| |
| |
| |
Literatuur recensies
Mooi en lelijk tegelijk
Wie zou er niet graag een prachtige facsimile in kleur van het handschrift van de Beatrijs bezitten, op mooi papier, met nog een transcriptie erbij ook? Ongetwijfeld heel veel liefhebbers van de Middelnederlandse literatuur. Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Poketino te Zellik zo'n uitgave. Om precies te zijn verschenen een boek in een populair jasje, dat wil zeggen met plaatjes, en een geluidscassette. Nou is er niets tegen een populaire uitgave, sterker nog, daar is behoefte aan. En ook een bandje waarop de tekst te hóren is, kan bijdragen aan begrip van en waardering voor de tekst. Jammer genoeg is het geheel toch niet helemaal geslaagd te noemen.
Het boek, samensteller Jo van Eetvelde spreekt van de ‘kunstuitgave’, bevat drie onderdelen: de facsimile, een transcriptie en vertalingen, en een wetenschappelijk commentaar door de Brusselse hoogleraar Janssens. Het boek zelf ziet er verzorgd uit. Het is gebonden, heeft ongeveer a4-formaat, lekker papier en een prettige letter. Het stofomslag doet daar weer veel aan af. Daarop prijkt een tekening in kleur die episoden uit het verhaal laat zien en die vreselijk z'n best doet om middeleeuws te lijken.
Ook in het boek komen verschillende van deze tekeningen voor, waarop Beatrijs overigens weer een ander kapsel heeft dan op het stofomslag. Over smaak valt natuurlijk niet te twisten, maar van mij hadden deze tekeningen wel weggelaten mogen worden. En dan druk ik me vriendelijk uit. Liever één ‘echte’ afbeelding, dan achttien illustraties die beter tot hun recht zouden komen in een kinderboek.
Zo'n mengeling van professionaliteit en amateurisme, prachtige facsimile's naast lelijke tekeningen, doet zich ook voor op inhoudelijk niveau. De toelichting, de woordverklaring en aantekeningen door professor Janssens zijn precies goed. Ze zijn gericht op de geïnteresseerde leek en geven genoeg informatie voor wie ook wat verder wil kijken. Heel leuk en handig zijn de aanwijzingen die Janssens geeft om zelf te proberen het handschrift te lezen.
Maar aan de andere kant geeft de uitgave nog drie vertalingen op rijm van de Beatrijs in het Frans, Engels en Duits, zonder enige verklaring. Niet waarom die vertalingen zijn opgenomen, niet of ze enig verband houden met middeleeuwse of latere versies van de Beatrijs in die talen, en al helemaal geen commentaar. Afgezien van de drie vertalingen is er geen woord in de hele uitgave te vinden in een andere taal dan het Nederlands. Wél wordt er in een begeleidend schrijven nog eens de nadruk op gelegd dat de typografische indeling in de transcriptie en zelfs in de vertalingen exact dezelfde is als de indeling in het handschrift, maar nergens wordt verteld welk doel men daarmee had willen bereiken.
Dan de geluidscassette. Uit het begeleidend schrijven blijkt dat het project opgezet is, om de tekst toegankelijker te maken voor de lezer. De tekst staat, als hij voorgelezen wordt, dichter bij een ongeoefende lezer dan op papier. Wanneer men nu probeert mee te lezen terwijl er wordt voorgelezen, zal dat de toegankelijkheid zeker verhogen. Om dat doel te bereiken is voorlezer Van Eetvelde hier en daar van de strikte tekst afgeweken. Hij heeft bijvoorbeeld moeilijker te begrijpen gevallen van pro- en enclise, ‘aan elkaar geplakte woorden’, uit elkaar gehaald. De voorlezing is dialectisch gekleurd door Van Eetveldes Oostvlaamse afkomst en het feit dat een groot deel van z'n leven zich afspeelde in Brabant, zoals Janssens vermeldt. Volgens hem kunnen we de voordracht wellicht het beste vergelijken met een uitvoering van een concert van Bach met 17de-eeuwse instrumenten.
Helaas is Van Eetvelde voordrachtkunstenaar en dus géén, ik spreek professor Janssens tegen, rasechte verteller. De voorlezing is naar mijn smaak vlak en lijdt zeer onder de poging om begrepen te worden. Als hulpmiddel bij het lezen is het bandje heel goed bruikbaar, maar een feest om naar te luisteren is het niet.
Toch kan het geheel niet mislukt genoemd worden. Zonder twijfel is het boek voor iemand die niet smult van de mooie facsimile's veel te duur. Zo iemand is beter af met een schooluitgave van de tekst. En of iemand iets heeft aan de vertalingen van de Beatrijs zonder commentaar weet ik niet. Maar de cassette kan zeker, ook in het onderwijs een leuk hulpmiddel zijn bij het lezen van de tekst, en hij is tenslotte ook apart verkrijgbaar. En die tekst, die blijft natuurlijk de moeite waard.
F. van Thijn
Beatrijs. Facsimile, transcriptie en vertalingen. Met commentaar door J.D. Janssens. Poketino, Zellik 1986. 128 p., ƒ 85, -.
Beatrijs. Voorgelezen door Jo van Eetvelde. Poketino, Zellik 1986. Geluidscassette (ca. 57 min.), ƒ 29,50.
| |
Een kijkje op Vondels schrijftafel
Het afgelopen jaar heeft een rijke literaire oogst opgeleverd voor geinteresseerden in de zeventiendeeeuwse Nederlandse letterkunde. Dat kwam mede doordat herdacht werd dat Constantijn Huygens driehonderd jaar eerder was gestorven en dat Joost van den Vondel in 1587 het levenslicht aanschouwde. Het herdenkingsjaar werd wat betreft Vondel al ingeluid met de heruitgave van de editie Verwey van de Volledige dichtwerken van Vondel, waaraan Marijke Spies en Mieke B. Smits-Veldt haar medewerking verleenden. Van de kleine tweehonderdduizend Vondelverzen die deze editie telt,
| |
| |
worden er bijna negenhonderd ingenomen door twee zeevaartgedichten, de Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden uit 1613 (verder: Hymnus) en het tien jaar later uitgegeven Het Lof der Zeevaert (verder: Het Lof).
