Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De relatie tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur
| |
De arrogantie van de machtDaartegenover H.M. van den Brink over Herman Portocarero: ‘Mag een Vlaams auteur dan geen Vlaams idioom hanteren? Nee. Wanneer hij pretendeert iets aan de Nederlandse literatuur toe te voegen dat geen streekroman of koddig tafereel is, dient hij zich van basis- | |
[pagina 35]
| |
Nederlands te bedienen. Het gebruik van typisch Vlaamse uitdrukkingen en zinswendingen is in de Nederlandse literatuur gemarkeerd gedrag, zoals de sociologen zeggen, en moet dus iedere keer verantwoord worden’ (nrc, cs 1-2-1985). Dat gaat over taalgebruik, literair taalgebruik weliswaar. Maar we zullen merken dat dezelfde discussie ook - mutatis mutandis - gevoerd wordt over literaire normen, poëticale voorkeuren, smaak in feite. Maar nog even over taal in literatuur. Nog maar pas geleden is er een kleine polemiek geweest rond het taalgebruik van Hugo Claus in Het verdriet van België. Aanleiding daartoe was een stukje van Ten Braven in de Boekenbijlage van Vrij Nederland (23-8-1986). Ik citeer: ‘Voor mij is het boek het verdriet van 1986 geworden. Alleen al door het taalgebruik had ik de grootste moeite me er doorheen te martelen. Ik vind het zelf ook smartelijk, maar ik heb blijkbaar geen orgaan voor het brabbelnederlands waarin Claus zich uitdrukt. Natuurlijk heb ik er geen bezwaar tegen als iemand een streekroman in een streektaal wil schrijven, maar daarmee vervalt dan wel de pretentie van de schrijver een Nederlandstalige roman te hebben geproduceerd die in aanmerking komt voor de Prijs der Nederlandse letteren.’ Het hele vervolg van zijn betoog is een aaneenrijging van misverstanden met betrekking tot het taalgebruik van Claus (én van Gezelle, Streuvels, Buysse). Misverstanden rond Vlaams en Nederlands, dialect en kunsttaal. Misverstanden ook, waartegen in een stroom van lezersbrieven geprotesteerd werd, met als gevolg dat ook Ten Braven een heel eind terugkrabbelde, zonder nochtans - dat spreekt hier haast vanzelf - de bekrompenheid van zijn eigen standpunt toe te geven. Het belangrijkste punt in die hele kwestie was dat Ten Braven Claus - op grond van zijn taalgebruik - uit het Walhalla van de Nederlandstalige literatuur meende te moeten verbannen. Over literaire verschillen in de strikte zin zegt dat allemaal weinig, maar des te meer over machtsverhoudingen, en het moet maar eens toegegeven worden, over de arrogantie en de intolerantie van de macht, zij het dat die zich soms verkleedt als paternalisme. Diezelfde machtsverhoudingen spelen mee wanneer het gaat over voorkeuren, smaakoordelen, zoals die tot uiting komen in de literaire kritiek. Een interessante confrontatie van die voorkeuren vond plaats in Leuven op 4 mei '86. Het ging tussen de dichters Benno Barnard en Luuk Gruwez. Eerst laat ik Benno Barnard aan het woord (ik citeer uit zijn lezing, zoals die naderhand onder de titel ‘De bonbonnière en de dood of Het verschil tussen één taal’ in het Nieuw Wereldtijdschrift 1986 nr. 3, werd opgenomen). ‘Vlaamse poëzie is poëzie die meestal veel te haastig, en in elk geval in veel te grote hoeveelheden wordt gepubliceerd. De meeste Vlaamse dichters lijden aan geatrofieerde zelfkritiek, de Vlaamse uitgeverszeef heeft mazen die zo grof zijn dat geen enkel gedicht niet gepubliceerd wordt, een Vlaamse dichtbundel wordt gemiddeld twee keer bekroond voor hij verschenen is en daarna nog twee keer, en de laatste