrouwenstudies en mederedactrice van de bundel. Zij stelt daarin dat de keuze voor het beschrijven van een vrouwelijke culturele traditie, vanuit moderne opvattingen over de aard van geschiedenis alleszins verantwoord is. Vervolgens geeft zij een informatief overzicht van de diverse bijdragen.
Naast de inleiding is er een inleidend artikel van Elaine Showalter, Amerikaans professor in de Engelse literatuur en een autoriteit binnen de feministische literatuurkritiek. Publikaties van haar hand zijn voor velen de basis voor verder onderzoek.
Feministische literatuurkritiek roept vaak negatieve reacties op. Dit is opmerkelijk daar literatuuronderzoek vanuit meerdere, elkaar aanvullende gezichtspunten, algemeen als een positieve ontwikkeling gezien wordt. Literair onderzoek heeft immers tot taak de vele facetten van literatuur zichtbaar te maken. De negatieve reactie lijkt mij dan ook een gevolg van een verouderd beeld van het feministisch literatuuronderzoek: eenzijdig, ongenuanceerd, rancuneus en gebaseerd op een vermeend ongelijke behandeling van het werk van vrouwelijke auteurs. Met andere woorden, de nadruk zou liggen op het politiek effect van het onderzoek.
Nu heeft, zoals elke literatuurbenadering, ook de feministische een politieke dimensie, met dit verschil dat hier het politiek aspect wat meer expliciet aan de orde komt. Maar eenzijdig en ongenuanceerd is het feministisch onderzoek zeker niet, zoals blijkt uit hwct. De radicale houding van een aantal jaren geleden heeft plaats gemaakt voor een veelzijdige visie op literatuur van vrouwen en een kritische houding ten aanzien van het literair bedrijf. Dit is mede een gevolg van de theoretische discussies die de laatste jaren binnen het feministisch onderzoek gevoerd worden. Opvallend daarbij is de kritische houding ten opzichte van het eigen onderzoeksterrein.
In haar inleidend artikel herkent Showalter dit als een erfenis uit het verleden, toen de patriarchale uitdrukkingsvormen van het geschreven woord een ‘onzekerheid’ veroorzaakten ten aanzien van de vrouwelijke identiteit. Dit gegeven kan in onze tijd positief worden gebruikt in een feministisch discourse, dat een krachtige verdediging van de eigen visie verenigt met een kritische houding ten opzichte daarvan. Afgezien van het feit dat een typering van ‘het feministisch discourse’ mij een overbodige generalisatie lijkt, is zij niet karakteristiek feministisch, daar sceptische overwegingen ten aanzien van eigen onderzoek een vast onderdeel zijn van het postmodernistisch discourse.
Zoals blijkt uit de artikelen in hwct gaat het bij de theoretische overwegingen met name om de volgende vragen:
- Of er sprake kan zijn van een vrouwelijke culturele traditie, in die zin dat er gemeenschappelijke kenmerken, beïnvloeding en ontwikkeling zijn aan te wijzen in het werk van vrouwen.
- Hoe het begrip vrouwelijke culturele traditie gebruikt kan worden bij het beschrijven van een vrouwelijke literaire traditie. Vormen vrouwen een subcultuur, die onafhankelijk van de dominante cultuur kan worden bestudeerd, of is er sprake van een bepaalde relatie en zo ja, gaat het dan om een afhankelijke of een dialectische relatie.
Op deze laatste vraag komt in deel 1 van de bundel: ‘Learning from women's history’, antwoord van de zijde van het feministisch onderzoek. Dit antwoord is tweeledig. In de eerste plaats is er het voorstel de vrouwelijke culturele traditie niet te zien als een historisch verschijnsel, maar als een bruikbaar perspectief
| |
| |
waarin vrouwen gezien worden als de actieve scheppers van een eigen traditie. Hiermee voorkomt men oeverloze discussies over de historische realiteit van een vrouwelijke traditie, terwijl vanuit dit perspectief ook de tot nu toe onopgemerkte culturele uitingen van vrouwen aan het licht komen, zoals aan de hand van historisch materiaal wordt getoond.
Vervolgens blijkt uit een onderzoek naar de culturele kring rond Mina Kruseman (laatste kwart negentiende eeuw) dat een geïsoleerde beschouwing van de vrouwelijke cultuur een vertekend beeld oplevert. De externe cultuur blijkt van invloed op de machtsverhoudingen binnen de kring, waardoor de vrouwelijke gemeenschap ook van negatieve invloed kan zijn op de persoonlijke creativiteit van de leden. Dit brengt mij op de gedachte dat ook de huidige propaganda voor de ‘vrouwelijke stem’ in bepaalde gevallen een beperkende invloed kan hebben op hedendaagse vrouwelijke auteurs.