Onlangs verscheen van de hand van Marijke Spies een omvangrijke teksteditie van deze twee zeevaartgedichten. Hoe uitvoerig de editeur op de twee teksten is ingegaan, blijkt uit de omvang van deze uit twee delen bestaande studie: het eerste deel bevat de twee teksten - jammer genoeg niet (ook) in facsimile - en (als ‘achtergrondinformatie’) een literatuur-historisch en (cultuur-)historisch commentaar.
In het tweede deel is een uitgebreid variantenapparaar, een woord- en zakencommentaar en een opgave van de door Vondel gebruikte bronnen opgenomen: in totaal ruim vijfhonderd pagina's onderzoeksresultaat, zeshonderd geraadpleegde primaire en secundaire bronnen, tegen nog geen negenhonderd versregels bij Vondel. Een kleine rekensom leert dat als al het dichtwerk van Vondel op dezelfde uitvoerige wijze van commentaar zou worden voorzien, hier een teksteditie van honderdduizend pagina's voor nodig zou zijn.
Niet alleen is de omvang van dit onderzoek indrukwekkend; de inhoud geeft blijk van een grote kennis van klassieke, van zestiende- en zeventiende-eeuwse bronnen, en van een benijdenswaardige ijver Vondels verzen naar deze bronnen terug te leiden en ze zo te doorgronden.
Hoe Vondel de inhoud van Het Lof in een argumentele en retorische presentatievorm heeft gegoten en hoe hij toespelingen maakt op de actualiteit van 1623, was voor een deel al bekend uit een in het herdenkingsjaar 1979 door mevrouw Spies geschreven artikel (in: Vondel bij gelegenheid 1679-1979); haar bevindingen worden nu duidelijker en uitgebreider in een cultuurhistorisch kader geplaatst, waarvoor in deel één alle plaats is ingeruimd.
Het Lof, een lang drempelgedicht bij een zeevaartkundig werk van de Amsterdamse cartograaf, drukker en uitgever Blaeu, is opgedragen aan de ex-gouverneur van de v.o.c. Laurens Reael. Vondel kiest ten aanzien van de actuele, politieke kwestie van het v.o.c.-beleid partij tegen Jan Pietersz. Coen en voor Reael, tegen een te imperialistische Indië-politiek en voor vreedzame handelscontacten. De filosofie achter deze stellingname heeft Vondel met name aan Hugo de Groots traktaat over de Vrye Zeevaert ontleend, terwijl zijn argumentatie met betrekking tot de handel is gebaseerd op Spiegels Hertspieghel.
Voor wie was Vondels erudiete pleidooi voor vreedzame koophandel nu bestemd? P.C. Hooft en Reael zullen dit drempeldicht ongetwijfeld gekend - en de strekking begrepen - hebben, bijvoorbeeld toen het mogelijkerwijs ‘in 't saligh Roemers huys’ op de Geldersche Kade te Amsterdam voorgelezen is; de schippers en stuurlui echter, voor wie Blaeus handboek bedoeld was, zullen volgens mevrouw Spies weinig boodschap hebben gehad aan de ‘mythologische en literaire opschik’ (dl. 1, 40). Of veel kooplieden en v.o.c.-bestuurders, die Vondel als doelgroep op het oog had, dit technische werk met betrekking tot de Europa-vaart zullen hebben ingezien, valt toch ook sterk te betwijfelen.
De Hymnus lijkt structureel en inhoudelijk niet erg veel op het lofdicht van tien jaar later. Waarom worden dan juist deze twee zeevaartdichten van Vondel in één studie besproken? De Hymnus is een begeleidend dichtwerk bij een, in deel twee prachtig afgedrukte, prent (‘Slans Welvaren’ van Abraham de Koninck); in dit prentdicht heeft Vondel vanuit zijn toen doopsgezinde overtuiging benadrukt dat de door de handel gewonnen rijkdom vooral ten goede moest komen aan de behoeftigen, een visie die onder sterke invloed stond van de opvattingen van Coornhert. Tot 1620 wordt vrijwel al het werk van Vondel beheerst door deze levensovertuiging. Vanaf 1623 heeft de schrijver een veeleer maatschappelijke dan religieuze, zelfs in toenemende mate politieke belangstelling. Het Lof demonstreert deze maatschappij-politieke stellingname vooral daar waar het verwijt dat handeldrijven met grote zeeschepen ‘pronkzucht’ zou zijn, wordt afgewezen. Vondel noemt het schip als goedgeordende samenleving ‘goddelijk’ en propageert de handel als vredesband tussen de volken. In 1613 golden voor hem nog de opvattingen van Coornhert wat betreft de morele aanvaardbaarheid van de handel: het maatschappelijk nut en de manier waarop de individuele koopman handelt met de door hem gemaakte winsten. Een flink deel van Het Lof is gewijd aan een weerlegging van de opvattingen in de Hymnus, reden waarom bespreking en vergelijking van beide gedichten niet alleen boeiend, maar voor beter begrip ook noodzakelijk is.
De editeur heeft Vondels veranderde inzichten met gebruikmaking van een grote hoeveelheid bronnen overtuigend weten te schetsen, waarbij ze soms iets te weinig ruimte heeft gelaten voor de persoon Vondel: zo betrekt ze het feit dat Vondel als koopman in 1612 zelf slachtoffer van zeeroverij was (dl. 1, 56) niet als mogelijk antwoord op de vraag waarom hij in z'n doopsgezinde overtuiging in 1613 toch niet afzijdig stond tegenover een gewapend optreden in defensieve zin (dl. 1, 111 en 120-1).
