Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Multatuli en Busken Huet
| |
[pagina 21]
| |
Hermans geeft van hun vriendschap een heel eenzijdig beeld. Hij heeft het niet op Huet begrepen en dat laat hij voortdurend merken. Hij introduceert Huet als de ‘kampioenoverschrijver van dat tijdperk’, die lange tijd - ten onrechte, suggereert Hermans - op Nederlandse scholen werd gehouden voor een even belangrijk schrijver als Multatuli. Maar niet alleen als schrijver, ook als mens deugt Huet niet. Moeten we Hermans geloven, dan was Huet een vriend van niets, die zich weinig aantrok van de ellendige omstandigheden, waarin Multatuli verkeerde en door wiens achterbaks gekonkel Multatuli's onderhandelingen met de regering in 1867 en 1868 op een mislukking uitliepen. Zoals Hermans hem beschrijft, was Huet een vriend die je je ergste vijand nog niet toewenst. Het is een voorstelling van zaken die met de werkelijke gebeurtenissen nauwelijks overeenstemt. Het zegt meer over de Multatuliaan Hermans dan over de vriendschap tussen Busken Huet en Multatuli. Zonder nu wat Hermans schrijft punt voor punt te weerleggen, zal ik proberen op grond van de documenten een waarheidsgetrouwer beeld te schetsen van hun verhouding. De eerste brief van Huet aan Multatuli is gedateerd 23 september 1864. Het is een antwoord op een brief van Multatuli aan Huet, die niet teruggevonden is. Multatuli had, zo valt uit het antwoord op te maken, aan Huet gevraagd waarom zijn Ideeën niet in De Gids besproken werden. Huet houdt zich in dit antwoord nogal op de vlakte. Hij suggereert dat hij niet precies op de hoogte is van wat er in de redactievergaderingen voorvalt en hij ontkent dat De Gids opzettelijk het werk van Multatuli niet recenseert. Toch wist Huet dat met name Potgieter, zijn beste vriend, en wat belangrijker was, de onbetwiste leider van het tijdschrift, weinig met Multatuli ophad. Maar dat schrijft Huet niet. Hij schrijft: ‘Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden die tegen u vooringenomen zijn, met mijzelven is zulks geenszins het geval’ (vw, 11, p. 384). Dat is vreemd, want nog geen maand eerder had Huet aan Potgieter geschreven: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan.’ Huet speelt, zo is duidelijk, hier voor diplomaat, en dat maakt hem er niet sympathieker op. Multatuli had hier geen weet van en in tegenstelling tot Huet voelt hij in deze tijd een oprechte waardering voor hem. In het najaar van 1864 publiceert Multatuli idee 453, waarin hij in bedekte vormen Huet zijn lof toezwaait: Er waren eens, in zeker land, veel pasteibakkers. Het bakken en verkopen van feuilleté-taartjes scheen 'n winstgevend beroep te zyn, althans het bracht genoeg voordeel op, om de huisgezinnen der bakkers redelyk wel te onderhouden. Maar zie, daar kwamen scheikundigen die de taartjes nauwkeurig onderzochten, en bevonden dat er door de pasteibakkers papaverstroop werd gebruikt, om hun taartjes zo lekker te maken als 't volk die scheen te vinden. De scheikundigen waren tevens mensenvrienden, en 't smartte hen, hun landgenoten zo dommelig te zien, als ze door 't gebruik van die taartjes geworden waren. Maar zij verheugden zich over 't vinden van de oorzaak. Want dachten ze, als wy onze ontdekking openbaar maken, zal 't volk weigeren z'n lekkernyen te betalen met verlies van wakkerheid, en de bakkers, van hun kant, zullen wel genoodzaakt wezen, om te zien naar nadere middelen om hun pasteitjes te bereiden. Deze parabel over de Nederlandse predikanten (die overigens nog een paar bladzijden doorgaat) publiceerde Multatuli in het najaar van 1864. Het was in de tijd dat la question réligieuse volop actueel was. Onder de naam van moderne theologie maakte een theologische richting opgang, die de bijbel aan een nieuwe, wetenschappelijke kritiek onderwierp: niet langer werd alles wat in de bijbel stond voetstoots aangenomen. Het gevolg ervan was een toenemende onzekerheid over het waarheidsgehalte van de bijbel en daardoor ontstond bij grote groepen mensen een diep ingrijpende twijfel aan de waarde van bijbel, geloof en kerk. De moderne theologie, zo bleek later, was voor veel mensen de eerste stap op weg naar onkerkelijkheid. Iemand die als geen ander in Nederland de moderne theologie populair gemaakt heeft was Conrad Busken | |
[pagina 22]
| |
Huet. In de Brieven over den Bijbel, die van 1857-1858 in maandelijkse afleveringen verschenen, bracht hij onder het volk wat tot dan tot slechts in de besloten kring van de universiteit werd besproken. Het effect ervan was groot. ‘Niemand heeft aan een grooter aantal protestanten in ons land hun bijbel ontnomen dan hij,’ schreef zijn vrouw later. Dat sprak Multatuli wel aan. Ik ben er zeker van, dat Multatuli met zijn ‘eerlyke en flinke pasteibakker’ Huet op het oog heeft. Toen Huet zijn Brieven over den Bijbel schreef was hij nog predikant, maar dat zou niet lang meer duren. Niet alleen bij zijn gemeenteleden, ook bij hem zelf groeide de twijfel aan de waarde van kerk en godsdienst. Bovendien moest een deel van de gemeente natuurlijk niets hebben van zo'n predikant. In 1862 nam hij min of meer gedwongen zijn ontslag en vanaf dat moment verkocht hij zijn taartjes alleen aan hun die uitdrukkelijk te kennen gaven die te begeren. Voor een trouwe schare volgelingen hield hij nog twee jaar lang zondags een ‘toespraak’ in de concertzaal te Haarlem. Geld verdiende hij intussen als medewerker aan de Opregte Haarlemsche Courant, een dagblad dat zich toelegde op het geven van louter nieuwsfeiten, zonder commentaar, zonder hoofdartikelen, ‘een krant, alleen van deeg’. Enkele maanden nadat deze parabel in druk was verschenen, stuurde Multatuli Huet zijn portret. Onder het portret schreef hij dat hij het hem toezond, omdat Huet een pasteibakker was die van zijn hart geen moordkuil maakte. Het was een compliment, gericht aan de schrijver van de Brieven over den Bijbel (lfk, 22, p. 127). Huet voelde zich vereerd en schreef hem een bedankje. Niet lang daarna kon hij het vriendelijke gebaar van Multatuli beantwoorden door hem zijn eigen exemplaar van de Max Havelaar te geven. Hij wist dat Multatuli zo royaal was geweest met het uitdelen van zijn werk, dat hij zelf het boek niet meer bezat. Multatuli herinnerde zich later, dat Huet juist in deze tijd bijzonder gevoelig was geweest voor zijn gebaar. Enkele weken eerder namelijk had hij in het januarinummer van De Gids twee artikelen geschreven, waarvan met name één, waarin hij de koningin sprekend invoerde, veel opschudding had verwekt. Het gevolg ervan was, dat hij de redactie van De Gids had moeten verlaten en hij zich door veel mensen met de nek voelde aangekeken. Hij was daarom bijzonder blij met Multatuli's portret, zocht hem op z'n zolderkamertje in Amsterdam op en ‘zei zoo iets als: Jy hebt me dus niet in de ban gedaan! waaruit my z'n gevoeligheid bleek. Nu dat gaf een soort toenadering’ (vw, 11, p. 512). Het portret zelf, een lithografie naar een foto, vond Huet maar zo zo. Het leek niet echt. Op de litho waren Multatuli's helblonde haren en lichtblauwe ogen donker geworden - en die trokken bij de eerste kennismaking juist het meest de aandacht. ‘Het eenige goede, of althans het beste van het portret’, was volgens Huet, ‘de nette kleeding. Overal waar Multatuli zich vertoonde maakte