Deel 2: ‘Studies in genderspecific culture’ levert verschillende conclusies op over de functie van een vrouwelijke literaire traditie bij het bestuderen van literatuur van vrouwen.
Zo blijkt uit de bijdrage van M. Peeck dat de poëzie van E. Brönte meer tot haar recht komt als je het dichtwerk als een zelfstandige eenheid ziet. Ook M. Rudnik-Smalbraak stelt naar aanleiding van het werk van de Amerikaanse dichteres Pamela White-Hadas, dat het idee van een vrouwelijke literaire traditie van weinig betekenis is bij een beschouwing van haar werk.
Het een hoeft het ander echter niet uit te sluiten. In het geval van E. Brönte kan naast een zelfstandige beschouwing ook gekeken worden naar een eventueel verband met tijdgenoten, terwijl het werk van White-Hadas mij representatief lijkt voor de laatste ontwikkelingen in literatuur van vrouwen. Het traditionele beeld van de passief zwijgende vrouw is hier inderdaad niet van toepassing. White-Hadas presenteert een beeld van vrouwen die de eigen mogelijkheden actief benutten en brengt dit feministisch thema in verband met het universele thema van het zoeken naar identiteit. In deze zin vertegenwoordigt haar werk een vernieuwde traditie die zich niet langer afzet tegen de algemene traditie, maar een specifieke plaats binnen deze traditie inneemt.
De resterende artikelen van deze afdeling, over een vrouwelijke orale traditie als bron voor bijbelteksten, de moderne traditie van Noorse dichteressen en een beschrijving van de ontwikkeling in vrouwenfilms, kunnen gelezen worden als een bevestiging van het bestaan van een vrouwelijke traditie.
Zoals gezegd hebben theoretische discussies positief bijgedragen aan de ontwikkeling van het feministisch literatuuronderzoek. Hoe noodzakelijk theoretische discussies in dit opzicht ook zijn, zij kunnen ook een belemmering betekenen voor het eigenlijke onderzoek.
Bij het bespreken van deel 3: ‘Historiography of genderspecific culture’ wil ik mij beperken tot twee artikelen waarin het mijns inziens positief en negatief gebruik van theorieën duidelijk tot uiting komt. De bijdrage van Pamela Pattynan laat zien hoe theoretische overwegingen kunnen verzanden in een veelheid van opvattingen, waaruit geen keuze gemaakt wordt en ook niet te maken is. Het artikel blijkt qua inhoud en visie een korte samenvatting van een in 1985 verschenen overzichtswerk van de diverse opvattingen binnen de feministische literatuurkritiek. Dit laatste lijkt mij de enige waarde te zijn van een artikel dat besluit met de volgende aanbeveling:
Above I have tried to steal from and fly through (feminist) theories and criticism. ‘A posture of imposture’ as Miller called it. I think this sidestepping and self-reflexive posture of marginality is an inspiring approach to feminist criticism. (p. 150)
Veelbelovender is het artikel van Maaike Meyer over Nederlandse dichteressen tussen 1950 en 1960. Zij begint met een uiteenzetting van theoretische problemen maar, zo stelt zij, theoretische scepsis mag niet de mogelijkheden van primair onderzoek in de weg staan. Ze gebruikt de hypothese van een vrouwelijke literaire traditie als mogelijkheid toegang te krijgen tot het werk van vrouwelijke auteurs, dat met bestaande literaire categorieën niet adequaat kan worden beschreven. Niet alleen het ‘voorlopig’ theoretische uitgangspunt, ook de wijze waarop zij te werk gaat draagt bij tot een verrassend resultaat.
Allereerst schetst zij de situatie in de Nederlandse letterkunde in de jaren vijftig, zoals die in diverse studies beschreven is. De Vijftigers, de kenmerken van hun poëzie en de ontwikkeling ten aanzien van de voorafgaande generatie staan daarin centraal. Het werk van dichteressen in deze periode wordt gerelateerd aan dat van de Vijftigers, een zelfstandige benadering ontbreekt. Empirisch onderzoek levert vervolgens een nieuw classificatiebegrip op, door Meyer ‘the great melancholy’ genoemd. Met dit begrip is een zelfstandige beschrijving van het werk van dichteressen in de jaren vijftig mogelijk, waardoor ook samenhang en ontwikkeling zichtbaar worden. Vervolgens relateert zij de verschillen tussen m/v-poëzie aan verschillen in psychische reactiepatronen, verschillende posities in de literaire wereld en in de maatschappij. Niet als verklaring maar ter ondersteuning van het feit dat het werk van vrouwen beter tot zijn recht komt als je het zelfstandig en vanuit eigen achtergronden bekijkt.