Het bronnenonderzoek dat in deze studie is verweven, kan imposant genoemd worden; soms lijkt de mogelijkheid dat er een gemeenschappelijke bron in het spel is, wat verwaarloosd - tenzij dit niet anders
| |
| |
rijksmuseum-stichting, amsterdam
Willem Jansz Blaeu, cartograaf, globemaker en vervaardiger van sterrenkundige instrumenten, tevens drukker en uitgever van de ‘Zeespiegel’, waarbij Vondels ‘Lof der Zee-vaert’ een drempeldicht is. Gravure door Jeremias Falck
kan (vgl. dl. 2, 66). Dit neemt natuurlijk niet weg dat mevrouw Spies door een bijzonder intensief onderzoek naar (mogelijke) bronnen een rijkdom aan gegevens en tot dusver niet getraceerde invloeden heeft weten te achterhalen. Hierbij heeft zij door een illustratieve uitleg van de technische voorschriften betreffende bouw, bemanning en uitrusting van de v.o.c.-schepen, van scheepstechnische uitdrukkingen en astronomie, moeilijke passages bij Vondel aanmerkelijk kunnen verhelderen.
Het woord- en zakencommentaar uit deel twee - en naar ik aanneem de gehele studie - is volgens de editeur zelf afgestemd op het kennisniveau van een jongerejaarsstudent. Het is daarom jammer dat de in de noten gegeven Latijnse citaten, die voornamelijk gebruikt zijn bij de (cultuur-)historische uitleg in deel een, niet van een vertaling zijn voorzien; het is nu voor een breder publiek minder gemakkelijk de editeur op de voet te volgen en ook is het voor de latinist vaak niet helemaal duidelijk hoe een ‘moeilijke’ bron precies geïnterpreteerd is (vgl. dl. 1, 149 en noot 23). Hoewel steeds historische teksten zijn gebruikt, zijn helaas niet altijd de edities geraadpleegd die Vondel in handen gehad zou kunnen hebben, vooral niet waar het om antieke schrijvers gaat.
Beide delen, waarvan vooral het tweede deel fraai geïllustreerd is, bieden een gigantische hoeveelheid informatie; een praktisch bezwaar hierbij kan zijn dat de lezer niet weet met welk deel te beginnen: de Vondelcitaten uit deel een laten zich soms lastig zonder de woord- en zakencommentaar uit deel twee lezen, wat vaak bladeren met zich meebrengt en het betoog onderbreekt. Andere citaten, bijvoorbeeld die van Spiegel, zijn zonder woordverklaring moeilijk (vgl. dl. 1, 208).
De woordcommentaar in deel twee is zeer verzorgd en mijns inziens ruim voldoende voor het beoogde publiek. De zakencommentaar is overvloedig, veelzijdig en biedt een schat aan relevante informatie. Helaas is het variantenapparaat - de vergelijking met latere edities van de zeevaartgedichten - niet altijd even nauwkeurig; het beschouwende hoofdstuk over de varianten (dl. 2, 167 e.v.) biedt een goede basis aan historisch-taalkundigen voor verdere studie.
Deze editie laat zich als een zeer leesbaar en lezenswaardig object behandelen en toont de lezer een boeiende ontdekkingsreis door Vondels belevingswereld. Marijke Spies weet met dit onderzoek, waar zij ruim vijftien jaar mee bezig is geweest, een groot deel van de wijze waarop Vondel te werk is gegaan, te ontsluiten. Ze laat ons over zijn schouder meekijken op Vondels schrijftafel, wijst de bronnen aan die hij geraadpleegd heeft en constateert de invloeden die op hem hebben ingewerkt. Hierbij heeft ze zich zoveel mogelijk in Vondels leef- en denkwereld verplaatst. Kenmerkend voor dit laatste is dat zij, net als Vondel, specialistische informatie bij de ‘kenner’ heeft gehaald; zo ging zij bij de sterrenwacht te Dwingelo te rade om zich te laten informeren over de plaats en tijd dat bepaalde sterren aan de hemel te zien zijn (dl. 2, 139). Vondel zocht het dichter bij huis: hij ‘zal ze wel van Blaeu of Reael hebben’.
Jeroen Jansen
J van den Vondel, Twee zeevaart-gedichten. Uitgegeven met inleiding en commentaar door Marijke Spies. Monumenta Literaria Neerlandica 111, 1 en 2. Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam/Oxford/New York 1987. Dl. 1 teksten en inleiding 257 p., dl. 2 apparaat en commentaar 247 p. ƒ 165, -; geb. ƒ 230, - (excl. btw).
| |
‘Het verlokkend ooft’: studies over Weyerman
Wie wil kennismaken met het werk van de satiricus Jacob Campo Weyer- | |
| |
man (1677-1747) kan tegenwoordig kiezen uit vijf moderne tekstedities. Wie zich, moe geworden van zijn verbale virtuositeit, wat breder wil oriënteren, kan nu terecht bij een bundel artikelen die bij Huis aan de Drie Grachten verscheen onder de titel Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Een aanwinst, te meer daar we wat betreft de achttiende eeuw niet verwend worden met essaybundels over één auteur.
Jacob Campo Weyerman reisde veel, keek rond in verschillende milieus en schreef over alles wat los en vast zat. De tien artikelen behandelen dan ook uiteenlopende onderwerpen als het sociale en culturele leven in Breda rond 1700, Weyermans relatie tot de geneeskunde en het theater, zijn reis naar Engeland, de polemieken in zijn eerste tijdschrift, zijn kritiek op de journalistiek van zijn tijd en zijn aanval op het katholicisme. Dit is begrijpelijkerwijs slechts een keuze: Weyermans optreden als kunsthandelaar, zijn toneelstukken en kunstenaarsbiografieën bijvoorbeeld, komen niet of nauwelijks aan bod.
De bundel opent met een handzaam overzicht van de belangrijkste feiten betreffende zijn leven en werken. Daaruit blijkt dat het onstuimige leven van Weyerman nog lang niet volledig in kaart is gebracht, al zijn er hier en daar interessante archiefvondsten te melden.