collectie multatuli museum amsterdam
Lithografie naar een foto van C. Mitkiewicz uit 1864. Het portret werd door Multatuli zelf voor ƒ 10, - in de handel gebracht, maar het werd nauwelijks verkocht. Begin februari 1865 zond hij zo'n portret aan Busken Huet hij, door zijne schoone gelaatstrekken, zijn tengeren welgemaakten ligchaamsbouw, zijne natuurlijke wellevendheid, den indruk van een gentleman; en de zorg die hij droeg voor zijn toilet was daarmede in overeenstemming. De Sjaalman der fantasie mogt zich toetakelen zoo veel hij wilde, die der werkelijkheid kende te Amsterdam het adres van den besten hoede-, den besten Titelpagina van ‘Brieven over den Bijbel’. Het boek waarmee Busken Huet volgens Multatuli bewees, dat hij een pasteibakker was die van zijn hart geen moordkuil maakte
| |
[pagina 23]
| |
laarze-, den besten handschoen- en, bij den besten kleermaker, het aangezigt van den besten coupeur’ (lfk, 22, p. 130). Huet was niet de enige die opviel dat Multatuli zo goed gekleed ging. Dat dit opviel spreekt eigenlijk vanzelf: het werk van Multatuli staat vol met klachten over zijn betreurenswaardige financiële positie. Met de regelmaat van de klok werden er steunfondsen opgericht om hem en zijn gezin van de hongerdood te redden. En die door Multatuli in het openbaar breed uitgedragen armoede stond natuurlijk in opvallend contrast tot zijn verzorgde verschijning. Maar er was ook nog een andere reden, waarom men zich Multatuli niet voorstelde als gentleman. Wat men op grond van zijn werk verwachtte te zien, was een dolleman, een excentriekeling, een revolutionair en zeker geen wellevende verschijning. Bij Multatuli's overlijden heeft Frederik van Eeden een impressie gegeven van de ontvangst van de Max Havelaar door het literaire Nederland van de jaren zestig van de vorige eeuw. Hij schetst het literaire wereldje uit die dagen als een gezin. ‘Het was een stil en deftig gezin, de Hollandsche letterkundige kring voor dertig jaren. [...] Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes. Alberdingk claegde en vraegde zachtjes weg op voorvaderlijken trant, da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje. Alleen Huët begon te vitten, en kibbelde met de Génestet. Maar heel zachtzinnig. Ook waren er die gelachen en elkaar aangestooten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en zelfs fluisterend toe.’ Van Eeden heeft gelijk als hij het literaire leven van die dagen zo gezapig voorstelt. Het was de tijd van de dominee-dichters en vernieuwingen in de literatuur hadden zich de laatste twintig jaar niet voorgedaan. In dit gezapige literaire klimaat kwam de Max Havelaar als een volslagen verrassing. Iedereen, zo gaat Van Eeden verder, was door het boek overdonderd; zo'n boek was in Nederland nog nooit verschenen: ‘Iemand die hardop durfde spreken, ronduit en hardop. En dat in Holland! Het geheele gezelschap was verbaasd, verbouwereerd, overdonderd. De bliksem sloeg het eerst in het hoofd van den goedhartigen, gevoeligen heer Vosmaer zelf. Luid juichte hij zijn opgewondenheid uit. Maar niemand bleef vrij. Zelfs de bedachtzame Huët knikte goedkeurend en klapte zachtjes in de handen.’ Of dit een juiste voorstelling van zaken is, betwijfel ik; het duurde bijvoorbeeld nog wel even voordat Vosmaer Multatuli zou ontdekken, maar wel juist is de typering van Multatuli als een buitenstaander, terwijl Huet deel uitmaakt van het gezin. Huet mag dan aan tafel zitten vitten, Multatuli heeft er nooit een plaats gekregen. Multatuli was achttien toen hij na achtereenvolgens mislukt te zijn op school en op kantoor door zijn vader meegenomen werd naar Nederlands-Indië. Huet schreef zich op zijn zeventiende in als student in de theologie aan de Leidse universiteit. Multatuli bleef vervolgens bijna zestien jaar als ambtenaar in Indië, voor hij Nederland terugzag. En toen hij in 1860 als schrijver met de Max Havelaar zijn debuut maakte, had hij de helft van zijn leven buiten Nederland doorgebracht. Huet intussen was predikant geworden bij de Waalse gemeente te Haarlem en na zijn ontslag werd hij journalist bij de Opregte Haarlemsche Courant, hij had verhalen gepubliceerd in diverse tijdschriften en letterkundige almanakken, hij werkte mee aan De Nederlandsche Spectator en werd in 1863 redacteur van De Gids. Hij hoorde erbij. En toch ook weer niet helemaal. Als predikant joeg hij de mensen de kerk uit. Als literair criticus haalde hij zich de vijandschap van bijna al zijn collega-auteurs op de hals en toen hij zich voor de eerste keer in zijn leven uitsprak over de politiek en zich daarnaast nog vergreep aan het koningshuis, kostte hem dat zijn redacteurschap van De Gids. Er is stellig sprake van verwantschap tussen Multatuli en Huet. In 1866 antwoordde Multatuli op een vraag van zijn vriendin Mimi: ‘Intiem ken ik hem niet, maar als publiek persoon heb ik achting voor hem. Hy is betrekkelyk aan onzen kant’ (vw, 11, p. 511). Waar Multatuli de gevestigde orde in Nederland met veel lawaai van buitenaf bestreed, tastte Huet de waarden en normen op godsdienstig, literair en politiek gebied van binnenuit aan. Dat heeft men hem bijzonder kwalijk genomen. Trouwens beiden, Multatuli en Huet, zijn door hun tijdgenoten verketterd. Toen Huet de veertig al was gepasseerd vertrok ook hij naar Nederlands-Indië en evenals Multatuli zou hij buiten Nederland zijn graf vinden: Multatuli in Duitsland, Huet in Parijs. De toezending van het portret in februari 1865 gaf een zekere toenadering, maar de vriendschap tussen Multatuli en Huet kreeg pas echt gestalte in 1866. In januari van dat jaar verliet Multatuli Amsterdam en vertrok naar Duitsland. Het ging hem toen bijzonder slecht. Hij had in december 1865 gevochten in een variététheater in Amsterdam en was daarvoor tot 15 dagen gevangenisstraf veroordeeld. Die straf weerhield hem ervan naar Nederland terug te keren, zodat er niets anders opzat dan in Duitsland zijn geld te verdienen. Dat lukte nauwelijks. In juli schreef hij vanuit Koblenz ten einde raad aan Huet: ‘Waarde Heer Huet! Ik heb 't heel moeielyk, en letterlyk niet te eten. Ik vraag U my wat te helpen als 't u enigszins mogelyk is. Nogeens 't is letterlyk om te eten’ (vw, 11, p. 617). Huet antwoordde per kerende post en zond hem een bankbiljet van f 25, -. Multatuli bedankte hem in een lange en hartelijke brief, waarin hij behalve een uitvoerige uiteenzetting over zijn ellendige omstandigheden enkele regels schreef over de toestand in het Rijnland. Huet maakte van die laatste mededeling gebruik in een stukje voor de krant en hij stelde Multatuli voor | |
[pagina 24]
| |
om correspondent te worden van de Opregte Haarlemsche Courant. Daar voelde Multatuli wel voor en onder de kop ‘Van den Rijn’ publiceerde hij voortaan regelmatig over de toestand in Duitsland. Daarmee verdiende hij f 50, - per maand. Dat was niet veel, maar hij hoefde er ook niet veel voor te doen. De Opregte Haarlemsche Courant had hem ook niet om zijn naam aangetrokken. Multatuli's bijdragen verschenen anoniem en hij was gedwongen zich aan te passen aan de stijl van de krant: dat wil zeggen, dat hij korte, zakelijke nieuwsoverzichten moest sturen, zonder daaraan eigen commentaar toe te voegen (vergl. vw, 11, p. 618-637). Het zijn dezelfde voorwaarden waaronder Huet meewerkte aan de Opregte Haarlemsche Courant. Ook hij schreef anoniem en ook hij mocht nooit een eigen mening in de krant verkondigen. Huet heeft het werk voor die krant gehaat. Later daarop terugkijkend, schrijft hij: ‘Hoewel de kwalifikatie van klerk of bediende nooit gebezigd werd, was ik feitelijk niets meer dan eerste