poëziecriticus van de kwaliteitskrant De Standaard is in 1944 in de omgeving van Leningrad gesignaleerd. Vlaanderen produceert bovendien dichters als een konijn jongen. Is dat het gevolg van een behoefte om de taalstrijd literair op te sieren? Of, genuanceerder gezegd, vormen al die bundels privé-monumenten van halve dialectsprekers die willen demonstreren dat ze hele abn-schrijvers zijn? De Nederlandse poëziecriticus Rob Schouten veronderstelde ooit zoiets, en misschien heeft hij gelijk. De getalenteerden kunnen soms bij Nederlandse uitgeverijen terecht, maar vaak ook “net niet”. Waarom “net niet”? Omdat er al zoveel Nederlandse dichters zijn. Omdat in de stroom talentloze Vlamingen die ene talentvolle Vlaming ook voor een Nederlands redacteur onzichtbaar en onhoorbaar blijft. Omdat die Nederlandse redacteur door de overvloedig toestromende Vlaamse manuscripten een afkeer van álle Vlaamse poëzie begint te krijgen: er zijn voorbeelden van. Er is nog een andere reden: in de toon van die ene getalenteerde Vlaamse dichter blijft voor Hollandse oren altijd iets vreemds meeklinken. Ook als die dichter abn schrijft, en natuurlijk schrijft hij dat, blijft zijn Nederlands iets niet-algemeens houden. Dat is nauwelijks aantoonbaar, en het is ook niet zozeer een grammaticale of semantische kwestie. Het “iets” dat heeft gemaakt dat Luuk Gruwez niet bij De Bezige Bij uitgeeft en wel bij Manteau, is niet zijn grammatica of zijn woordenschat. Het is niet zijn Nederlands als zodanig: voor een eindredacteur valt daar niet veel aan te corrigeren. Dat “iets” is dat Gruwez een gedachte (een gevoel, een impressie) uitdrukt op een wijze die mogelijk en toelaatbaar is, terwijl geen enkele Nederlander dezelfde gedachte ooit op die wijze uit zou drukken. Het is een verschijnsel dat verwant is met dat van de buitenlander die een vreemde taal volmaakt beheerst en desondanks als een buitenlander spreekt, omdat zijn conversatie een verkleedpartij betreft. Hij spreekt een vreemde taal, maar hij is een andere taal: zelfs als hij in die vreemde taal heeft leren denken, denkt hij nog op de wijze van zijn moedertaal. Dit “iets” is zoveel als een trompe-l'oreille- effect: de Nederlandse redacteur leest een gedicht in zijn eigen taal, maar ergens daar doorheen hoort hij een gedicht in een heel andere taal - die niet eens bestaat en die hij daarom bij gebrek aan beter maar “Vlaams” noemt.’ Ik vrees een beetje dat het de Nederlanders in mijn publiek zelfs niet opvalt hoe ‘imperialistisch’, hoe weinig democratisch dat allemaal klinkt in onze oren. Ik gebruik met opzet politiek gekleurde termen als imperialistisch, ondemocratisch, en eerder al intolerant, termen die bovendien ingaan tegen het beeld dat de politiek bewuste Nederlander zich graag aanmeet. Ik geloof inderdaad dat het hier grotendeels een taalpolitieke en cultuurpolitieke kwestie is. Een machtscentrum wil zijn positie handhaven en kan dat slechts door zijn norm als wet op te leggen, door minderheden en varianten uit te schakelen of ze | |
[pagina 36]
| |