Een geliefd thema van Weyerman is het theater. Het essay van B. Sierman is een goed voorbeeld van de manier waarop zijn teksten als uitgangspunt kunnen dienen voor cultuurhistorische verkenningen. Door archiefonderzoek is een schat aan gegevens opgedoken over allerlei door Weyerman beschreven acteurs en actrices.
De geneeskunde kan Weyermans stokpaardje genoemd worden. Steeds weer hekelt hij de hebzucht en onbekwaamheid van de heren medici (de heren mensenslachters zoals hij ze vaak noemt). Kwakzalvers, piskijkers en alchimisten achtervolgt hij hardnekkig met bijtende spot. Het artikel van G. Maréchal laat zien dat hij dit wereldje van binnen uit kende. Hij had omvang met diverse artsen en geeft blijk van een behoorlijke belezenheid in de medische literatuur.
Weyerman was in de eerste plaats een tijdschriftauteur. In zijn satirische weekbladen komen zijn trefzekere, wendbare stijl en zijn moeiteloze hink-stap-sprong van onderwerp naar onderwerp het best tot hun recht. Het is jammer dat de tijdschriften als zodanig in de bundel weinig aandacht krijgen. Interessant is wel het artikel van de bekende pershistoricus M. Schneider over Weyermans opvattingen over de taak van de ‘kourantier’. Hij signaleert de Franse bron die Weyerman gebruikte.
Een analyse van Weyermans bronnen geeft ook J.J.M. de Vet in zijn artikel over De Historie des Pausdoms. Deze aanval op de roomskatholieke kerk uit 1725-28 geeft in drie forse delen een geschiedenis van pausen en concilies (compleet met geleerde noten), die afgewisseld wordt door een enorme hoeveelheid anekdotes, kolderverhalen en actualiserende uitweidingen. De Vet laat zien hoe de tekst functioneerde: in 1724 en '25 heerste er in heel protestants Europa een antikatholieke opwinding naar aanleiding van een incident in de Poolse stad Thorn. Weyerman speelde dus direct in op de actualiteit en dat is kenmerkend voor zijn schrijverschap.
Het essay van A.J. Hanou over de Maandelyksche 't Zamenspraaken geeft een goed beeld van Weyermans literaire kwaliteiten. Deze Zamenspraaken behoren tot het genre van de dodengesprekken: dialogen tussen overleden beroemdheden. Een in de achttiende eeuw populair genre, zeer geschikt voor een confrontatie van meningen over de veranderende opvattingen op het gebied van moraal en religie. Weyerman zet soms een levende tegenover een dode gesprekspartner. Zijn samenspraken onderscheiden zich verder door de grote levendigheid en de actuele toespelingen. Behalve vorsten, uitvinders, dichters en schilders treden ook enkele Amsterdamse kooplieden en figuren als de avonturier Ripperda als sprekers op. Geheel verschillend van schrijvers als Van Effen is de manier waarop Weyerman religieusethische thema's behandelt. Hij laat zijn personages hun vaak controversiële opvattingen vrijuit uitspreken, maar laat tegelijk de nodige afkeuring doorschemeren. Zo dekt hij zich als auteur in, maar ondertussen heeft de nieuwsgierige lezer wel kennis kunnen nemen van allerlei vrijdenkerij.
Weyerman stelt de onderzoeker voor niet geringe interpretatieproblemen. Niet alleen door zijn beeldspraak en satirische toespelingen op ons onbekende tijdgenoten, maar ook wat betreft zijn eigen plaatsbepaling. De auteurs van de bundel verschillen dan ook hier en daar van mening. Zo legt de één de nadruk op Weyermans plaats binnen de Verlichting en signaleert de ander uitspraken die weinig verlicht aandoen. In religieus opzicht wordt hij door K. Lenstra onorthodox genoemd, terwijl De Vet op grond van De Historie des Pausdoms concludeert dat Weyerman een rechtzinnig calvinist was. Dat laatste lijkt een te haastige generalisatie: wie een pamflet tegen het katholicisme schrijft zal allicht zijn nuanceringen van het eigen geloof achter de kiezen houden. Voor stellige conclusies is het echter nog te vroeg, er zal nog veel onderzoek verricht moeten worden. Voorlopig is deze bundel onmisbaar voor wie Weyermans teksten wil lezen en aanbevelenswaardig voor wie geïnteresseerd is in onze achttiende eeuw.
M.C. Hoogma
| |
| |
Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Bezorgd door P. Altena, W Hendrikx e.a. Huis aan de Drie Grachten Amsterdam, 1985. (Kritische Studies 6) 270 p. ƒ 65, -.
| |
Het literaire leven in de negentiende eeuw
Als vierde deeltje in de serie literatuur verscheen bij Uitgeverij Martinus Nijhoff Het literaire leven in de negentiende eeuw door Marita Mathijsen. De drie eerder verschenen deeltjes, die respectievelijk op de middeleeuwen, de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw betrekking hebben, werden in het eerste nummer van de vorige jaargang van Literatuur besproken.
Het boekje, dat zoals dat in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving gebruikelijk is de negentiende eeuw in 1880 laat eindigen, wijkt van de bestaande literatuuroverzichten af doordat het de nadruk legt op de literatuur als geintegreerd onderdeel van de maatschappij. Het gaat om vragen als: wie lazen er, wie konden er lezen, waardoor werd het lezen bevorderd, wie schreven er, hoe werden de boeken verspreid en hoe werkte de kritiek. De scheiding tussen literatuur en lectuur is niet het uitgangspunt geweest: belangrijker is voor de auteur welke soorten boeken de mensen lazen en wat ze daarin zochten.
Mathijsen waarschuwt de lezer dat zij mogelijk hier en daar uitspraken doet die misschien voorbarig zijn. Over de hierboven genoemde aspecten van het lezen is echter nog niet veel gepubliceerd en er was dus geen groot fonds van studies beschikbaar waaruit zij had kunnen putten voor het schrijven van een overzichtelijk werk over de behandelde periode.