multatuli museum
De ‘Opregte Haarlemsche Courant’ van 15 januari 1867. Onder de kop ‘Van den Rijn’ werden Multatuli's overzichten van het nieuws uit het Rijnland gepubliceerd. Die nieuwsoverzichten moesten objectief zijn, dat wil zeggen, Multatuli mocht er geen commentaar aan toevoegen. Wel mocht hij in zijn verslag citeren wat andere kranten over het nieuws schreven. Om toch zijn kijk op de gebeurtenissen in de ‘Opregte Haarlemmer’ te geven, verzon hij een krant, de ‘Mainzer Beobachter’, die hij gebruikte als dekmantel voor zijn eigen commentaar geëmployeerde, belast met de revisie in het algemeen en met het excerperen van Duitsche dagbladen in het bijzonder. Met mijne neiging of overtuiging strookte die arbeid niet, want ik heb in het mededeelen der meeningen van anderen nooit smaak gevonden, als ik er mijn eigen oordeel niet bijvoegen mogt.’ Huet klaagt, in tegenstelling tot Multatuli, weinig in zijn brieven, maar als hij klaagt dan is het over zijn ondergeschikte positie aan de krant en het feit dat hij door de eigenaren van de krant, de heren Enschedé, als een bediende wordt behandeld (vergl. vw, 11, p. 635, 659). Trouwens allebei zijn ze het erover eens, en dat schrijven ze elkaar ook, dat ze te goed zijn voor het werk dat ze doen. Ze doen het alleen om het geld. Vooral voor Huet was dat belangrijk. Multatuli heeft zijn hele leven niet met geld kunnen omgaan, en heeft herhaaldelijk in behoeftige omstandigheden verkeerd. Maar, al leed hij daaronder, hij kon er toch ook tegen en zijn leven getuigt van een roekeloosheid die Huet volkomen vreemd was. Voor Huet moet het leven van | |
[pagina 25]
| |
Multatuli een schrikbeeld zijn geweest. Aan zo'n onzekere toekomst en zoveel armoede zou hij zichzelf en zijn gezin nooit durven blootstellen. Met name na zijn huwelijk en de geboorte van zijn zoon is Huet er altijd op bedacht geweest om één ding zeker te stellen: een geregeld inkomen. Om die reden was hij na zijn ontslag als predikant in dienst getreden bij de Opregte Haarlemsche Courant, en om die reden hield hij het werk vol. Zonder die betrekking zou hij, net als Multatuli, volledig afhankelijk zijn geweest van schenkingen en van wat een uitgever voor zijn werk wilde betalen. De omstandigheden waarin Multatuli en Huet in deze jaren verkeren, vertonen grote gelijkenis. Beiden zijn, om verschillende redenen, in een isolement geraakt, beiden verrichten ze ondergeschikt werk voor de Opregte Haarlemsche Courant en beiden voelen zij zich ondergewaardeerd. Zoiets schept een band. Wel leed Huet geen armoede zoals Multatuli, maar na de breuk met De Gids voelde hij zich ‘zeer down’ en door het geestdodende werk voor de krant zich ‘intellektueel te gronde’ gaan. De miskendheid, waarvan zij zich sterk bewust waren, hun isolement en hun uitzichtloze toekomst zorgden voor een gevoel van herkenning, dat, samen met de van nature aanwezige verwantschap, maakte dat de toenadering van begin 1865 zich in 1866 verdiepte tot vriendschap. De brief om hulp die Multatuli op 3 juli 1866 aan Huet schreef, is het begin van een vriendschap per brief die tot de zomer van 1868 zal duren. Jammer genoeg is hun correspondentie niet in z'n geheel overgeleverd. Van Multatuli bleven er 58 brieven bewaard, van Huet niet meer dan 21. Het jaar 1867 vormt wat dat aangaat een dieptepunt: tegen de 29 brieven van Multatuli - dat betekent dat hij elke twee weken wel een brief aan Huet schreef! - staan er slechts 2 van Huet. Wat onmiddellijk, zelfs bij deze gehavende briefwisseling, opvalt, is dat zij van de kant van Multatuli met veel meer enthousiasme gevoerd wordt dan omgekeerd. Op de hartelijke en openhartige brieven, waarin Multatuli in zijn nerveuze en opgewonden stijl hem overstelpt met zijn privé-problemen, reageert Huet met name het eerste jaar opvallend koel. Hij is veel terughoudender en schrijft meestal korte, zakelijke brieven. In het begin vraagt Multatuli, kennelijk verrast door de geringe respons die zijn uitboezemingen opwekken, nog wel eens, of Huet zijn brief wel ontvangen heeft (vw, 11, p. 690). En in januari 1867 schrijft hij: ‘Ik ben niets vriendelyk omtrent U gezind. Ik verdien beter dan uw styve briefjes’ (vw, 12, p. 54). Toch, voegt hij hieraan toe, zal dat hem er niet toe brengen anders te gaan schrijven. Het antwoord van Huet op deze klacht is niet bewaard, maar valt uit een brief van Multatuli wel op te maken: ‘Dat ge zegt styf te zijn, vind ik niet styf. Maar ge hebt het regt in uw vordering genomen te worden zooals ge zyt, en ik vind het al veel dat ge myn losheid verdraagt’ (vw, 12, p. 185). Huet mag dan tamelijk gereserveerd antwoorden op Multatuli's uitbundige brieven, het staat vast dat hij sympathie voor hem voelt. Hij helpt hem bij zijn werk
letterkundig museum
Foto van Busken Huet uit 1868, gemaakt door Wegner en Mottu te Amsterdam voor de Opregte Haarlemsche Courant, hij stuurt hem boeken, tijdschriften en brochures, hij nodigt hem uit om bij hem, in Bloemendaal, te komen logeren en hij is onvermoeibaar in het beantwoorden van zijn vele vragen. Multatuli is hem daar dankbaar voor en beschouwt hem als een vriend en bondgenoot. Regelmatig ondertekent hij in 1867 zijn brieven met ‘Wees hartelyk gegroet van uw liefhebbenden Douwes Dekker’. Bijzonder verheugd was Multatuli, toen Huet hem ook in het openbaar bijviel. In april 1867 schreef Huet een recensie over Multatuli's brochure Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland (1866). In een eerdere brief aan Huet had Multatuli zich erover beklaagd, dat hij stelselmatig werd doodgezwegen door de Nederlandse pers en dat ook nu weer niemand van zijn laatste brochure notitie had genomen (vw, 12, p. 138). Nog geen maand later publiceert Huet een lovende kritiek in het tijdschrift Nederland. Multatuli is dolgelukkig met deze recensie, die Huet op zijn aandringen ook als afzonderlijke brochure laat uitgeven (vergl. vw, 12, p. 539, 555). ‘Zoo iets geeft moed,’ schrijft hij aan Tine (vw, 12, p. 191). En vanaf dat moment beschouwt hij Huet meer en meer als zijn beste vriend, als zijn | |
[pagina 26]
| |
multatuli museum