Ik vind de onderzoeksresultaten
| |
| |
van Meyer vooral overtuigend omdat zij niet uitgaat van het vooropgestelde idee van ‘de onderdrukte vrouw’. Pas na het vaststellen van thema's en formele kenmerken legt zij een relatie met de maatschappelijk-culturele situatie van vrouwelijke auteurs in die jaren. Een dergelijke opzet voorkomt dat het begrip ‘discriminatie’ bepalend is bij het onderzoek naar een vrouwelijke literaire traditie. Ook in dit opzicht hoort het uitgesproken politieke standpunt tot het verleden.
Met dit al betekent de publikatie van hwct een positieve bijdrage aan de beeldvorming van zowel de feministische literatuur, als het feministisch literatuuronderzoek. Niet alleen vakgenoten, ook andere literair geïnteresseerden zullen na lezing tot de conclusie komen dat het feministisch perspectief zijn plaats binnen het literatuuronderzoek ten volle waard is.
Magda Sosef
| |
Veel pretenties, weinig resultaat
Aan de basis van de studie van de emeritus-hoogleraar sociologie Turksma over Van schendel ligt een zekere onvrede over de kritiek met betrekking tot diens werk. Hij vindt dat daarin een te grote nadruk is gelegd op het verband tussen het leven van de auteur en zijn boeken. Zijns inziens is er geen sprake van dat Van Schendel ‘voornamelijk eigen ervaringen in zijn werk moest verwerken’ (een groot stilist is Turksma niet, zoals ook hierna nog zal blijken). Evenmin bestaat er een goede inleiding tot Van Schendels oeuvre: ‘Naast wat meer op de school gerichte beschouwingen en kritiek vanuit de roomskatholieke moraal behandelen [!] een aantal boeken detailproblemen.’ Als meest recente studies noemt Turksma Sonja Vanderlindens dissertatie, een sociologische
V.r.n.l. Arthur van Schendel. Menno ter Braak en J. Greshoff
analyse van vijf romans uit de jaren dertig ( De dansende burger. Arthur van Schendels sociale visie, Leuven 1975) en Charles Vergeers onderzoek als aanzet tot een biografie ( Arthur van Schendel, 's-Gravenhage 1983).
Het boek van Turksma heeft een ander doel. Zijn opzet is het totale (jawel!) werk van Van Schendel te laten zien in zijn eenheid van doelstelling Daarbij zal ‘alle kritiek die op de werken is geweest’ (dit had fraaier gezegd kunnen worden) worden vermeld en zal een eigen standpunt worden bepaald. Bij de analyse vanuit gedeeltelijk nieuwe vragen zal de nadruk enerzijds liggen op de thematiek - daar hebben vroegere beschouwers zich kennelijk niet om bekommerd, zo lijkt Turksma te beweren, anderzijds op het werk uit Van Schendels laatste periode, omdat daaraan, aldus Turksma, te weinig aandacht is besteed. Dat aan die geringe aandacht wel eens terechte formeel-esthetische bezwaren ten grondslag zouden kunnen liggen, weigert Turksma hardnekkig te geloven. Opvallend is ook dat hij nergens als oorzaak voor de populariteit van boeken als Een zwerver verliefd, Een zwerver verdwaald, De wereld een dansfeest en Het fregatschip Johanna Maria wijst op de grote invloed van de boekenlijst op middelbare scholen.
Een geheel nieuwe visie op Van Schendel dus, lijkt het. Is dat ook zo? Nee. De oorzaak daarvoor ligt mijns
| |
| |
inziens hierin. In zijn inleiding zegt Turksma dat zijn boek zich richt zowel op kenners als nieuwkomers. Derhalve gaat aan wat hij de hoofdmoot noemt - een uitvoerige analyse vanuit vele optieken, uitmondend in een nieuwe karakteristiek van Van Schendels oeuvre - een globale inleiding vooraf met overzichten over leven, werk en problematiek. Dit is niet het enige inleidende. Een zogenaamd naslagdeel bevat korte (‘uitvoerige’ noemt Turksma ze) beschouwingen over elk werk, inclusief de reactie van de critici. Uit deze indeling blijkt reeds, dat er voor de ‘hoofdmoot’ op deze wijze niet zoveel ruimte overblijft. ‘Inleiding’ en ‘naslagdeel’ beslaan plusminus tachtig pagina's, voor het analytische gedeelte, waarin de nieuwe karakteristiek van het totale (!) werk, blijft dan nog zo'n zeventig pagina's over. Te weinig naar mijn oordeel om zijn nogal pretentieuze doelstelling waar te maken. In feite is het boek niet meer dan een handig uittrekselboek voor diegene - waarschijnlijk middelbare scholieren, studenten en docenten Nederlands - die snel het een en ander wil weten over Van Schendel.