Binnen de hierboven geschetste uitgangspunten komen tal van aspecten van het literaire leven aan de orde. Na een korte inleiding over de Europese politieke situatie en de negentiende-eeuwse mentaliteit begint de auteur met een inventarisatie van het lezend publiek en van de factoren die de groei van dit publiek beinvloedden. (Storend is in dit gedeelte de zetfout op pagina 17, het officiële grammaticaboek dat in 1805 gangbaar werd was van de hand van J.P. Weiland en niet Wieland.) Hierna komt de vraag aan de orde wat er door het publiek gelezen werd. Deze vraag wordt onder meer beantwoord aan de hand van een recent gepubliceerd verslag van een onderzoek naar het koopgedrag van klanten van een boekhandel te Middelburg in de eerste jaren van de negentiende eeuw. De groei van de boekhandel komt ter sprake in het derde hoofdstuk ‘stijgend aanbod’. Naar mijn mening had in de literatuuropgave bij dit hoofdstuk een drietal titels niet mogen ontbreken: R. van der Meulen, Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden, Amsterdam 1891, J.W. Enschede, A.C. Kruseman, Amsterdam 1898-1899 en G.W. Huygens, De Nederlandse auteur en zijn publiek, Amsterdam 1946.
Een van de aardigste hoofdstukken is ‘Het sociale proces’. Geillustreerd met toepasselijke citaten komen hier vormen waarin men zich met literatuur bezig hield aan de orde zoals voordrachten in besloten kring of voor een groot publiek en de activiteiten van letterkundige genootschappen en rederijkerskamers. Vrij uitgebreid komt de verspreiding van de literatuur aan bod: niet alleen boekhandel en leesbibliotheek speelden hierbij een rol maar ook almanakken en algemene of letterkundige tijdschriften. De veranderende normen van de kritiek worden hierbij behandeld.
Het voorlaatste hoofdstuk is gewijd aan de schrijvers: de verandering die de waardering voor hun werk in de loop der tijd onderging, hun sociale positie, de leidende figuren en kringen maar ook vrouwen en katholieken, de negentiende-eeuwse minderheden.
Mathijsen sluit haar boekje af met een hoofdstuk over literatuur waarin zij de veranderende opvattingen over literatuur en schrijverschap, opvattingen die vaak nog doorwerken tot in onze tijd, overziet. Zij concludeert dat de postrevolutionaire mentaliteit van de negentiende eeuw het makkelijkst te herkennen is in de moraal van de burgerklasse die door de literatuur wordt uitgedragen. In een ingewikkeld geworden maatschappij geeft naast de bijbel de literatuur de weg aan naar een optimale ontplooiing van talenten: iedereen kan iets worden in de wereld.
Uit de hierboven zeer kort samengevatte inhoud moge blijken dat dit boekje in kort bestek vele interessante facetten van het literaire leven in de vorige eeuw behandelt. De literatuurlijst geeft de belangstellende lezer de mogelijkheid zich verder in de diverse onderwerpen te oriënteren. Ongetwijfeld zullen velen, zowel binnen als buiten de doelgroep, het boekje met plezier lezen en er misschien zelfs toe aangezet worden zich nog eens wat verder te verdiepen in de negentiende eeuw. Zij zullen dan zeker tot de conclusie komen dat de negentiende eeuw nog boeiender is dan de laatste jaren al meer en meer duidelijk geworden is!
Henk Eijssens
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw. Martinus Nijhoff, Leiden 1987. vii + 92 p., ƒ 15,05.
| |
De legkaart van de stilistiek
Nadat hij in 1976 een studie had geschreven over Hella Haasses ontmoeting met de computer - een ‘poging tot literairkritische analyse van de Verborgen Bron op grond van de automatische behandeling van de tekst’ - waagde Geerinck, medewer- | |
| |
ker aan de Université Catholique de Louvain, zich vervolgens aan een evaluatie van de beoefening van de stilistiek in haar geheel. De daaruit resulterende publikatie getiteld De stilistiek is dood! Leve de stilistiek!? (1985) is voortgekomen uit een oude wens van de auteur om ‘ooit eens op literairwetenschappelijk vlak het “esprit de finesse” met het “esprit de géometrie” harmonieus [...] te verzoenen’ (p. v). De studie is voornamelijk bedoeld om iedere stijlonderzoeker ‘een indringend inzicht te verschaffen en hem een zo bruikbaar mogelijk stilistisch model ter beschikking te stellen dat als een soort algemeengeldige leidraad moet fungeren voor alle komende stijlstudies’ (p. vi). Voorwaar een ambitieus program!
Het boek valt in twee delen uiteen: ‘Puzzelen aan de legkaart van de stilistiek’, waarin de ‘malaise in de stilistiek’ aan de orde komt (hoofdstuk i), en een ‘Poging tot opbouw van een nieuw stilistisch model’ (hoofdstuk ii). Aan dit geheel gaat een Bibliografie vooraf bestaande uit een gedeelte ‘a. Algemene literatuur over stilistiek en automatische behandeling van teksten’ (een te verwachten hierop volgend gedeelte b ontbreekt).
