Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Jaap Goedegebuure: ‘Het is een provinciaal gebeuren, die Nederlandse literatuur’
| |
[pagina 40]
| |
‘Literatuur is niet iets dat op zichzelf staat, maar het is een uitingsvorm die te maken heeft met het hele bestaan, met de hele cultuur. Ze onderhoudt allerlei relaties met filosofie, met politiek, met moraal, religie. En ik denk dat de criticus zich daar zoveel mogelijk rekenschap van zal moeten geven, op basis van zijn eigen overtuigingen, voorkeuren en inzichten. Die kwalitatieve breedte, die vind ik bij Carel Peeters als een van de weinigen. Wat ik bij een heleboel recensenten mis, is een horizon. Meestal is die horizon buitengewoon beperkt en reikt niet verder dan de Nederlandse literaire binnenwereld. Je krijgt de indruk dat ze nooit een boek over de grens hebben gelezen; ze geven daar tenminste zelden blijk van. Om die reden zijn ze geneigd de Nederlandse literatuur zwaar te overschatten. Ik bedoel: het is een provinciaal gebeuren die Nederlandse literatuur, en wie zich daar op verkijkt en denkt dat die provincie de wereld is, die legt absoluut verkeerde ‘De aandacht is slecht, en dat komt omdat er een zekere weerzin is tegen de Vlaamse literatuur; die kan niet deugen. En dat is niet gerechtvaardigd, want er verschijnt in Vlaanderen wel veel rotzooi, maar niet meer dan in Nederland.’ maatstaven aan. Al is het ook weer zo dat je niet steeds met Flaubert, Nabokov en Márquez aan kunt komen zetten als het om een Nederlandse debutant gaat. Dat is ook niet rechtvaardig. Ik heb het vroeger wel gedaan en ook openlijk gezegd dat daar de criteria lagen, maar daarmee waren de verhoudingen toch uit het oog verloren. Maar het omgekeerde, dat je de Nederlandse literatuur op gaat blazen tot iets van wereldwijde importantie, dat is ook volstrekte onzin.’ ‘Ah, de Vlaamse literatuur. Ja, dat is wel aardig. Er is kennelijk een Vlaamse literatuur. Dat is al eigenaardig. Het zou voor de hand liggen om te zeggen: er is maar één Nederlandse literatuur, maar nee, er is ook een Vlaamse literatuur. Dus die staat apart. Daar is iets van waar, maar tegelijkertijd ook weer niet. Het zou waar zijn als die Vlaamse literatuur een eigen gezicht had. Als er dus sprake was van een apart soort idioom, aparte stijl, aparte onderwerpen, enzovoorts. Hugo Claus is een echt Vlaamse schrijver vind ik zelf. Walter van den Broeck ook. Maar de dichter Eddy van Vliet is geen Vlaamse schrijver, dat zou net zo goed een Nederlander kunnen zijn. Er is een soort achtergebleven groep schrijvers die is blijven hangen bij een Vlaamse uitgever en zo geisoleerd is geraakt ten opzichte van Nederland. De distributie van Vlaamse boeken in Nederland is zo beroerd dat een in Vlaanderen uitgegeven Vlaamse auteur noch het Nederlandse lezerspubliek bereikt, noch de Nederlandse critici. En bij critici werken bepaalde mechanismen heel sterk, onder andere het mechanisme: iets waarvan hij het idee heeft dat het niet kan deugen, daar bemoeit hij zich ook nooit meer mee. Dus gaan de boeken van de meeste Vlaamse uitgevers direct van het bureau af, als ze er überhaupt al op terechtgekomen zijn. Daardoor komt die Vlaamse literatuur steeds meer in het isolement te zitten, en doet dus eigenlijk ook niet meer mee. Die zogenaamde aparte status van de Vlaamse literatuur is iets dat mede opgelegd is door het isolement waarin die Vlaamse literatuur steeds meer is komen te verkeren. Wat ik geen goede zaak vind, want ik vind dat er idealiter één literatuur zou moeten zijn, uiteraard met regionale verschillen. Het is niet zo gek dat je Claus een Vlaamse, eh Zuidnederlandse, auteur vindt, maar dat verschil is veel kleiner dan tussen Frankrijk en Nederland, of Duitsland en Nederland. Sommige boeken van Claus hebben een bepaald Vlaaams cachet, maar dan kun je net zo goed zeggen dat de boeken van Harry Mulisch een Haarlems of een Amsterdams cachet hebben. Dat is dus eigenliujk een onzinnige onderscheiding. Maar de aandacht is slecht, en dat komt omdat er een zekere weerzin is tegen de Vlaamse literatuur; die kan niet deugen. En dat is niet gerechtvaardigd, want er verschijnt in Vlaanderen wel veel rotzooi, maar niet meer dan in Nederland.’ ‘Ik ben iemand die gepokt en gemazeld is door de Forum-school, door Du Perron en Ter Braak, waar ik me op een gegeven moment erg veel mee heb beziggehouden. Ik probeer mijn stukjes dan ook zo scherp en zo geprononceerd mogelijk, en zoveel als ik kan voor persoonlijke rekening te schrijven. Het zijn stukjes die geen enkele objectiviteit nastreven, integendeel, ze zijn zo subjectief als maar kan. Ik heb ook altijd heel sterk de behoefte om ze wat aan te dikken. Dat is een kwestie van presentatie en retorica waar ik me in de loop van de jaren bewust van ben geworden. Je komt in de krant, dus wil je overtuigen dan moet je bepaalde kunstgrepen toepassen. Dat betekent ook dat je soms moet overdrijven, aandikken, bepaalde foefjes moet toepassen. Objectieve rapportage kan niet bestaan in dit vak. In een zo opiniërende activiteit als het schrijven van kritieken kan dat niet. Iemand die de schijn probeert op te houden dat hij objectief is, gaat onmogelijke stukken schrijven, die niet te lezen zijn. Voor de oorlog had je een aantal critici, P.H. Ritter bijvoorbeeld, dat was de vleesgeworden objectiviteit. Het resultaat van die quasi objectiviteit zijn zeer schoolmeesterachtige, pedante stukken die helemaal niet objectief zijn. Daar is geen sprake van, want er worden waardeoordelen aan verbonden, en waardeoordelen zijn nooit objectief. En juist omdat de criticus waardeoordelen moet geven, dat is zijn taak nu eenmaal, staat of valt zijn werk met de subjectiviteit. Heel simpel.’ ‘Een literair criticus zal ook wel een literaire betweter zijn. Multatuli zegt dat heel mooi in zijn Minnebrieven. Iemand die niet arrogant is, doet zijn mond niet open. Je weet het beter dan een ander, en dus zeg je dat ook. Als je het niet beter zou weten, dan zou je je mond houden, dat is duidelijk. Er zit een zekere pedanterie aan deze stiel. | |
[pagina 41]
| |
klaas koppe, amsterdam
Jaap Goedegebuure Je denkt het regelmatig beter te weten dan de schrijver. Om maar eens een concreet voorbeeld te noemen: Maarten 't Hart had zijn roman De droomkoningin niet in de hij-vorm, maar in de ik-vorm moeten schrijven. Dat had veel beter gepast bij het onderwerp dat hij koos en de manier waarop het is aangekleed. Nu wringt er iets. Van dat soort betweterij ben ik nooit vies geweest. En dus krijg je van de schrijvers vaak op je sodemieter. Het is natuurlijk ook hinderlijk wanneer je iemand over je schouder mee voelt kijken die het beter weet dan jij, terwijl hij zelf geen boeken schrijft. Daar zit de wrijving tussen schrijvers en critici uiteraard, dat een criticus, althans een echte, reageert als iemand die van een of ander gerecht proeft en tegen de kok zegt: “Je kunt er niks van,” maar nooit de moeite neemt om zelf eens achter het fornuis te gaan staan.’ ‘Het gros van de boeken is niet leuk om te lezen. Absoluut niet. Dat kan volgens mij ook helemaal niet. Met een gigantische literaire produktie in een klein taalgebied als Nederland, waar toch jaarlijks enige honderden titels verschijnen, is het onmogelijk om al die honderden titels ook boeiend en verrassend en interessant te houden. Dat is onmogelijk. Meer dan driekwart, wat zeg ik, negentig procent is een soort edelpulp. Het is niet echte pulp, want het is verzorgd geschreven en er is goed aan gewerkt, dat zie je er zo aan af. Dus is het kunst. Maar tegelijkertijd is het stinkend vervelend. Er is helemaal niets aan. Je wordt er niet warm of koud van. Althans ik niet. Ik ben helemaal niet geïnteresseerd in mensen die op artistiek verantwoorde wijze een boek in elkaar kunnen zetten. Dat kan ik zelf ook wel. Denk ik. Maar daar heb ik helemaal geen behoefte aan. Ik wil iets lezen wat mij verrast en boeit, of wat me ontroert of wat me grijpt of wat me kwaad maakt. Zodat ik er ook over kan schrijven. Er moet een bepaalde prikkeling van uitgaan die mij iets doet. Waardoor ik me geroepen voel om iets terug te zeggen. Vlees-noch-vis-boeken kunnen me gestolen