Het inleidende deel, bestaande uit een ‘inleiding tot de schrijver’, een ‘schets van leven en karakter’, een ‘kort overzicht van het werk’ en een ‘inleiding tot de analyse van het werk’ beslaat slechts negentien pagina's, waarbij opgemerkt moet worden dat er bovendien enige overlapping bestaat tussen de eerste twee delen, verschillende biografische gegevens krijgt de lezer tweemaal aangeboden. Waar het in dit deel om gaat, is uiteraard de ‘inleiding tot de analyse van het werk’. In hoeverre is die analyse nieuw? Het blijkt dat Turksma dat nieuwe ziet in zijn omschrijving van een algemene karakteristiek van het werk van Van Schendel. Hij formuleert die, ietwat curieus, zo: ‘Op zoek naar het goede leven [...]. Met het “goede” leven is op individuele keuzes geduid, maar het valt niet te loochenen dat de schrijver later ook wel bereid was zelf [wie anders? H.B.] te laten merken wat hij al dan niet goed vond: liever de vrijheid zoeken dan suf de traditie volgen in routine en zelfzucht. Het goede leven wordt bij Van Schendel meestal niet in godsdienstige zin gezocht’ (p. 25). Daar moeten we het qua omschrijving mee doen.
Het naslagdeel met ‘inhoud van en commentaar bij de afzonderlijke werken’ laat ik voor wat het is: niet meer dan een handig uittrekselboek.
De lezer van deze recensie zal wel begrepen hebben dat ik niet zoveel vertrouwen heb in het heuristische principe van ‘het goede leven’ van Turksma. Dit principe leidt nergens in het boek tot kernachtige omschrijvingen of diepgravende analyses, noch waar het de inlijving van Van Schendel bij een bepaalde stroming betreft (‘Conclusie: door het verloop van zijn werk heen heeft Van Schendel van alle drie scholen [i.e. neo-romantiek, symbolisme, realisme] elementen laten zien, waarbij symboliek altijd wel optrad [maar zelden symbolisme], neo-romantiek in het begin wat meer, realisme later wat duidelijker’ [p. 147], noch met betrekking tot de interpretatie van zijn romans. De lezer oordele zelf over deze samenvattende kenschets aan het slot van de studie, die symbolisch mag heten voor de stijl en gehalte van het boek: ‘Men heeft niet eerder getracht het gehele werk van Van Schendel te karakteriseren. Van Heerikhuizens Pessimist tegen wil en dank (Leiden 1969) en Vanderlindens “dansende burger” slaan op de schrijver, slechts indirect zijn ze ten aanzien van het werk bedoeld.’ (Hier kom ik er even tussen: of deze kritiek de beide genoemde auteurs geheel recht doet, waag ik te betwijfelen. Het gaat in beide studies immers voornamelijk om Van Schendel als auteur, beide karakteriseringen vloeien voort uit, althans grotendeels, een analyse van het werk; bovendien kan men Turksma's studie evenmin als een strikt autonomistische betitelen). Turksma gaat verder: ‘Met “op zoek naar het goede leven” meen ik te kunnen weergeven waarom het in welhaast elk vroeger als later werk gaat: ieder zoekt zijn liefdesverlangen, zijn behoefte aan avontuur en zwerven, zijn streven naar vrijheid van onder de calvinistische druk uit, te bevredigen of te voldoen aan een evangelische opdracht tot gul geven en de wereld te verbeteren. Het gaat om het goede in eigen
zicht, en het kan heel wel, vooral ook door toedoen van het noodlot, mislukken. In het eerdere werk ligt daarbij de nadruk meer op de zoektocht van de enkeling of de allegorische figuren (De berg van dromen), in later werk vanuit de oorlogstijd wordt dit wel vervangen door een bespiegeling hoe de mensen in het algemeen het goede op allerlei verschillende manieren trachten te bereiken. Daarbij geeft de schrijver ook wel eens niet onduidelijk aan wat hijzelf onder goed verstaat. In de latere verhaaltjes treffen we hetzelfde element vaak aan, meest bespiegelend en niet zonder moraal. Het non-fictionwerk kan er niet steeds onder vallen, maar in biografieën en in een bundel als Avonturiers heeft de schrijver dit wel betracht. De kenschetsing lijkt derhalve representatief’ (p. 151-152). Nee een ‘lang leven’ lijkt me deze studie niet beschoren.
Harry Bekkering
L. Turksma, Het goede leven. Over het werk van Arthur van Schendel. Uitgeverij Acco, Amersfoort/Leuven 1987. 160 p., ƒ 24,90.
| |
Merlyn als leerschool voor de criticus
De komma bij Krol en andere essays van de criticus Tom van Deel is een genoegen om te lezen. Verrassende hypothesen, probleemstellingen en
| |
| |
vergelijkingen, intelligente en trefzekere observaties in heldere bewoordingen en elegante redeneringen verschaffen de lezer ongeveer vier uur exquis literair vermaak. Geraffineerd eenvoudig speelt Van Deel met literaire kunstmiddelen, waaronder opvallend veel stijlfiguren, en met motieven op het centrale thema van mimesis en creatio. Ieder opstel geeft een deel van zijn antwoord op de vraag hoe werkelijkheid tot literatuur wordt en in hoeverre vorm afhankelijk is van de impliciete of expliciete kunstopvatting van een auteur. Op voor ingewijde én beginner boeiende wijze wordt een afwegingsproces binnen de polen mimesis en creatio gedemonstreerd dat leidt tot een oordeel over het werk van de kunstenaar. Door de essayerende wijze van argumenteren heeft de lezer het idee mee te wikken en te wegen op de balans die de criticus construeerde.