Op verzoek van Multatuli gaf Busken Huet zijn in het tijdschrift ‘Nederland’ verschenen recensie van diens brochure ‘Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland’ ook afzonderlijk uit enige bondgenoot (vergl. vw, 12, p. 183-185, 191-192, 454, 538-539). Hij zou, schrijft hij, zo graag eens iets voor hém doen (vw, 12, p. 492). Niet lang daarna zal Multatuli hem inderdaad een dienst bewijzen. Al de tijd dat Huet en Multatuli met elkaar corresponderen is Multatuli steeds bezig met het maken van plannen om aan zijn armoedige bestaan in Duitsland een einde te maken. Van het werk voor de Opregte Haarlemsche Courant kon hij niet bestaan. Zeker niet, nadat in oktober 1866 zijn honorarium was gehalveerd tot f 25,- per maand. In sommige van die plannen speelt ook Huet een rol. Toen de Opregte Haarlemsche Courant hem minder ging betalen, stelde Multatuli voor om in plaats van korte berichten uit Duitsland, langere berichten uit Parijs te sturen. Hij vroeg aan Huet, of die niet aan de heren Enschedé, wilde voorstellen hem voor f 100,- per maand te benoemen tot correspondent in Parijs. Vanuit Parijs zou het hem niet moeilijk vallen dagelijkse overzichten te sturen van het Italiaanse, Duitse, Franse en overige Europese nieuws. Gezien de hoeveelheid werk die hij aanbiedt, lijkt Multatuli niet veel te vragen, maar, laat Huet hem weten, de gebroeders Enschedé zullen er weinig voor voelen. Was hij zelf eigenaar van de krant, ja, dan zou hij niet geaarzeld hebben om Multatuli's voorstel aan te nemen. Maar hij is slechts een ondergeschikte. Hij raadt Multatuli aan om zelf een brief te schrijven aan de Enschedé's. Die raad volgt Multatuli niet op. Hij wist zonder die brief te schrijven ook wel, dat hij geen correspondent van de Opregte Haarlemsche Courant in Parijs kon worden. Wel vraagt hij Huet, waarom Huet eigenlijk niet voor zichzelf begint, waarom hij niet zijn eigen krant opricht. Dat leek Multatuli de oplossing voor alle problemen; Huet kon dan schrijven wat hij wilde, hij was niet langer een knecht, maar zijn eigen baas en hij kon hem, Multatuli, tegen een redelijke vergoeding aan zijn blad verbinden. Een krant, door hen twee geschreven, schrijft Multatuli enthousiast, moest winstgevend zijn (vergl. vw, 11, p. 710-750). Ik betwijfel of zo'n krant winstgevend zou zijn geweest, maar ongetwijfeld was het iets bijzonders geworden. Alleen, Huet voelde er niets voor. Zo'n plan was hem veel te gewaagd. Zijn antwoord op dit voorstel van Multatuli maakt duidelijk hoezeer zij van elkaar verschilden als het om het maken van plannen ging. Huet was veel realistischer. Tegelijkertijd geeft dit antwoord een goede indruk van de moedeloze stemming waarin Huet na het verlaten van de redactie van De Gids verkeerde. ‘Aan het oprigten van een eigen blad heb ik wel somtijds gedacht, maar nooit ernstig. Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen, en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over. Mijn beste tijd is daarenboven achter den rug: het was de tijd, toen men mij in den Gids vrijuit mijne meening liet zeggen over allerlei onderwerpen. Doch sedert die kring zich voor mij gesloten heeft, geloof ik dat ik verstandigst handel met “tant bien que mal” te vivoteren, en alleen nu en dan, wanneer de geest getuigt, nog eens mede te praten’ (vw, 11, 753). Met iemand die zo gedesillusioneerd is, valt niet veel te beginnen, dat zag Multatuli ook wel in. Een paar maanden later zijn zijn gedachten al weer bij heel andere zaken. In het voorjaar van 1867 brengt hij een bezoek aan Vlaams-België, waar hij met veel succes enkele lezingen houdt. De Belgen zijn met zijn voordrachten zo ingenomen dat zij hem uitnodigen om een toespraak te houden op het prestigieuze Nederlandsch Letterkundig Congres, dat dat jaar in Gent wordt gehouden. Multatuli neemt die uitnodiging aan en ook daar, in een zaal vol Nederlandse en Belgische letterkundigen en geleerden maakt zijn optreden grote indruk. De bijval die hij in Vlaanderen krijgt, is voor Multatuli aanleiding om te denken, dat hij goede hulp kan bieden bij het bevorderen van de Vlaamse beweging. Maar die hulp kan hij niet gratis verstrekken. Hij is bereid de Vlaamse zaak tot de zijne te maken, hij wil zich met zijn vrouw en kinderen in België vestigen en door artikelen te schrijven in een nog op te richten dagblad bewerkstelligen dat Waals en Vlaams België van elkaar gescheiden worden. Maar daarvoor moeten de Vlamingen hem dan wel betalen (vergl. vw, 12, 104-515). Als zoveel van zijn plannen komt ook hier niets van terecht. Er is geen Belg te vinden die in zo'n dagblad zijn geld wil steken. De Multatuli-kenner P. Spigt heeft ooit opgemerkt dat elk hoofdstuk in de biografie van Multatuli begint met de hoogste verwachtingen en eindigt met diepe teleurstelling. In het najaar van 1867 zit Multatuli treurig op zijn kamer in Duitsland, waar hij zich zorgen maakt om zijn vrouw en kinderen, die bijna even armoedig in Italië wonen, waar ze leven van giften, die in Nederland worden ingezameld. Tot overmaat van ramp wil het schrijven ook niet vlotten: hij ploetert met het tenslotte min of meer mislukte toneelstuk Vorstenschool. Hij was van plan daarmee terug te keren naar Nederland om het daar te laten opvoeren, of het zelf voor te dragen, en er veel geld mee te verdienen. Maar, merkte hij tijdens het schrijven, hij was geen | |
[pagina 27]
| |
toneelschrijver. Hij stuurde enkele fragmenten ervan naar Huet. Wat die erover schreef is helaas niet bewaard gebleven, maar wel valt uit een latere brief van Multatuli aan Huet op te maken, dat hij het niet geweldig vond (vergl. vw, 12, 437-540). Gelukkig voor Multatuli komt dit slechte nieuws op een moment dat hij al weer vol is van nieuwe plannen. In de Opregte Haarlemsche Courant had hij gelezen, dat in de zitting van de Tweede Kamer van 26 november 1867 de begroting van de minister van buitenlandse zaken was afgestemd. Dat betekende dat de kans groot was dat het conservatieve kabinet Van Zuylen-Heemskerk zou aftreden, waarna de liberalen aan de macht zouden komen. En dat leek Multatuli een ramp. Om die ramp te voorkomen schreef hij een brief aan het conservatieve Tweedekamerlid J.J. Rochussen, die hij nog van vroeger kende. Rochussen was een invloedrijk man in de politiek: hij was minister geweest en gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Multatuli schrijft hem, dat hij heeft vernomen dat de ministers hun ontslag hebben aangeboden en dat daardoor de kans groot is, dat de ‘liberaliserende praatjesmakers eerlang weer vrij spel zullen hebben’. Om dat te voorkomen biedt hij zijn hulp aan. Als er nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven, dan zou hij door te schrijven tegen de liberale politiek, zodanig invloed kunnen uitoefenen op de kiezers, dat er ‘“nieuw bloed” in ons Parlement kome’. Dit aanbod betekent niet, dat hij nu opeens conservatief zou zijn, alleen verwacht hij van de liberale politiek nog minder dan van de behoudende. Wat hij eigenlijk wil is, dat er een aantal belangrijke hervormingen op binnen- en buitenlands gebied tot stand komt. En hij denkt Rochussen goed genoeg te kennen om te weten, dat die zulke hervormingen eigenlijk ook wenst. Om die hervormingen te verwezenlijken wil hij de conservatieve regering in Den Haag steunen, maar die zou dan eerst hem moeten steunen (vw, 12, 520). Tot Multatuli's eigen verbazing reageert Rochussen positief op dit aanbod: ‘Ik ben [ervan] overtuigd dat Uwe pen invloed op de openbare meening heeft en gevolgelyk een steun voor de Regering zou zyn.’ Eén ding echter moet Multatuli hem beloven: dat hij het cultuurstelsel niet zal aanvallen. En verder moet Multatuli hem maar laten weten hoe en onder welke voorwaarden hij hulp van de regering wil ontvangen (vw, 12, 528). Die belofte vormde voor Multatuli geen enkel probleem. Hij was niet principieel tegen het cultuurstelsel. Hij was slechts tegen de misbruiken die optraden bij de naleving ervan. Het cultuurstelsel was een belastingstelsel in Nederlands-Indië waarin van de Indonesiërs werd geëist dat zij een deel van hun land zouden bebouwen met produkten voor de Europese markt, zoals koffie en suiker. Die produkten werden vervolgens tegen een vaste, lage prijs gekocht door het Nederlands gouvernement. Bij de toepassing van het cultuurstelsel bleek dat de ambtenaren die erop moesten toezien dat de Indonesiërs niet te weinig verbouwden, geneigd waren om veel meer van hen te vragen dan was voorgeschreven. Vaak immers kregen zij een percentage van de opbrengst en ook waren grote oogsten goed voor hun carrière als Nederlands-Indisch ambtenaar. Het gevolg voor de Indonesiër was, dat de eigen voedselproduktie in het gedrang kwam en daardoor ontstond hongersnood. Tegen de uitbuiting van de Javaan had Multatuli in zijn Max Havelaar krachtig geprotesteerd, vandaar dat men dacht dat hij tegen het cultuurstelsel was. Maar dat was niet zo. Wél tegen het cultuurstelsel waren de liberalen. De meesten niet uit idealisme, maar omdat het cultuurstelsel in hun ogen het vrije ondernemerschap in de weg stond. In plaats van het cultuurstelsel bepleitten zij een stelsel van vrije arbeid. Het moest iedereen vrijstaan zelf een stuk land in cultuur te brengen, zelf Indonesiërs in dienst te kunnen nemen en zelf de produkten en de prijs van die produkten te kunnen bepalen. Hier voelde Multatuli niets voor. Hij zag in, dat de Javaan er niet beter van zou worden als hij in plaats van door het gouvernement door particuliere ondernemers zou worden uitgebuit. In dat laatste geval zou hij nog slechter af zijn, want op particuliere ondernemingen was helemaal geen controle. Al in 1862 had hij een brochure geschreven tegen de ‘vrije arbeid’. Om alle twijfel hieromtrent in het conservatieve kamp weg te nemen, schreef hij over hetzelfde onderwerp nogmaals een brochure: Nog eens: Vrije-Arbeid in Nederlandsch-Indië. Die brochure werd overigens pas in 1870 gepu-
multatuli museum
J.J. Rochussen (1797-1871), gouverneur-generaal van Nederlands-Indië van 1845-1851, minister van koloniën van 1858-1861 en lid van de Tweede Kamer van 1864-1869 | |
[pagina 28]
| |
bliceerd, maar fragmenten eruit zond hij in handschrift naar Den Haag. Op de vraag van Rochussen over de voorwaarden waarop Multatuli de conservatieve partij wilde steunen en hoe hij van plan was dat te doen, had hij niet meteen een antwoord. Die vraag overviel hem. Hij moest er eerst eens over nadenken. Evenmin stond hem helder voor ogen hoe hij de conservatieven kon helpen (vergl. vw, 12, 529). Het lijkt erop, alsof het antwoord van Rochussen voor Multatuli een totale verrassing is. Ik denk, dat toen Multatuli zijn hulp aanbood aan Rochussen en de conservatieven, hij nooit verwacht heeft, dat ze zouden reageren. Het duurt even, maar dan beseft Multatuli, dat hier grote zaken gedaan kunnen worden. Een week later schrijft hij aan Huet, dat hij in serieuze onderhandeling is met de Regering, onderhandelingen waar hij veel van verwacht. Al zijn andere werk moet daarvoor wijken. Hij hoopt spoedig naar Den Haag te verhuizen, en als hij daar eenmaal is, zal hij ook Huet opzoeken (vergl. vw, 12, 534-540). Multatuli heeft van deze onderhandelingen de meest overspannen verwachtingen. Ook als hij miljonair wordt, schrijft hij aan Huet, zal hij, uit piëteit, zijn bulletin voor de Opregte Haarlemsche Courant aanhouden (vw, 12, 538). En aan Tine laat hij weten, dat hij hoop heeft op ‘herstel, en dan later zelfs op groote carrière’ (vw, 12, 554). Hij verwacht dat Tine en de kinderen op korte termijn bij hem terug kunnen komen. Ze zullen in Den Haag gaan wonen, waar hij denkt wel f 500, - huur te kunnen besteden (vw, 12, 593). Hij weet nu ook wat hij wil worden: hij wil een functie als adviseur in dienst van de regering. Hij had vergaande plannen op het gebied van de binnenlandse politiek - een grondwetsherziening was naar zijn mening noodzakelijk - de buitenlandse politiek - België moest tussen Nederland en Frankrijk verdeeld worden, waardoor Pruisen afgeschrokken zou worden Nederland aan te vallen - en de koloniale politiek. De conservatieve regering moest die plannen uitvoeren en hij, Multatuli, zou door middel van de publiciteit ervoor zorgen, dat die plannen door de Tweede Kamer aanvaard werden en dat zij konden rekenen op de steun van een meerderheid van de bevolking (vergl. vw, 12, 553-697). In ruil voor zijn hulp stelde Multatuli enkele forse eisen: hij wilde eerherstel, dat wil zeggen zijn ontslag uit de Indische dienst moest ongedaan gemaakt worden en hij eiste de uitbetaling van twaalf jaar achterstallig wachtgeld; daarna moest hij ter beschikking gesteld worden van de minister van binnenlandse zaken en die van buitenlandse zaken (vergl. vw, 12, 696). Het spreekt vanzelf, dat hij daarvoor een goed salaris zou ontvangen. Het spreekt eigenlijk ook vanzelf, dat dit allemaal veel te hoog gegrepen was. Als Huet hiervan hoort, vraagt hij ongelovig aan Multatuli: ‘Kunnen zy doen wat ge vraagt?’ Het antwoord van Multatuli is: ‘Ja! En nog meer, 't zou verstandig zyn’ (vw, 12, 710). Wat Multatuli niet wist, was dat vier dagen eerder Rochussen aan Van Zuylen had geschreven: ‘De onderhandeling met D. Dekker loopt niet zooals ik gehoopt had. Hij is wel bijzonder geniaal en knap, maar ook zeer excentriek en verwaand. Hij denkt dat van hem of van zijne pen alles afhangt’ (vw, 12, 703). Het is dan maart 1868 en de onderhandelingen bevinden zich in het laatste stadium. Aanvankelijk heeft Multatuli alleen met Rochussen gecorrespondeerd vanuit Duitsland, want voordat hij in Den Haag met de regering kon onderhandelen, moest eerst zijn gevangenisstraf ongedaan gemaakt worden. Het duurde lang, maar de kwijtschelding van zijn straf is het enige wat hij aan deze onderhandelingen heeft overgehouden. Al in een vroeg stadium wordt ook Huet bij deze superzaken van Multatuli betrokken. In het najaar van 1867 krijgt Huet het aanbod redacteur van de Java-Bode te worden. Het is een aanlokkelijk aanbod: het salaris was goed en hij kreeg de vrijheid om te schrijven wat hij wilde. Er was echter één groot bezwaar: het contract dat hij kreeg aangeboden had slechts een looptijd van één jaar en verlenging ervan hing af van het succes van de Java-Bode onder zijn redactie. Die laatste voorwaarde maakt dat Huet aarzelt. Hij wil, schrijft hij aan Multatuli, geen oude schoenen weggooien voor hij een paar nieuwe heeft (vw, 12, 575). Het werk voor de Opregte Haarlemsche Courant is vervelend en saai, maar vast en het betaalt goed. In december schrijft hij over zijn Indische plannen aan Multatuli. Die reageert enthousiast. Te meer, omdat Huet hem een programma inzake de koloniale politiek toestuurt - een programma dat hij via de Java-Bode bekendheid wil geven - dat in hoofdlijnen overeenstemt met zijn eigen opvattingen daaromtrent. Wat Huet van hem wil weten, is: kan zo'n krant in Indië bestaan en zijn er mensen in Nederland die zich voor zijn programma interesseren? (vw, 12, 558, 560). Nu ziet Multatuli een kans om eindelijk iets voor Huet terug te doen. Hun vriendschap beleeft deze periode een hoogtepunt. Bovendien strookt het met zijn eigen plannen. Hij wil immers de liberale koloniale politiek bestrijden, evenals Huet. Werd Huet redacteur van de Java-Bode, dan kon die hem belangrijke steun verlenen in Indië. Aan Tine schrijft hij: ‘Huet is een solide bondgenoot! Dat hij naar Indië gaat is goed voor my, voor z'n invloed dáár, maar hier in Holland zal ik hem zeer missen’ (vw, 12, 580). Op Huets vragen, antwoordt Multatuli met een wedervraag: ‘Mag ik over het u gedaan voorstel, over uwe waarschynlyke aanneming, schryven aan een hooggeplaatst persoon, met het voorstel u met hem in aanraking te brengen? Ik ben zeker, dat hy u gaarne zou willen spreken. Hy moet er belang in stellen u te zien’ (vw, 12, 560). Dat wil Huet wel en een paar dagen later schrijft Multatuli een aanbevelingsbrief voor Huet aan Rochussen (vergl. vw, 12, 572). Rochussen reageert meteen en nodigt Huet uit; tot grote vreugde van Huet, want hier ziet hij een kans om naar Indië te gaan en tegelijkertijd zijn risico zoveel mogelijk te beperken. Wat hij wil is een vaste aanstelling in dienst van de regering, zodat, mocht het misgaan bij de Java-Bode, hij tenminste van | |