integendeel te cultiveren, maar dan met het statuut van folklore, exotisch curiosum. Ik zou hier uitdrukkelijke politieke parallellen kunnen trekken, maar dat zou te pijnlijk zijn. Wat uit deze tekst van Barnard verder blijkt is de verwevenheid van taal en poëtica. Nog duidelijker in het volgende: ‘Dat ik Gruwez een “interessante” maar geen “groot” dichter vind, komt omdat zijn taalgevoel zo anders is dan het mijne. [...] De Hollander die ik ben zoekt een zo plastisch mogelijke formule, die het aangeduide object tenslotte zou moeten kunnen vervangen. De Vlaming die Gruwez is zoekt een zo sensueel mogelijke zangerigheid, die tenslotte in niets meer zou moeten verschillen van de “sensualiteit van een lichaam dat zich, schuilend voor de dood, overgeeft aan de liefde”. In het citaat van Félicien Bénet vallen vorm en inhoud samen: de formulering zelf bevestigt het erin beweerde. Ik zou het zo niet in één zin durven zetten, dood, liefde, stijl, sensualiteit. In mijn stijl zouden die begrippen op elkaar afschampen en betekenisloos worden. Ik zou me bij het lezen van zo'n zin “lacherig” voelen. Het citaat is niet van Gruwez zelf, maar hij zou iets dergelijks wel hebben kunnen schrijven. Hij schrijft namelijk het “Vlaams” dat niet bestaat, en dat je je zou kunnen voorstellen als de taal die gesproken wordt door een Fransman die een Nederlands strottehoofd ingeplant heeft gekregen.’ | |
Een uitgezweet Edammer kaasjeLuuk Gruwez ziet het anders: ‘Wat Barnard van mij scheidt, is hoofdzakelijk het vormaspekt van zijn gedichten. Jan Eijkelboom, een Nederlands dichter met een wat zuiders temperament, begint een gedicht met de versregel “O, dat ik nog eens een gedicht mocht beginnen met O”. In Vlaanderen doen ze dat, in Nederland deden ze dat ook, maar niet meer. Dat is het etnologische verschil. Het mag niet meer van de Hollandse poëziecriticus, een soort hybride die zijn eigen vegetale onderkoeldheid als norm stelt. Niet dat die Nederlander wars is van pathos of sentiment. In werkelijkheid is hij er dol op, op voorwaarde dat er voldoende exotisme mee gepaard gaat. Serveer hem een amuse-gueule van Afrikaanse verzetspoëzie, zet hem Nazim Hikmet als entreetje voor en verwen hem met een pièce de résistance, Pablo Neruda bijvoorbeeld, of anders iets substantieels uit Kuala Lumpur of Botswana, en hij zal dermate saliveren van genot, dat het geraden is er de zedenpolitie bij te halen. De Nederlander is dol op pathos dat zich ver van zijn bed bevindt, en hij is dat ook op het vlak van de poëzie. De Vlaamse poëzie is hem net niet exotisch genoeg: die hoort dan maar als quantité négligeable te worden beoordeeld naar de in Nederland vigerende modes. Wat er ook van zij: sensualiteit en muzikaliteit zijn niet bepaald Hollandse eigenschappen en Hollandse dichters hebben een bewonderenswaardig beeldend vermogen, maar niet zelden zijn zij zo schor als een ekster en zo zinnelijk als een amfibie. Misschien is dat te verklaren door hun gebrek aan belangstelling voor het schijnbaar funktieloze en nutteloze. Misschien verklaart dat hun fobie voor een literatuur die zich nadrukkelijk als literair afficheert.’ En verder: ‘Hollandse poëzie: zij heeft iets levensvreemds, iets Marsiaans. Omwille van het geforceerde adagium “klein is fijn” en “kijk eens hoe buitengewoon gewoon en volwassen wij met alles weten om te gaan”, lijkt zij ons, “Vlamingen”, vaak zo bloedarmoedig als een overjarig en allang uitgezweet edammerkaasje’ (‘Heimwee naar Villon’, in Knack van 21-5-1986). Nu is Gruwez ook binnen de Vlaamse context een uitgesproken sensueel dichter met zin voor het decoratieve, maar dat neemt niet weg dat hij de vinger op de wonde legt: de Vlaamse literatuur is het slachtoffer van een interne dubbelzinnigheid. Zij is, voor Nederland, in wezen een buitenlandse literatuur, maar door taal en historische omstandigheden is ze dat dan toch weer niet echt, evenmin als ze echt en vanzelfsprekend Nederlandse literatuur is. Voor ik daar iets meer theoretiserend over zeg, wil ik nog één voorbeeld ter illustratie aanhalen. Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Manteau een heruitgave van de Verzamelde gedichten van De Haes (‘Jos’ zeggen de Nederlanders, wij zeggen ‘Zjos’, en zo is het ook. ‘Jos’ de Haes, het klinkt als dezelfde dichter, maar dan gecastreerd). Nu is De Haes een dichter, die in Vlaanderen hoog gewaardeerd wordt, maar die in Nederland, behalve door enkele ‘fijnproevers’ nauwelijks gekend is. Men had dus een Nederlands essayist aangetrokken om hem te introduceren. In casu Ad Zuiderent, een in wezen allerminst bekrompen criticus. En toch. Zijn inleiding geeft hij de annexionistische titel: ‘Jos de Haes, een Nederlands dichter?’ Natuurlijk is het goed bedoeld. Zo goed als de pleidooien die je vroeger wel hoorde: Homofielen zijn ook volwaardige mensen; en nog vroeger: ‘Hebben vrouwen ook een ziel?’ Het antwoord van Zuiderent is natuurlijk positief. Ja, De Haes is een Nederlands dichter. Maar misschien is het toch niet waar! Ik citeer nu uit een recensie van Jan Schoolmeesters, een Vlaming die sinds jaren in Nederland werkt, en De Haes-kenner bij uitstek: ‘Naar mijn mening wordt bij deze poging van Manteau De Haes in Nederland te slijten weer de vergissing begaan - die in Vlaanderen veel onterechte frustraties oplevert - de grote verschillen tussen het naoorlogse Nederland en Vlaanderen te onderschatten, verschillen die trouwens meer dan alleen literair of cultureel zijn. Men moet er bij export van onze literatuur nu eindelijk eens vanuit gaan dat Nederland in even sterke mate buitenland is als onze andere buurlanden. Dát uitgangspunt zou een veel realistischer vertrekpunt zijn’ (Dietsche Warande & Belfort, 1987 nr. 2). Verder merkt hij op dat alle sterke punten van De Haes in Nederland nu net niet aanslaan. Zuiderent daarentegen slooft zich af om aanknopingspunten te vinden met bekende Nederlandse dichters (of in Nederland geaccepteerde Vlamingen als R. Minne): Achterberg, Hamelink, Vroman. ‘Bruggehoofden met een | |
[pagina 37]
| |
kamagurka, gent
verbinding naar de Vlaamse poëzie’ noemt hij dat. De winst is natuurlijk dat De Haes nu misschien meer gelezen zal worden in Nederland. En toch. Het gaat zoals met mannen die alle begrip hebben voor de situatie van de vrouw, die zelfs zover gaan de hemden te strijken en de baby de fles te geven: zij zullen er nooit in slagen de baby de borst te geven. Erger: zij hebben het meest respect voor die individuele vrouwen, die zij in hun wereld kunnen inpassen, of die zo in het oog springende kwaliteiten hebben dat zij de normen van hun wereldje overstijgen. Het verlies is de ‘andersheid’, het verschil, het gevoelen dat de moeder heeft wanneer zij haar kind aan de borst neemt, en waarvan wij (zij) geen voorstelling hebben. De vraag heeft dus uiteindelijk toch wel zin: is een Vlaams auteur een Nederlands auteur? Of is hij een wezen apart, of zelfs een Frans auteur, die toevallig schrijft in een taal die aan het Nederlands verwant is? Afgezien van alle gevoeligheden en frustraties, kunnen we niet anders dan vaststellen dat literatuur in Nederland en Vlaanderen ieder een apart systeem vormen met een eigen inwendige structuur en hiërarchie, met eigen kanalen en media. Wel overlappen ze elkaar gedeeltelijk, maar ze vallen niet samen en vormen geen homogeen geheel. Heel wat Vlaamse auteurs hebben een plaats in het geheel van de Vlaamse poëzie, maar ontbreken in het Nederlandse systeem. Anderen functioneren in beide, maar geen enkele Nederlandse of