Van Deel is duidelijk in zijn oordelen. Ze zijn niet altijd expliciet, vaak laat hij argumenten voor zichzelf spreken. Hoewel hij geen mannetjesputter is met het boude amen op de lippen, kunnen zijn analyses hard aankomen. Hij maakt klip en klaar duidelijk waarom hij Jeroen Brouwers prefereert boven 't Hart, doet de ironisch-realisten af als ‘nijvere opstelschrijvers’ en stelt Biesheuvel ten toon als slachtoffer van de eigen vorm. Door vooral het procédé van een schrijver tegen het licht te houden, komt hij soms tot ontluisterende oordelen, over Biesheuvels stijl bijvoorbeeld, maar ontdekt hij ook verrassende parallellen tussen auteurs. Zo relateert hij Springer aan Krol, Ida Gerhardt aan Leopold en Dèr Mouw, en Vroman aan De Schoolmeester.
De wijze waarop een auteur werkelijkheid en verbeelding tot een verhaal vormt, ontleedt de criticus als kwestie van structuur en schrijfwijze. Hij is daardoor een van de weinige Nederlandse recensenten die zo over stijl schrijven dat iets over werking, aard en kwaliteit van auteur of werk duidelijk wordt. Bijvoorbeeld: met behulp van stijlfiguren als retoriek, cliché, repetente paradox en aan metrum typeert hij Jacob Israël de Haans dichterschap. Aan deze stijlverschijnselen demonstreert hij in hoeverre de dichter erin geslaagd is zijn verbeelding los te schrijven van de werkelijkheid en daarop grondt hij het oordeel over de kwaliteit van de gedichten.
De komma bij Krol, samengesteld uit al eerder verschenen kranteen tijdschriftartikelen over afzonderlijke werken en oeuvres, is verdeeld in de afdelingen Proza, Poëzie, ieder bestaand uit acht kleine essays, en Interviews met de dichters Faverey, Zuiderent, Otten en Kopland, die door de volgehouden seriositeit, het specifieke uitgangspunt en hun structuur op te vatten zijn als een vorm van proefondervindelijke essayistiek. Een epiloog in de vorm van een oratio pro domo, provocerend, hier en daar zelfs polemisch van aard, fungeert als afsluitend uitroepteken. Ondanks deze verscheidenheid vormt de bundel een uitgekiend geheel. In plaats van een allegaartje kritieken gekozen op grond van persoonlijke smaak of de met aplomb gepresenteerde wapenfeiten van de criticus is dit een nieuwe creatie die door de elegante bouw en het lucide taalgebruik verleidt om als literair kunstwerk geconcipieerd te worden. Een verleiding om aan toe te geven daar bij zorgvuldige lezing blijkt dat inhoud en vorm hier één zijn: de bouw van de bundel is een manifestatie van zijn inhoud én van de literatuuropvatting dat de literaire tekst een autonome structuur heeft.
De afdelingen Proza en Poëzie tonen een rekkelijke vorm van close reading, waarmee één thema, reeds op de eerste pagina verwoord, in verschillende facetten belicht wordt. De essaytjes zelf zijn onderling met elkaar verbonden door herhaling en spiegeling van thema's en motieven. Proza begint met twee beschouwingen over Brakman, Poëzie met twee over Vestdijk: in deze vier stukken staat de notie centraal dat voor schrijver en lezer het verborgene en ongrijpbare in wezen niet formuleerbaar zijn. De volgende artikelen over de wijze waarop autobiografie verwerkt is bij Springer en bij De Haan verhouden zich als het positief en negatief van een foto-opname. Voor W.F. Hermans blijkt de parabel de vorm waarin de hele wereld te vatten is, voor Ida Gerhardt is dat het gedicht. Bij Biesheuvel en bij Vroman blijkt het gebruik van de komma symptomatisch voor de werkwijze; de vijfde stukken in beide reeksen gaan over de relatie mimesis-creatio en de gevolgen daarvan voor de stijl van Brouwers/'t Hart en van Chr. J. van Geel. Opvallend is dat Gerrit Krol en Jan Kuijper de reeksen afsluiten: zij zijn voor Van Deel superieure manipulators met taal, verbeelding en werkelijkheid. Dit versterkt de indruk dat de bundel een op zichzelf staande compositie vormt, gebouwd op een repetitie van motieven die elkaar spiegelen op een wijze vergelijkbaar met de regelmaat van het verspringend rijm. Een schema dat hier niet toevallig geklemd is tussen omarmende rijmparen gevormd door Brakman en Krol en Vestdijk en Kuijper, auteurs die Van Deel het meest bewondert. Close reading van De komma bij Krol kan nog meer interessante parallellen opleveren. Zo vindt de dualiteit uitgedrukt in het thema werkelijkheid-verbeelding in diezelfde tegenover-elkaarstellingen een vormequivalent, waarmee de tweeëenheid die literatuur hier inhoudelijk vormt ook is weergegeven in de structuur
van de bundel.