[pagina 29]
| |
een inkomen verzekerd is. Dankzij Multatuli's bemiddeling lijkt dit mogelijk te worden en dankbaar schrijft hij hem: ‘Weet gij wel dat gij een toovenaar zijt, mijnheer, en dat het uwe schuld niet zal zijn, indien door uwe tusschenkomst mijne positie tegenover den uitgever van den Javabode niet aanmerkelijk verbeterd wordt? Van harte wensch ik dat uit den invloed, dien gij thans uitoefent, iets goeds voor u moge voortspruiten en ook ik eenige droppelen zal mogen opvangen van het stortbad
Brief van Multatuli aan Busken Huet, dd. 4 maart 1868. Aanwezig in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Deze brief is gepubliceerd in Multatuli, ‘Volledige werken’, deel 12, Amsterdam 1979, p. 692
van zegeningen hetwelk over u staat uitgegoten te worden’ (vw, 12, 574). Dat stortbad van zegeningen liet lang op zich wachten. Zolang Multatuli in Duitsland zat, kon hij niet met de regering onderhandelen. En hij kon pas naar Den Haag als zijn gevangenisstraf van de baan was. Daar gingen maanden overheen. Multatuli werd steeds ongeduldiger en steeds nerveuzer. De briefwisseling met Rochussen krijgt een onaangename toon, als blijkt dat | |
[pagina 30]
| |
Rochussen hem tweehonderd gulden heeft gestuurd die nooit zijn aangekomen. Multatuli bedenkt ingewikkelde plannen om de dief van deze tweehonderd gulden, die hij zoekt onder de werknemers van de Nederlandse posterijen, te ontmaskeren. Huet helpt hem daarbij. Tevergeefs. De dief wordt nooit gevonden. Niet in Nederland en niet in Duitsland, waar Multatuli, op het postkantoor in Keulen, een scène maakt. Een levenslange argwaan tegen alle verkeer per post is het blijvende gevolg van deze gebeurtenissen (vergl. vw, 12, 601-628). Op een gegeven ogenblik begint Multatuli ook ten aanzien van Huet achterdocht te koesteren. Van Rochussen heeft hij gehoord, dat Huet een officiële aanstelling heeft gekregen, maar van Huet zelf heeft hij niets gehoord. Hij vraagt Huet om opheldering en beweert nu, dat het niet zijn bedoeling was geweest, dat Huet via Rochussen zou proberen een regeringsaanstelling te verwerven (vergl. vw, 12, 667, 675-676). Wat dan wel de bedoeling van die introductie was, blijft onduidelijk, maar in elk geval niet dat Huet op eigen houtje afspraken zou maken met de regering. Multatuli schrijft niet waarom hij Huet plotseling verbiedt om met de regering te onderhandelen. Maar de reden ligt voor de hand. Multatuli had al drie zenuwslopende maanden van onzekerheid achter de rug en nog was het wachten niet afgelopen. Hij kon het niet verkroppen dat Huet iets zou bereiken bij de regering - Huet die hij nota bene zelf in die kringen had geïntroduceerd - terwijl men hem in Keulen aan het lijntje hield. Het kostte Huet geen moeite om Multatuli's achterdocht te ontzenuwen. Hij schrijft hem dat hij zich in zijn Keulse afzondering fantasiebeelden vormt, dat er van een vaste aanstelling geen sprake is, dat hij tot nu toe één keer met Rochussen heeft gesproken en één keer een kort en onbeduidend bezoek aan de minister van koloniën, Hasselman, heeft gebracht. Dat was in december en tot 12 februari heeft hij niets meer van Den Haag gehoord. Op 12 februari liet Hasselman hem per brief weten, dat hij hem binnenkort te woord wilde staan. Maar dat onderhoud moest nog plaatsvinden. Veel verwacht hij er niet van. Wel heeft hij intussen besloten naar Indië te gaan; ook als Den Haag niets zal opleveren, vertrekt hij begin mei naar Batavia (vw, 12, 682-684). Eindelijk op 3 maart komt Multatuli naar Den Haag, waar hij door Rochussen hartelijk wordt ontvangen (vergl. vw, 12, 704, 717). Maar het is van een hartelijkheid die niets kost. Ook de joviale ontvangst door Hasselman, levert niets op. Een maand lang onderhandelt hij in Den Haag. Aanvankelijk met de hoogste verwachtingen, maar op 5 april, als hij beseft dat er zelfs van eerherstel geen sprake kan zijn, druipt hij verbitterd en teleurgesteld weer af naar Keulen. Hij woont nog maar net in Den Haag, als Huet hem opzoekt. Op zaterdag 7 maart had Huet een afspraak met Hasselman. Multatuli had hem wel geschreven, dat hij niet zonder diens voorkennis afspraken mocht maken met de regering, maar er bestond voor Huet geen enkele reden om die uitspraak serieus te nemen. Had Multatuli
letterkundig museum, den haag
J.J. Hasselman (1815-1895), minister van koloniën van 1867-1868 hem niet immers op eigen initiatief, zonder enige voorwaarde te stellen, bij Rochussen geïntroduceerd. Trouwens ook buiten Multatuli om had Huet geprobeerd zijn eigen contacten te leggen met de regering. Het enige wat hij aan Multatuli te danken had, was zijn introductie bij Rochussen en wat hij verder zou bereiken, hing geheel van hem zelf af. Veel zou dat niet zijn. Het wordt hem al snel duidelijk dat wat hij eigenlijk wil, ‘eene ter beschikkingstelling van den Gouverneur-Generaal met wachtgeld’, een onhaalbare zaak is. Realistisch als Huet is, kiest hij dan voor een eenmalige subsidie. Het tekent het verschil tussen Multatuli en Huet. Bij Multatuli is het alles of niets - en het wordt niets. Huet heeft liever een half ei dan een lege dop. Hij laat zich afschepen met een opdracht en een aanbeveling van de regering om zich ter beschikking te stellen van de gouverneur-generaal. Nadat hij dit die zaterdag met Hasselman is overeengekomen brengt hij een bezoek aan Multatuli. Hij licht hem in over de teleurstellend verlopen onderhandeling. Hij vertelt hem dat hij geen vaste aanstelling heeft gekregen, maar slechts een aanbeveling. Troostend schrijft Multatuli hem later, dat als hij eenmaal de macht krijgt, hij voor een vaste aanstelling zal zorgen (vergl. vw, 12, 708). Maar wat Huet Multatuli niet vertelt, is, dat hij behalve een aanbeveling voor de gouverneur-generaal ook een opdracht heeft gekregen; een opdracht om te | |
[pagina 31]
| |