Hoofdstuk i opent - conform de opzet - met een beschouwing van de secundaire literatuur. Deze is voornamelijk beperkt tot Frans-, Nederlands- en Engelstalige bronnen. De ‘toestand van de stilistiek van dichterbij bekeken’ levert drie ‘belangrijke problematische punten’ op, namelijk ten aanzien van de terminologie, het studieobject en de methode (p. 22). Alle drie zijn ze volgens Geerinck ‘aangetast’ door de ‘algemene chaos’ (p. 23); de stilistiek is derhalve op fundamentele punten ‘uitgehold’ (p. 177). In hoofdstuk ii poogt de schrijver een saneringsplan op te stellen. Daarbij gaat hij uit van de stijl van een kunstwerk als ‘de kenmerkende wijze waarop de verschillende bij het (kunst)talige communicatieproces betrokken bestanddelen zich binnen het kader van het betreffende werk ten opzichte van elkaar verhouden’ (p. 186). Wie dit wil bestuderen streeft naar kennis van datgene ‘waaruit het [kunstwerk] is samengesteld en hoe het werkt’ (p. 207), met andere woorden: onderzoek van tekstgegevens in combinatie met onderzoek van lezersreacties (receptie). Voor het eerste dient de computer (een ‘systematische en cijfermatige beschrijving van het kunstwerk’, p. 206). Voor het laatste het beschikbare aanbod van kritieken, recensies en andere beschouwingen; empirisch receptieonderzoek (via enquêtering van lezers) is voor Geerinck om ‘praktische redenen’ niet haalbaar (p. 222).
In de laatste paragraaf (5) van hoofdstuk ii (‘Methodologie’) wordt het tekstuele onderzoek zoals schrijver dat voorstaat nader uitgewerkt. Het is toegespitst op de taalkundige ontleding in woordsoorten: de structuur en de inhoud van de woordenschat. De resultaten ervan dienen in verband te worden gebracht met biografische gegevens van de auteur (inclusief de auteurspoëtica), met lezersgegevens (m.n. de kritiek op vroeger literair werk van de auteur), met het ‘kanaal’ (bijv. de rol van de uitgever) en met de ‘code’ (vooral de ‘referentietaal’ zoals die bestond toen het kunstwerk werd geschreven). Geerinck besluit met de opmerking: ‘Wij wijzen er [...] met klem op, dat het gebruik van de computer het literatuurbedrijf oneindig veel boeiender maakt omdat het de tekst beter doet kennen. Wie zei ook weer, dat “la connaissance augmente le plaisir”?!’ (p. 254). Een aanhangsel bevat gedeelten van de meest bruikbare lijsten uit het computermateriaal voortgekomen uit zijn Haasse-onderzoek (voornamelijk frequentielijsten).
Het nut van Geerincks studie ligt allereerst in datgene wat hij in zijn methodologische paragraaf (p. 231-254) voor verder onderzoek aanbeveelt, vooral ook door de wijze waarop hij zijn voorstel toelicht. Ook al zou men niet tot de computer bekeerd willen worden dan nog zitten er in dat gedeelte een aantal bruikbare onderscheidingen en suggesties. Ik denk bij voorbeeld aan de manier waarop schrijver de begrippen van Jakobson voor zijn doelstelling aanwendt, en aan de (uiteraard uitvoerige) lijst van vragen die gesteld worden in verband met het tekstuele bestanddeel van het onderzoek. Een tweede pluspunt van deze studie vormt het aangeboden bibliografisch materiaal, gedeeltelijk te vinden in de Bibliografie (p. viii-xxx), gedeeltelijk in hoofdstuk i. De gebruiker zij erop geattendeerd dat niet alle door Geerinck besproken publikaties in de ‘Bibliografie’ zijn opgenomen (vandaar misschien de aanduiding a boven de ‘Bibliografie’; de rest is dan wellicht b).
Het boek roept nogal wat vragen bij mij op. Als de auteur meedeelt dat de stilistiek tot genoegen van hemzelf en tot nut van alle belangstellenden uitvoerig aan de orde komt in een behoorlijk aantal naslagwerken (p. 18) waarom worden deze naslagwerken dan niet in de bibliografie opgenomen? Ik mis Lausberg, Shipley, Preminger, Morier, Van Gorp en vele anderen. Waar is de mew (elders, p. 17, lezen we over de Moderne Encyclopedie van de Wereld!)? Van hetzelfde over J.J.A. Mooij (A study of metaphor 1976), J.J. Oversteegen (Beperkingen 1982) en andere theoretisch getinte studies. En dan de Duitstalige: ze zijn opzettelijk uit deze studie geweerd; naslagwerken als dat van H.L. Arnold en V. Sinemus, literatuurwetenschappelijke studies als die van H. Ihwe, N. Groeben, H. Steinmetz, en zelfs specifiek op de stijlstudie gerichte publikaties als die van H. Seidler, Ch. Agricola en E. Riesel en anderen. Waarom hier zo rigoureus gekapt is, wordt nergens toegelicht. Alleen al
| |
| |
op dit punt vraag ik mij af of deze beperkte kritische bibliografie voldoende is voor iemand die met zijn studie de grondslagen van een ‘nieuw en veelbelovend stilistisch tijdperk’ (p. vi) wil leggen.
Tenslotte twee irritatiepunten. Het eerste betreft het onzakelijk etiketteren van vakgenoten, zoals ‘niemand minder’ dan Stutterheim (p. 16) en Marouzeau ‘een andere grote’ (p. 56). Mijn tweede punt van ergernis is de borreltafelpraat: ‘beroepspiekeraars’ (p. 72), ‘bijeengescharreld’ (p. 74) en vele andere geforceerd populaire stijlbloempjes hoeven van mij niet.
Conclusie: een (soms té) prettig leesbaar boek, nogal oppervlakkig en slordig in deel i, grondiger en geloofwaardiger in deel ii. En in zijn geheel: prikkelend tot tegenspraak en tegelijk stimulerend tot verdere studie.
G.J. Vis
M. Geerinck, De stilistiek is dood! Leve de stilistiek!? Collège Érasme/ Ed. Nauwelaerts, Louvain-la-neuve/ Bruxelles 1985. Université de Louvain: Receuil de travaux d'histoire et de philologie 6e Série, Fasc. 28. xxx, 291 p.
| |
Tweemaal Pierre Kemp
In Literatuur 85/6 werd onder de kop Opstellen over Pierre Kemp het verschijnen van een bundel opstellen over de dichter bij de Stichting Dimensie te Leiden aangekondigd. Deze bundel, Pierre Kemp, gewogen en bevonden, is thans uitgebracht in 750 exemplaren. De zestien opstellen in deze bundel zijn alle van na de oorlog, omdat, volgens bezorger en inleider Pim de Vroomen, tijdens het interbellum nauwelijks literaire kritiek op het werk van Kemp werd gepubliceerd, die enige samenhang vertoonde. De bedoeling van de bundel is om een veelzijdig beeld te geven van de dichter, een beeld dat voorheen moeilijk viel samen te stellen op grond van stukken die verspreid waren of niet voorhanden.