Deze bundeling is dus een echt boek geworden dat aan de al eerder gepubliceerde delen een nieuwe dimensie geeft en qua structuur een autonome eenheid vormt. Stukken die op zichzelf wat mager van inhoud zijn, worden in combinatie met an- | |
| |
dere sterk. De lezer die Van Deels analyse van de komma bij Biesheuvel nog kon afdoen als een gelukkige vondst, vindt in de bespreking van de komma bij Vroman en Krol een vervolg dat tot nadenken stemt: de komma als litteken verschijnt hem als merkteken en vervolgens zelfs als symbool voor een creatief proces. Een motief wordt daarmee een leidmotief dat een wezenlijk facet van het thema zichtbaar maakt. Een soortgelijke analyse is mogelijk voor de aanwending van autobiografische gegevens bij de besproken auteurs, waarmee overigens lang niet alle eenheidscheppende structuurelementen zijn aangeduid. Veel grijpt in elkaar in dit boek. Als afspiegeling van de besproken literatuur symboliseert het de mimesis, als autonoom geheel waarin betekenissen ontstaan door hun relatie tot elkaar, is het een proeve van creatio. Zo gezien vloeien mimesis en creatio op voorbeeldige wijze samen: in de vormgeving spiegelt de criticus daarmee de werkwijze van de auteurs die hij bewondert. Duidelijk mag zijn dat deze bundel niet alleen een demonstratie is van de mogelijkheden van close reading, maar ook als produkt om deze leeswijze vraagt.
In het laatste opstel Aandacht voor de tekst? houdt Van Deel een pleidooi voor deze aanpak. Hij verdedigt op pragmatische gronden het standpunt dat de tekst autonoom is. Een dergelijk uitgangspunt heeft volgens hem grote heuristische waarde, aangezien uitgaan van de autonome structuur van de tekst dwingt tot zeer nauwkeurig lezen. Ieder element ontleent immers zijn betekenis aan de relatie tot andere elementen binnen de tekst. Met deze rekkelijke visie zijn de rigide aanpak, de tekst niets dan de tekst, en de wetenschappelijke pretenties van close reading zoals in Nederland ongeveer twintig jaar geleden door Oversteegen cum suis geformuleerd, geseculariseerd en tot een werkbare vorm teruggebracht. Het is nu een leeswijze op de letter, die in de fase van interpretatie buitentekstuele elementen zoals de biografie en de literatuurgeschiedenis toelaat en intertekstuele benaderingen niet uitsluit.
Door het vanzelfsprekende gemak waarmee de criticus deze methode hanteert, krijgt de aanpak iets natuurlijks, iets van alle tijden. Hierdoor dreigt de lezer uit het oog te verliezen dat deze manier van lezen, evenzeer als alle andere, gebaseerd is op een aantal vooronderstellingen en gebonden is aan een aantal restricties, die haar heel specifiek maakt, bijvoorbeeld bij uitstek geschikt voor de lezer die één naadje van de kous wil weten. Zoals elke methode is ook deze gekozen en kan dus als zodanig vergeleken worden met andere die in gelijke mate, meer of minder wetenschappelijk uitgedokterd of in de praktijk beproefd zijn. Taalkundige, literatuursociologische, deconstructieve, intertekstuele en semiotische benaderingen hebben ieder een eigen leeswijze waarin nauwkeurig lezen conditio sine qua non is, evenwel niet volgens de criteria die daarvoor gelden in close reading. Een verdediger van de ergocentrische aanpak die hierover niet rept, houdt zichzelf of zijn publiek voor de domme.