onderzoeken hoe de dagbladpers in Indië het best in toom gehouden kon worden. De voortdurende aanvallen van de liberale pers in Nederlands-Indië waren voor de conservatieven een bron van ergernis. Huet zou, na onderzoek, de gouverneur-generaal van advies dienen welke maatregelen er genomen moesten worden om de schadelijke invloed van de liberale pers tegen te gaan. In ruil daarvoor kreeg hij van de regering voor zichzelf en zijn gezin een vrije overtocht naar Indië, ter waarde van bijna drieduizend gulden. Die opdracht was geheim. En Huet houdt die opdracht geheim. Ook voor Multatuli. Eén of twee weken later - waarschijnlijk in het weekend van 21 op 22 maart - komt Multatuli bij hem logeren in Bloemendaal (vergl. vw, 12, 721). Het was hun laatste ontmoeting. Een ontmoeting overigens, waaraan Huet goede herinneringen bewaarde: ‘In het dagelijksch leven vonden mijne huisgenooten en ik Multatuli zeer beminlijk. De jeugd wist hij bezig te houden en te vermaken door haar op de knie te nemen, en met haar zich te verdiepen in uitknipsels en kaartehuisjes. De vrouwen boeide hij door den toon van overtuiging waarop hij paradoxale maatschappelijke stellingen verdedigde. Tijdens zijn verblijf op Sorghvliet [zo heette het huis van Huet], herinner ik mij, was hij vervuld met het denkbeeldig huwlijk van een jongen Hollander en eene jonge Hollandsche zijner kennis. Het meisje was niet gevraagd. De jonge man, erg bedeesd, durfde niet. Van eene gewone echtverbindtenis kon geen spraak zijn. Maar wat zou dit? Het meisje moest aangemoedigd worden. Zij moest leeren het als hare levenstaak te beschouwen den jongen man te “ontbolsteren”. Voor zoover ik weet is deze ontbolsteringsproef nooit genomen, of niet op denzelfden persoon. Hetgeen niet verhinderde dat wanneer Multatuli, 's avonds in de huiskamer, bij een kopje thee onder de lamp, zulke stokpaarden bereed, men het eene oogenblik genoeglijk lachte, het andere met hem de vleugels van den geest repte, en steeds aan zijne lippen hing’ (lfk, 22, 130-131). Maar over de opdracht werd dat weekend met geen woord gesproken. Toen Multatuli terugging naar Den Haag, had hij nog steeds het idee, dat Huet zijn beste vriend was. Ook na de mislukking van zijn eigen onderhandelingen en zijn smadelijke aftocht naar Keulen, kwam er geen verandering in die gevoelens. Als Huet op het punt staat naar Batavia te vertrekken, schrijft Multatuli aan Tine: ‘Huet gaat eerstdaags naar Indie. Dat is my een groot verlies. Hy was een soliede steun, al kon hy dan ook niet regtstreeks helpen met geld’ (vw, 12, 780). Terwijl Huet op weg was naar Indië viel in Nederland het kabinet. Het werd opgevolgd door een liberaal kabinet. Dat betekende het einde van Multatuli's plannen; van een liberaal kabinet had hij niets te verwachten. Het betekende voor Huet het einde van de geheimhouding van zijn opdracht. Eén van de eerste dingen die het nieuwe kabinet deed was onthullen dat Huet een
collectie gemeentearchief bloemendaal
Het huis Sorghvliet aan de Bloemendaalseweg in Bloemendaal, waar de familie Busken Huet van 1865-1868 woonde en waar Multatuli in maart 1868 gelogeerd heeft. Foto omstreeks 1870 betaalde overtocht had ontvangen, in ruil voor het geven van een advies om de pers in Indië aan banden te leggen. Toen Multatuli hoorde wat Huer met de regering in Den Haag had bekokstoofd, verbrak hij alle banden. Hij voelde zich door hem verraden en zou van nu af aan, in het openbaar en in zijn particuliere correspondentie, alleen nog maar slecht van hem spreken. Tegen Mimi zei hij: ‘Ik vertrouwde hem. Ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging, dat hy en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi...fi donc!’ Op zijn eigen, hem kenmerkende manier, vertekent Multatuli hier de geschiedenis. Van ‘eenzelfde schoone zaak’, van ‘onze zaak’ is nooit sprake geweest. Het enige wat zij in de onderhandelingen gemeen hadden, was dat zij alle twee iets van de regering gedaan wilden krijgen. Beiden boden aan de conservatieve regering hun diensten aan en beiden vroegen in ruil daarvoor een overheidsbetrekking. Multatuli's eisen en verlangens waren buitensporig. Bovendien wilde hij voordat hem eerherstel was verleend, niet in het openbaar de zaak van de conservatieven bepleiten (vergl. vw, 12, 700, 707). Dat de onderhandelingen van Multatuli met de regering niets opleverden, kan geheel geweten worden aan zijn halsstarrige, compromisloze houding. Daarnaast waren zijn verwachtingen veel te hoog. Huet was veel meegaander. Zijn eisen waren redelijker, en als het ene niet kon, nam hij genoegen met het andere. Ook zag hij er geen bezwaar in vooraf een proeve te leveren van zijn goede gezindheid jegens de conservatieven. Hij had een belangrijk aandeel in de verkiezing van de conservatief D. Koorders tot lid van de Tweede Kamer in maart 1868. Het resultaat was, dat hij wel iets bereikte. De voorstelling van zaken, die Multatuli geeft, als zouden zij samen hebben gestreden voor één zelfde zaak, klopt dus niet. Wel, maar dat spreekt vanzelf, hoopten ze voor elkaar, dat ze zouden slagen in hun onderhandelingen; ook dachten ze over vele politieke zaken gelijk, | |
[pagina 32]
| |
en hadden ze waardering voor elkaar; maar samengewerkt hebben ze nooit. Het enige wat Multatuli voor Huet gedaan heeft, is hem introduceren bij Rochussen. Dat is alles. Hij had in feite geen enkele reden om Huet iets te verwijten, of het moest zijn dat Huet het feit dat hij een geheime opdracht had gekregen voor hem verzweeg. Maar die opdracht was nu eenmaal geheim en daarom kon Huet hem er niets over vertellen. Datzelfde gold ook voor zijn vriend Potgieter: die wist ook van niets. De woede van Multatuli over deze affaire mist dan ook elke grond. Jaren later heeft hij hierover aan C. Vosmaer geschreven: ‘Ik weet (in zekeren zin) meer van Huet dan gy en vooral dan Publiek. Z'n f 3000-historie is verkeerd beoordeeld. Hy is te-gelykertyd onschuldiger en schuldiger dan “men” meent. Ik weet het quia pars magna fui in die zaak [omdat ik daar zeer nauw bij betrokken was] (Niet in 't geld, by Jove!) “Men” weet er 't rechte niet van! De opheldering zou me wel 3, 4 vel druks kosten [Multatuli dacht dus zo'n vijftig à zestig pagina's nodig te hebben om deze zaak op te helderen], dus: tot later, en liefst mondeling’ (vw, 16, 272-273). Het is jammer dat die opheldering er nooit is gekomen, want dan hadden we nu misschien geweten wat Multatuli Huet precies verweet. Zoals het er nu voorstaat, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat Multatuli's ergernis berust op feiten die het produkt zijn van zijn eigen fantasie. En op diezelfde fantasie berusten ook de beschuldigingen die Hermans en vóór hem Spigt in hun boeken ten aanzien van Huet hebben geuit. Huet zou van die beschuldigingen verbaasd hebben gestaan. De boosheid van Multatuli heeft hij in elk geval nooit begrepen. Hij heeft twee jaar lang Multatuli met raad en daad ter zijde gestaan. De laatste keer dat ze elkaar zagen, toen Multatuli bij hem in Bloemendaal logeerde, waren ze als goede vrienden uit elkaar gegaan. Hij had Multatuli op de hoogte gehouden van de voortgang van zijn onderhandelingen; alleen over de opdracht had hij gezwegen. Het aannemen van die opdracht beschouwde hij als zijn zaak en hij zag niet in hoe hij daardoor de belangen van Multatuli ook maar in het minst had kunnen schaden. Bovendien zou hij in de Java-Bode, geheel in overeenstemming met zijn door Multatuli indertijd zo toegejuichte programma, zijn ideeën over de koloniale politiek uiteenzetten. Nee, Huet was zich van geen kwaad bewust. In december 