worden. Je zou ook kunnen redeneren. Ik ga alleen maar schrijven over datgene wat ik prachtig vind. Maar ik denk dat dat niet zo goed is voor je verhouding met het publiek, die ik natuurlijk toch heb, ook al doe ik nu net of ik me er niets van aan trek. Bij alleen maar positieve besprekingen raken je maatstaven namelijk zoek. Je hebt ze dan zelf nog wel, maar je hebt ze onzichtbaar gemaakt. Ik vind dat je zo af en toe ook eens moet laten zien wat je afschuwelijk vindt, om je opvattingen naar buiten toe te profileren. En het is ook goed voor het afgrenzen van de kaders waarbinnen het debat zich afspeelt.’ ‘Negentig procent is een soort edelpulp. Het is niet echte pulp, want het is verzorgd geschreven en er is goed aan gewerkt, dat zie je er zo aan af. Dus is het kunst. Maar tegelijkertijd is het stinkend vervelend.’ | |
[pagina 42]
| |
klaas koppe
‘Sommige mensen hebben criteria vooraf. Maar je schiet er niet veel mee op. Je raakt ze ook heel snel kwijt. Er vindt een adaptatieproces plaats bij het lezen. Je past altijd datgene wat nieuw is in je bestaande referentiekader in. Die normen die je misschien ooit eens vooraf hebt gehad, die lossen op. Ze zijn opgenomen in je kritische praktijk, en ze worden pas manifest als er door het boek aan wordt geappelleerd. Dan denk je pas: ik sta hier en hier voor, omdat zo'n boek dat wakker kan maken. Als je het zo bekijkt, stelt ieder boek zijn eigen criteria. Al is het niet zo dat je helemaal normen criterialoos ergens aan begint. Als je wel met criteria vooraf zou werken, dan zou je een barbaarse, onrechtvaardige keurmeester zijn. Dan zouden alleen de boeken die binnen jouw enge kader vallen mee kunnen, maar andere niet. Terwijl je juist moet openstaan voor grenscorrecties die er op jouw normen en waarden kunnen worden aangebracht. Dat is het aardige en uitdagende van literatuur.’ ‘Er zijn boeken waar je meteen naar grijpt, omdat die schrijvers je op de een of andere manier boeien. Omdat het grote reputaties zijn bijvoorbeeld. Nieuwe boeken van Hermans, Reve, Mulisch, Van der Heijden, Kellendonk, Oek de Jong, daar wil ik absoluut niet omheen, omdat me dat allemaal heel erg boeit. Die gaan meteen al apart. Dan heb je schrijvers die je bij een vorige gelegenheid hebt besproken en naar wie je nieuwsgierig bent. Die betekenen kennelijk toch iets voor je. Daarnaast heb je natuurlijk het overgrote gedeelte van schrijvers waarvan je nog nooit iets gelezen hebt, of die jou in het verleden ook al niet vermochten te boeien. Of allerlei debutanten van wie de naam je toch niet zo gek veel zegt. Dan ga je inderdaad volgens het principe: ik lees eens een paar bladzijden, en dan geldt de wet van Theo Sontrop. Die luidt: als ik een ijsje koop en er zit zout in, dan proef ik dat al bij de eerste lik. Dan kan ik het ijsje weggooien, dan hoef ik het niet helemaal op te eten om te kijken of er ook onderin nog zout zit: ongetwijfeld is het helemaal zout. Zo werk ik ook de produktie af: je leest eens tien bladzijden hier en twintig daar en dan heb je vaak al in de gaten: het kan nog wat worden, of het wordt nooit wat. In het laatste geval kan de recensie ook nooit wat worden.’ ‘Datgene waar geen aandacht voor is, dat valt vanzelf af. Dat is toch de functie van de kritiek. Als er een stuk over een boek verschijnt, is het daarmee onder de aandacht gekomen, en blijft het iets langer circuleren. Een boek waar helemaal geen aandacht aan wordt besteed, dat komt niet eens tot leven. De lezers moeten nu eenmaal een belletje hebben horen rinkelen, want anders zegt het ze niets. In die zin heeft de kritiek toch wel de functie van de-aandacht-vestigen-op. Maar dat moet geen opgelegde taak zijn. Je moet als criticus niet gaan denken: wie zullen we nu eens een duwtje geven. Dan ben je net een soort ambtenaar op een ministerie die subsidie geeft aan noodlijdende bedrijven. Dat is niet goed. Ik zou niet graag op mijn geweten willen hebben dat ik de hoogte van de bankrekening van een auteur zou beïnvloeden. Dat gebeurt natuurlijk toch, maar ik denk daar liefst maar niet over na.’ |
|