Summier onderzoek van uw recensent leert dat de dichter Pierre Kemp (1886-1967) geen bekendheid in brede lagen van de bevolking geniet, zelfs niet bij de geletterde. Het Verzameld Werk in drie delen, met welks bezorging De Vroomen zich ook heeft beziggehouden en dat in 1976 verscheen, wordt nauwelijks verkocht. De bloemlezing uit zijn kleine liederen, in 1953 samengesteld door Adriaan Morriën, werd weliswaar in 1984 herdrukt, maar is ook al niet overbekend. En dat, terwijl deze bloemlezing wel de bonbondoos uit de snoepwinkel van Kemp mag heten.
Een bundel met opstellen over Kemp, die van de halfvergeten dichter een ‘werkbaar’ figuur maakt, is dus welkom, al is zonneklaar dat hiervoor slechts in kleine kring gejuich zal klinken. Wie wel eens iets van Kemp heeft gelezen, maar nooit iets óver hem, zal bij lezing van De Vroomens bundel ontdekken dat er in de loop der tijden door verschillende beoefenaren van het literaire commentaar goede artikelen over Kemp zijn geschreven. De diepgaande kennis van Kemps dichtwerk is zeer opvallend en geeft te denken over hoe het mogelijk is dat deze dichter al vrij snel na zijn dood in betrekkelijke vergetelheid is geraakt. Merkwaardig is ook, dat Kemps literaire carrière (gerekend vanaf 1934; het begin van zijn ‘tweede periode’) tot aan zijn dood toe een opgaande lijn vertoont, tot het ontvangen van de P.C. Hooftprijs toe, en dan daarna geen onsterfelijke roem, zoals bijvoorbeeld bij Achterberg, tot gevolg heeft. Kemp vergelijken met Achterberg, die in de jaren vijftig en zestig nu eenmaal een van de meest besproken dichters in Nederland was, is niet zo gezocht na lezing van De Vroomens bundel, waarin beide meermalen samen op één pagina staan.
De indeling van de bundel is als volgt: Zestien opstellen (De Vroomen zegt in zijn inleiding dat het er vijftien zijn), geselecteerd uit vele, zijn chronologisch gerangschikt. De auteurs zijn A. Morriën, K. Reijnders (3x), F. Oosterhof, F. de Louvick (= Lodewick), Paul Rodenko, S. Vestdijk, K. Meeuwesse (2x), M. Rutten, A. de Roover, F. van Leeuwen, H. Prick, P. de Vroomen en K. Verheul. Daarna volgen twee bibliografieën, een van de geschriften van, en een van de geschriften over Kemp. Een namen- en zakenregister besluit de bundel.
De teneur van alle beschouwingen is overwegend zeer positief. Dit is, gezien de opzet van de bundel (‘Aan de hand van de opgenomen opstellen zien wij Pierre Kemp langzamerhand de contouren krijgen die hij in literair opzicht verdient’, inleiding van de samensteller, p. 7) te verwachten. Het enige opstel waar een zweem van polemische kritiek in zit, is het opstel van Vestdijk. Dat is in zoverre jammer, dat hoewel de bundel gekenmerkt wordt door een algemene grondige kennis van zaken omtrent Kemps persoon en dichtwerk, er bepaalde aspecten door verschillende mensen op (bijna) dezelfde manier en toon worden benaderd. Kemps gebruik van kleuren in zijn poëzie wordt telkens weer gekarakteriseerd en geïnterpreteerd, en in die opvattingen zit te weinig verschil om op den duur tot verrassende inzichten te kunnen leiden. Ook Kemps godsbeleving wordt, doordat bijna alle contribuanten daarover een mening ventileren, misschien te breed uitgemeten. Dit wil niets zeggen over het gehalte van de afzonderlijke bijdragen, maar de afwezigheid van een opstel waar al deze opvattingen nu eens flink op de helling worden gezet, maakt de bundel minder aantrekkelijk.
Toch moet gezegd worden dat aan de opzet, namelijk een coherent beeld creëren, wel recht wordt gedaan, niet alleen omdat bijna alle opstellen wel goed en doortimmerd
| |
| |
geschreven zijn, maar ook omdat er flink geciteerd wordt uit Kemps poëzie. Zelfs zonder dat men het verzameld dichtwerk van Kemp bij de hand heeft, of zelfs maar kent, kan een ieder de bundel lezen en volgen waar het allemaal over gaat.
De chronologie, die aan de volgorde van de opstellen ten grondslag ligt, is met het oog hierop geen gelukkige keuze.
Morriën komt het eerst aan bod met een algemene karakteristiek van Kemp, daarna Reijnders met een inleiding op Kemps gedichten die al heel wat meer kennis met het werk van Kemp veronderstelt, vervolgens Oosterhof die een nog groter beroep doet op kennis van Kemps werk, maar daarna is deze opgaande lijn zoek. Een leuke, echte inleiding op Kemp, waarin ook een aantal feiten gewoon op een rijtje worden gezet, komt pas op p. 138, van de hand van Adriaan de Roover, als de lezer net enkele taaie beschouwingen van Rodenko, Meeuwesse en Rutten achter de kiezen heeft. Hoe dit probleem, het leesbaar maken van een bundel opstellen die qua teneur grotendeels in elkaars verlengde liggen, aangepakt moet worden, zou ik ook niet direct weten, maar dat chronologische volgorde bezwaren met zich mee brengt is duidelijk.