Van Deels pleidooi is licht van toon en geschreven met het vertoon van superieure achteloosheid dat de meester eigen is. Hij toont op overtuigende wijze aan hoe de ideeën van Merlyn in de Nederlandse kritiek overheersen, maar constateert tegelijkertijd met spijt hoe weinig de wetenschap ermee doet. Hij vraagt met klem om meer tekstinterpretatie als door Postma, Mosheuvel, Van de Watering en Kusters in de laatste jaren toegepast. Tot zijn ongenoegen stelt hij vast dat het verschil tussen kritiek en wetenschap zo groot is geworden door theoretische en methodologische claims en vooral door de verschuiving van het interpretatiekader van de autonome tekst naar de cultuurhistorie. Literatuur is in dit opzicht de zondebok, omdat het in zijn beginselverklaring uitspreekt bij de berichtgeving niet in de eerste plaats te denken aan uitputtende analyses van één tekst. Het is opmerkelijk dat Oversteegen zich in de Merlyn-publikaties afzette tegen de toenmalige dagbladrecencies, terwijl Van Deel nu recensies ten voorbeeld stelt aan de wetenschap. Belangrijke resultaten van twintig jaar tekstinterpretatorisch onderzoek worden daarmee door Van Deel genegeerd. De fundamentele relativiteit van het wetenschappelijk bedrijf - aanpak, feiten en uitkomsten zijn theorie- en methodeafhankelijk - wordt zo een vrijbrief voor een eenvoudig adagium: doe maar gewoon, dat is goed genoeg. Wie in deze zin gewoon nauwkeurig leest en aardig combineert, verdient in een handomdraai het predikaat voorbeeldig lezer.
Van Deel suggereert dat alle critici van neerlandistiek pluimage, volgens zijn opsomming zijn ze dat vrijwel allemaal, close reading in de vorm van nauwkeurig lezen toepassen. Wat die critici evenwel in de praktijk doen, is deze methode zo hanteren dat hun tekstanalyse leesbaar blijft. Een uiteenzetting die iets dieper gaat, hier bijvoorbeeld het tweede opstel over Vestdijk, verliest al gauw aan leesbaarheid. Diepgaande tekstanalyses zijn niet onleesbaar omdat zelfs het kleinste detail ontleed is, maar omdat wetenschappers op zoveel niveaus syntaxis, semantiek, stijlleer en narratologie met elkaar in verband brengen, en daarbij zoveel ambiguïteiten blootleggen, uitschakelen en ingenieus weer passen in een interpretatie, dat alleen de lezer met een geheugen als een computer de redenering nog kan volgen of controleren. Lezers van recensies kennen dit probleem niet. Zij vormen het publiek voor de balgoochelaars op de bühne die op een vierkante meter hun oogstrelende techniek vertonen, of in het serieuze spel op het
| |
| |
veld hun vaardigheid tot gave en beslissende passes leidt, is zeer de vraag. Het leggen van overzichtelijke verbindingen tussen bijvoorbeeld grammatica en stijlleer is alleen mogelijk in isoleerbare aspecten, bijvoorbeeld in de komma van Krol. Structurele analyse die consequent wil zijn en aan de gecompliceerdheid van het fenomeen tekst recht wil doen, is onmogelijk in de kritiek. Dat blijkt ook wel. Omdat het niet te doen is zoveel mogelijk betekenisrelaties op te sporen ten einde een interpretatie te construeren, beperken Van Deel cum suis zich tot een deelinterpretatie van een of twee geanalyseerde formele aspecten in groter, op een hypothese steunend verband dat als voorbeeldig geldt voor het werk of voor de wijze van kijken ernaar. Werking en kwaliteit zijn functies in zo'n analyse. Nauwkeurig lezen is dus het lucide bekijken van fragmenten. De klare blik en vooral de vondst, de originaliteit van de hypothese of probleemstelling en de elegante ontwikkeling van de redenering bepalen dan de waarde van de recensie.
Bovenstaande is al vele malen betoogd. Maar toch. Op de keper beschouwd is deze criticus veel meer dan beschrijver de verleider, wiens leeswijze niet alleen een werkwijze afdwingt, maar ook een vorm. De kritiek is niet meer als voor de tijden van Merlyn een uitkomst van lezen, maar weergave ervan. Daardoor heeft de lezer de indruk dat hij de ontwikkeling van de interpretatie op de voet volgt. Dat hij ongemerkt, natuurlijk ook door stijl, vakmanschap en retorische kunstgrepen, in het Wonderland van de criticus is verstrikt geraakt, heeft hij niet in de gaten. Kunnen meedenken wekt welwillendheid bij de lezer op, maar versluiert hier tevens dat zo'n literatuurbespreking een autonoom hersenspinsel is. Immers, de autonomie van de tekst leidt tot structuuranalyse, wat tot gevolg heeft dat waardering en structuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het uitgangspunt bepaalt dus behalve inhoud, werkwijze en vorm ook de waardering. Bij alle vanzelfsprekendheid van het nauwkeurig lezen worden deze consequenties ervan licht uit het oog verloren.