Vlaamse auteur heeft in de twee werelden dezelfde plaats. Een schrijver die in Vlaanderen een centrale plaats inneemt, kan in Nederland heel marginaal zijn, of zelfs buiten het gezichtsveld vallen. Voor een Vlaams schrijver brengt dat een wat schizofrene gemoedstoestand mee: hij moet eerst weten wie hij is en waar zijn plaats is in Vlaanderen, en vervolgens nog eens in Nederland. Daar is hij dan iemand anders, iemand minder, iemand die niet bestaat. Die toestand is zowel gevolg als oorzaak van uiteenlopende kwaliteitsoordelen. Zo'n oordeel is immers minder objectief en zelfs minder subjectief dan men het meestal voorstelt, maar in grote mate afhankelijk van de vertrouwdheid met een context en een traditie en van de onuitgesproken normen en conventies van de cultuur en de samenleving. Dat brengt mij bij wat ik als de kern van de zaak beschouw: de verschillen in poëtica. In grote trekken lopen de poëzie-evolutie in Nederland en Vlaanderen na de tweede wereldoorlog gelijk: van experiment over realisme naar herwaardering van het persoonlijke en subjectieve. Maar de accenten die daarbinnen gelegd worden verschillen grondig. Zowel in het noorden als in het zuiden zijn er ongeacht die historische ontwikkelingen | |
[pagina 38]
| |
enkele constanten, die men als een blijvend substraat kan beschouwen. Het is heel moeilijk die precies te beschrijven, maar voor Vlaanderen heeft het te maken met expressie en belijdenis, met emotionaliteit en intuïtie, op formeel vlak met zin voor decoratie en estheticisme, met beeldspraak en taalweelde, met vormelijke losheid. Wat de mentaliteit betreft komen termen voor de geest als nonchalance en improvisatie. Voor de poëzie in Nederland staan daar tegenover soberheid en afstandelijkheid, intellect, constructie, organisatie, helderheid. Het is al meteen duidelijk dat elk van die termen onmiddellijk vervangen kan worden door een pejoratieve variant, wat ook gebeurt zodra er een waardeoordeel gevormd wordt vanuit de tegengestelde reeks. Expressie wordt pathetiek, belijdenis wordt jammerklacht, decoratie nietszeggende retoriek. Op dezelfde manier kan je spreken over dorheid in plaats van soberheid, over intellectualisme, koelheid, gemaaktheid. Het onderkennen van dat mechanisme wordt bemoeilijkt door de omstandigheid dat die karakteristieken nooit samen en op zichzelf een poëtica vormen. Ze gaan altijd wisselende verbindingen aan met andere componenten van een poëzieopvatting, waardoor ze zowel van uitzicht wisselen als van kracht en belang. Slechts af en toe komen ze zo sterk op de voorgrond dat ze een hele periode-poëtica gaan beheersen, waarvoor dan nauwelijks een tegenhanger te vinden is in het andere gedeelte van het taalgebied. De hierboven genoemde reeks Vlaamse constanten vormt op enkele trekken na een beschrijving van het Vlaamse humanitaire expressionisme uit de jaren twintig; de Nederlandse reeks roept, op enkele correcties na, de poëtica van Forum op. Er is geen humanitair expressionisme in Nederland (er is wel De Stijl), er is nauwelijks Forum-poëzie in Vlaanderen. Verschillen dus, die in de praktijk van het literaire leven zonder veel omhaal gehanteerd worden als waardeoordelen, en die resulteren in frustratie, gevoelens van onbegrepenheid en miskenning, agressiviteit. Dat valt niet moeilijk te begrijpen. De werkelijkheid is immers dat in de Nederlandse literatuur als geheel beschouwd het toonaangevende centrum in het noorden ligt en samenvalt met de zelden geëxpliciteerde normen van wat ik gemakshalve maar ‘Amsterdam’ noem. De criticus die vanuit dat milieu spreekt heeft er dan ook geen enkele moeite mee om zijn normen als absoluut te stellen, en te denken dat hij oordeelt vanuit een of andere essentie van poëzie. Hooguit kan er dan nog gediscussieerd worden over kwesties die pas achteraf komen. Bij voorbeeld over voorkeuren voor Kouwenaar of Leeflang, Komrij of Van Toorn. Maar altijd op basis van een onuitgesproken voorafgaande consensus over de genoemde reeks, waarin soberheid, intellect, constructie, afstandelijkheid hun plaats hebben. Van daaruit kan er voor de Vlaamse poëzie enkel begrip zijn, welwillendheid, verwondering, of meestal ergernis, minachting, medelijden. | |
Openheid en integratieHet wordt tijd dat ik, om tot een besluit te komen, een standpunt inneem tegenover deze kwestie. Vanuit de Vlaamse literatuur bekeken valt er te kiezen tussen integratie en protectionisme, dat al gauw provincialisme zal heten. Vanuit Nederland voor openheid of zelfgenoegzaamheid, die ook een vorm van provincialisme is. Ik pleit dus voor openheid en integratie. Maar dan een integratie die niet staat voor gelijkschakeling, niet voor het opgeven van eigenheid, niet voor hetzelfde. Ik zou integendeel willen pleiten voor het waarderen van verschillen, voor aandacht voor het andere. Ik geloof dat een cultuur en een literatuur niet rijker worden door gelijkschakeling, door inteelt binnen een gesloten systeem, maar door verscheidenheid. Dat is overigens ook de zin van een goed begrepen democratie. Vlaanderen heeft van Nederland veel te leren, daar hoef ik niet over uit te weiden. Maar Nederland heeft ook veel te leren van Vlaanderen: niet in de laatste plaats openheid en tolerantie, aanpassingsvermogen, soepelheid. Het was Ton Anbeek, die vóór enkele jaren in De Gids een pleidooi hield voor ‘straatrumoer’ in de Nederlandse literatuur. Dat pleidooi was een gevolg van de cultuurschok, die hij ervaren had tijdens een verblijf als gasthoogleraar in Los Angeles. Cultuurschokken zijn een zeer heilzaam soort schokken omdat zij de vastgeroeste vanzelfsprekendheid aan het wankelen brengen. Op kleine schaal kan een open, ongecomplexeerde aandacht in Nederland en Vlaanderen voor elkaars literatuur een gelijkaardig effect hebben. Het zal dan wel geen cultuurschok zijn, maar misschien toch een cultuurhapering, een lichte wrijving, genoeg om een elektrische vonk op te wekken. De lamp gaat branden als twee tegengestelde polen contact maken. Er is dus een breuk. Een breuk is een merkwaardig soort getal. Boven en onder, Noord en Zuid kunnen er niet zonder elkaar. Een echte breuk is niet te herleiden tot een heel getal. Wat is er boeiender dan zo'n unieke relatie. Zoals de verhouding tussen omtrek en middellijn van de cirkel: pi. 3,14, maar met het aantal cijfers na de komma uitbreidbaar tot in het oneindige. Als breuk: 22/7. Pi is volgens Van Dale een ‘transcendentaal getal’. | |
LiteratuuropgaveDit artikel is een licht bewerkte tekst van een lezing, uitgesproken voor een publiek van studenten Nederlands uit Leiden en Leuven, ter gelegenheid van een ‘verbroedering’, Leiden, 3 april 1987. In aanvulling op de in het artikel al vermelde bronnen, wil ik met betrekking tot Jos de Haes nog wijzen op mijn recensie ‘Jos de Haes, een Vlaams dichter’, in: Ons Erfdeel 30, nr. 2, 1987, p. 261-263, en met betrekking tot de Vlaamse poëzie in haar algemeenheid op mijn bijdrage ‘Een poëtica van nonchalance en improvisatie’, in Tom van Deel e.a., Het literair klimaat 1970-1985, Amsterdam 1986. |
|