Wat opvalt is dat er een grote eenstemmigheid bestaat over de waarde en de duiding van Kemps poëzie. 's Dichters jeugd en achtergrond, zijn verleden als half mislukte kunstschilder, zijn houding tegenover de natuur, God en de vrouw worden in praktisch alle opstellen afgeleid uit citaten of als bekend verondersteld. Met een zekere vertedering worden in de bundel bepaalde dichtregels of gehele verzen meermalen aangehaald omdat ze veelbetekenend zijn voor het wezen van de dichter. Al met al kan de lezer voelen dat uit alle opstellen een, om het maar melodramatisch te stellen, diepgewortelde liefde voor Kemps verzen, en dan vooral zijn kleine liederen spreekt. Dit maakt de bundel sympathiek en nodigt uit tot lezing van het besprokene. Die liefde leidt ook tot leuke karakteriseringen en humoristische opmerkingen, zoals bijvoorbeeld in het (Zuidafrikaanse) opstel van Oosterhof, die op vriendelijke manier de draak steekt met de invloed die Gorter op Kemp gehad zou hebben. Kees Verheul zegt zonder omhaal op pagina 218: ‘Pierre Kemp is onze klassieke dichter van het gekke.’ Geen van de deelnemers schroomt om bij tijd en wijle dichtregels te citeren waarvan elke lezer op zijn klompen kan aanvoelen dat het niet de meest relevante zijn, maar dat de beschouwer het niet heeft kunnen laten, zoals: ‘Waar vroeger grootvader grootmoeder nam,/staat nu een tankwagen van de p.a.m.’ Ook op zich vertederende beelden als de ‘grote verfdoos’, die de hemel, het leven en de wereld is, worden allerwegen aangehaald. Maar ook op de lezer van deze bundel, zelfs na er eenmaal te veel mee geconfronteerd te zijn geworden, blijven deze zaken hun vertederende werking uitoefenen.
Voor de in Kemp geïnteresseerde is de Vroomens bundel dus een warm eerbetoon. De bibliografieën zijn voor onderzoekers makkelijk, maar het namen- en zakenregister had beter vervangen kunnen worden door een register waarin uitsluitend aangehaalde gedichten en/of dichtregels staan. Wat moet een onderzoeker met de vermelding van de naam Albert Verwey, als blijkt dat deze slechts figureert in een voetnoot, die dan ook nog uit een nauwelijks terzake doende opsomming bestaat?
Een bijna onoverkomelijk punt van kritiek betreft de manier waarop de bundel is uitgegeven. Het bandomslag is van een zwembadachtig blauw, de naam van de samensteller ontbreekt erop in tegenstelling tot het afstotelijke logo van de uitgever, de Stichting Dimensie te Leiden. De foto van Pierre Kemp, die is afgedrukt, ziet er uit alsof er enkele schoten hagel op zijn gelost.
Ondanks dat in deze bundel beslist zeer weinig drukfouten voorkomen moet ik zeggen dat de bladspiegel te groot is en vermoeiend werkt. Ik zou het niet vermelden als de ervaring niet had geleerd dat dit soort uitgaven domweg door hun uiterlijke verschijning grote kans lopen om als saai, oninteressant, cursusboek-achtig afgedaan te worden. Zonde.
Heel anders uitgegeven is een Prom-uitgave van de briefwisseling tussen Pierre Kemp en Hendrik Andriessen, die voornamelijk plaatsvond tussen 1917 en 1921. De bezorger en inleider hiervan is (ook weer) Pim de Vroomen. De titel van dit boekje is De doler en het kind van God. Mag de titel een licht afschrikwekkende werking hebben, het boekje is interessant en leuk. Ooit hebben Kemp en Andriessen een samenwerkingsverband geprobeerd tot stand te brengen; Kemp schreef een Franse tekst over een hoogdravend half-mystiek gebeuren, dat een beetje doet denken aan de theosofische opvlucht in poetics van de jaren twintig. De titel van het boekje is ontleend aan de titels van de twee teksten van Kemp, waar de briefwisseling over gaat. De doler moet het tenslotte afleggen tegen het kind van God. Andriessen wilde wel meewerken door er muziek bij te verzinnen maar kon pas na veel vijven en zessen met Kemps herhaaldelijk herziene tekst uit de voeten. In 1921 kwam het daadwerkelijk tot een opvoering van het oratorium dat het uiteindelijk geworden was, en daarna is er met geen woord meer over gerept. Zonder medeweten van Kemp (hij was toen al dood), heeft Andriessen zelfs nog ‘drie romantische liederen’ van Kemp getoonzet, die in 1973 eenmaal zijn uitgevoerd door het Gemini-ensemble.
De brieven zijn sprankelend, vermakelijk en vol warmte. De Vroomen heeft ze van begeleidende
| |
| |
tussenteksten voorzien, die onontbeerlijk zijn (er ontbreken enkele brieven), maar die af en toe lijden aan citaten uit brieven die daarna volgen, zodat de lezer verschillende malen op twee exact dezelfde zinsneden vergast wordt.
Op p. 57 wordt ene gjk ten tonele gevoerd, wiens mening over de enige uitvoering van ‘L'enfant de Dieu’ ook op de volgende bladzijden uitgebreid aan bod komt. Gezien de context is duidelijk dat dit een muziekrecensent moet zijn, maar waar deze initialen voor staan wordt nergens vermeld; zelfs wordt niet vermeld dat het kennelijk teveel werk was om dit te achterhalen en dat staat in een semibibliofiel uitgavetje als deze toch wel wat slordig.
Evert Filius
Pierre Kemp, gewogen en bevonden. Opstellen over zijn poëzie, bijeengebracht door Pim de Vroomen. Uitgeverij Dimensie, Stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, Leiden 1986. 289 p., ƒ 59,95.
Pim de Vroomen, De doler en het kind van God. Brieven en documenten van de samenwerking tussen Hendrik Andriessen en Pierre Kemp in de jaren 1917-1921. Uitgeverij De Prom, Baarn 1987. 77 p., ƒ 22,50. |
|