De vraag naar de relatie tussen verbeelding en werkelijkheid leidt daarom per definitie tot analyse van de literaire aspecten van de verbeelding, niet tot analyse van aspecten van de werkelijkheid. De beschrijving van het procédé van de herinnering bij Brakman leidt niet tot uitspraken over de waarde van die herinnering zelf of de waarde ervan voor het personage en zeker niet over de relevantie voor de fictieve lezer De recensie wordt hiermee tot een spel met structuren en motieven: hoe sierlijker gespeeld, hoe hoger de vermaakswaarde. Het is een zich in redelijkheid en vriendelijkheid afspelend gezelschapsspel voor gelijkgestemden waarin een controverse wel zichtbaar maar nooit manifest wordt.
Over de inhoud kan Van Deel dan ook alleen uitspraken doen in onmiddellijke relatie tot de vorm. Inhoud komt alleen ter sprake voorzover in vorm uitgedrukt. Dit impliceert dat alleen die inhoudelijke aspecten aan de orde komen die beschrijfbaar zijn binnen de tekstimmanente zienswijze. Op deze wijze is de thematiek van Brakman terug
| |
| |
te brengen tot een technisch probleem: hoe voegt de schrijver ‘toen’ en ‘nu’ samen in een verhaal, met welke literaire middelen bewerkstelligt Brakman het ‘naar binnen willen gaan waar het niet kan’. Van Deel is als criticus meer geïnteresseerd in vormgeving dan in zingeving. In zijn literatuuropvatting draait alles om het zoeken naar ‘een vorm voor het overvele dat ongevormd bijzonder onhandelbaar en nijpend blijft’. Maar wát ongevormd en onhandelbaar blijft en om welke reden, in hoeverre het de literatuur en haar kwaliteit bepaalt, komt niet aan de orde of blijft object van een soort fenomenologische kunstbeschouwing waarin de verschijningsvorm van de dingen domineert: de wereld in de notedop van de literaire verbeelding.
Een nooit tot leven gekomen polemiekje met Anthony Mertens over Bougainville van F. Springer is in dit verband illustratief. Voor Mertens is de relativerende toon van Springer bewijs voor een gebrek aan diepgang, voor Van Deel is die juist het topje van een ijsberg. Wat evenwel de close reader onder de waterspiegel vindt, blijkt toch niets anders te zijn dan de zoveelste verliteraturisering van de open deur dat ware gevoelens nog altijd sluimeren onder de oppervlakte van gedragingen én dat het ordeningsprincipe in structuur en fabel verbeeld is. Waarom vindt Van Deel Springer de moeite waard? Omdat binnen de door de criticus gekozen thematiek de schrijver de realiteit ingrijpend herordent, wat zichtbaar is in de vormgeving van de stof en een functionele stijl. Springer lezen verschaft louter literair genoegen. Van Deel lezen is een louter literair genoegen.
De vraag is of er niet meer aan literatuur te beleven is. Is daarmee de criticus of alleen zijn leeswijze overvraagd? Is de vormgeving van de verbeelding inderdaad slechts een schrijfprobleem? Of geldt dat voornamelijk voor de auteurs die Van Deel koos? Waar had de criticus het eigenlijk over, of beter waarover ging de besproken literatuur, zijn de vragen waarmee ik bleef zitten, nadat ik uit het Wonderland van de boekbespreker stapte.
Over de diepere dimensie van literatuur ervaart de lezer weinig of niets. Bij Van Deel is niet aan de orde of de literatuur nog ernstige vragen stelt, of zij nog serieuze, diepzinnige antwoorden formuleert, een wereld of een wereldbeeld ter discussie stelt, op welke wijze waarden en normen erin tot uiting komen, in hoeverre inhoud en vorm in een trend of modebeeld passen, of er sprake is van inspirerend waarnemen, denken, schouwen, of auteurs hun lezers manipuleren, of er verbindingen met andere kunsten bestaan.
Van Deel heeft blijkbaar voldoende aan het genoegen dat literatuur verschaft en zijn leeswijze is uitstekend geschikt om dat genoegen te ontdekken en te beschrijven. De werking van literatuur is beperkt tot een hedendaagse vorm van schoonheidsbeleving, in dit geval van een lezer die steeds weer opnieuw ontdekt hoe knap en functioneel alles in elkaar steekt. Literair genoegen in deze zin is marginaal, het gaat niet diep. Misschien vandaar ook Van Deels gelijkmoedigheid: nergens in deze besprekingen blijkt enthousiasme, verslagenheid of woede, behalve in het spannende interview met Faverey die niet wenst mee te denken op Van Deels termen. Wat vooral blijkt, is bewondering voor het vakmanschap van de literator. Dat literatuur ook nieuwe inzichten verbreidt, verbaast, versteld doet staan, weerzin opwekt, telt hier niet.
Van Deel lezen is literatuur lezen in een ‘heile Welt’. Literatuurliefhebbers worden op hoog niveau aangenaam beziggehouden. Verontruste lezers vinden bij hem geen antwoord op hun vragen.
Ben van Melick
T. van Deel, De komma bij Krol en andere essays. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1986. 167 p., ƒ 29,50 |
|