1868 stuurt hij Multatuli een uitvoerige en hartelijke brief uit Batavia. Die brief heeft Multatuli niet meer beantwoord. Misschien was dat ook maar het beste. Bij alle verwantschap die er tussen hen bestond, waren de verschillen toch nog groter. Twee jaar lang heeft Huet Multatuli naar vermogen ondersteund en geholpen. In het openbaar had hij zijn kant gekozen. Over politieke zaken waren zij het in veel opzichten eens. Zijn respect voor Multatuli's literaire kwaliteiten was groot en bleef, ook na hun breuk, groot. Als Jan ten Brink in de jaren tachtig een reeks portretten uitgeeft van vooraanstaande ‘hedendaagsche letterkundigen’, drukt hij hem op 't hart toch vooral niet Multatuli over te slaan. Als Ten Brink er, ondanks zijn aandringen, niet toe te bewegen valt om een stuk over Multatuli te schrijven, doet hij het zelf, in een essay dat vol bewondering en met genegenheid is geschreven. Maar ondanks hun wederzijdse bewondering was een diepgaande en langdurige vriendschap tussen hen onmogelijk. Het is opvallend dat het steeds Multatuli is van wie het initiatief uitgaat, die zich als het ware opdringt aan Huet. Multatuli had graag met hem iets op touw gezet, samen een dagblad begonnen bijvoorbeeld. Huet heeft zich van zulke plannen steeds gedistantieerd. Zijn antwoorden op Multatuli's vertrouwelijke, persoonlijke en vaak geestdriftige brieven, maken een afwerende indruk. Huet voelde stellig sympathie voor hem, maar hij wilde zich niet met Multatuli verbinden. Multatuli daarentegen wilde, zo lijkt het, niets liever dan een bondgenootschap. Hij bombardeert Huet tot zijn beste vriend en bondgenoot. Dat Huet dat meer was in zijn fantasie dan in werkelijkheid, heeft Multatuli nooit beseft. Zijn woede over Huets trouweloosheid was daarom even onrechtvaardig als zij oprecht gemeend was. Toen Multatuli hem bij Rochussen introduceerde dacht hij samen met Huet één zelfde doel na te streven. Hij zou vanuit Den Haag Nederland reorganiseren en Huet zou vanuit Batavia, onder zijn supervisie, hetzelfde doen in Nederlands-Indië. Zulke megalomane plannen heeft Huet nooit gekoesterd. Als hij hoort welke eisen Multatuli aan de regering stelt, vraagt hij ongelovig, of Multatuli zelf gelooft, dat zij daarop in zal gaan. Het stellige ja van Multatuli zal hem niet overtuigd hebben. Huet en Multatuli waren geen mensen voor elkaar. Huet had geen hoge verwachtingen van de wereld. In de loop der jaren had het idealisme bij hem plaats gemaakt voor een berustend scepticisme. Dat de wereld niet deugde, dat wist hij. Dat de godsdienst een zaak van het verleden was, daarvan was hij overtuigd. Zijn vertrouwen in de mens was gering. Hij was niet blind voor de misstanden in de maatschappij - en in zijn Nationale vertoogen (1876) heeft hij ze in scherpe bewoordingen aan de kaak gesteld - maar hij geloofde niet dat een revolutie hierin verandering kon brengen. Zijn intelligentie verbood hem om te geloven in een paradijs op aarde. De kunst en met name de literatuur was het enige wat nog glans gaf aan het leven, zijn enige troost in een chaotische en door onbeheersbare krachten bestuurde wereld. ‘Vroeger streed ik voor idealen, thans doe ik het voor eene werkelijkheid,’ schreef Huet kort na zijn vertrek naar Indië aan Potgieter. Die werkelijkheid was voor zichzelf en zijn gezin een onafhankelijk bestaan op te bouwen. In die werkelijkheid was voor Multatuli geen plaats. Hij wenste Multatuli alle goeds, hij wilde hem helpen, waar hij kon, maar het was ieder voor zich. Hij kon begrip opbrengen, soms zelfs bewondering voor Multatuli's idealen, hij was bereid te erkennen dat hij | |
[pagina 33]
| |
het gelijk aan zijn kant had, maar hij weigerde met hem samen te werken. In 1868 brak bij Multatuli het inzicht door, dat, als het eropaan kwam, Huet zijn bondgenoot niet kon zijn. Zijn idealisme was onverenigbaar met Huets scepticisme. Multatuli heeft de hoop op een betere wereld nooit opgegeven. Hij was een idealist, overtuigd van zijn eigen gelijk en bereid daarvoor te vechten. Hij geloofde in een wereld waarin uiteindelijk het recht zou zegevieren. Hij werd de profeet en de martelaar van het eigen gelijk. Hij paste zich niet aan, hij sloot geen compromissen, hij bleef trouw aan zichzelf en zijn zaak. Die oprechte idealistische houding heeft, ondanks de voorspelbare onvruchtbaarheid, een grote aantrekkingskracht gehad op vele groepen in de samenleving. De onderdrukten, de ontevredenen, de miskenden, de slachtoffers van het systeem; zij voelden zich tot hem aangetrokken. Hij kreeg in hun ogen bovenmenselijke afmetingen. Het leidt tot reacties als die van E. du Perron: ‘Men houdt van Multatuli of niet, compleet, dus met zijn fouten, het wikkend oordelen komt bij deze figuur nog altijd op bedillen neer, door de wonderlijke hitte die zijn naleven nog afstraalt.’ Multatuli dwong de mensen om te kiezen: men was voor hem of men was tegen hem. Huet koos voor zichzelf, en daardoor, zonder het te beseffen, tegen Multatuli. | |
LiteratuuropgaveDit artikel bevat de (iets gewijzigde) tekst van een lezing gehouden voor het Literair Café Nijmegen op 26 mei 1987. De in de tekst gebruikte afkorting vw verwijst naar Multatuli, Volledige werken, dl. 1 t/m 17, Amsterdam, 1973-1986. De afkorting lfk verwijst naar Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken, dl. 1 t/m 15, Haarlem, [1881-1888]. De titel van de biografie van Hermans is De raadselachtige Multatuli, 2e herz. dr., Amsterdam 1987. De brieven van Huet aan Potgieter zijn uitgegeven in De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, ed. J. Smit, Groningen 1972. 2 dln. Het citaat van Frederik van Eeden komt uit Studies, dl. 1, 4e dr., Amsterdam 1905, p. 7-8. Het werk van Spigt waarnaar verwezen wordt, betreft P. Spigt, Keurig in de kontramine over Multatuli, Amsterdam, 1975, en met name naar het, eerder ook afzonderlijk verschenen, hoofdstuk: ‘De ballingschap van Multatuli, 1865-1868’. De opmerking, dat elk hoofdstuk in de biografie van Multatuli begint met de hoogste verwachtingen en eindigt met diepe teleurstelling, staat op p. 112. Zie voor Huets werk, en zijn mening daarover, bij de Opregte Haarlemsche Courant, zijn vertrek naar Indië, de affaire Hasselman, en zijn redacteurschap bij de Java-Bode: Olf Praamstra, ‘Conrad Busken Huet als redacteur van de Java-Bode’, in: De Negentiende Eeuw 4, (1980), p. 14-45. Zie voor Huets onderhandelingen met de Nederlandse regering ook de brieven van Huet aan J.J. Rochussen, G. Groen van Prinsterer, J. Heemskerk Azn., J.J. Hasselman en J.J.Ph.A. graaf Van Zuylen van Nyevelt, die zich bevinden in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. De vindplaats van die brieven binnen genoemde instelling staat beschreven in Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet (ter perse). De afkeurende woorden van Multatuli tegen Mimi naar aanleiding van Huets vrije overtocht naar Indië staan in: Multatuli, Brieven, bijdragen tot de kennis van zyn leven, gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel, 2e herz. dr., dl. viii, Amsterdam 1912, p. 180. De brieven van Huet aan Jan ten Brink zijn uitgegeven in Cd. Busken Huet, Brieven, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, dl. ii, Haarlem, 1890. Het citaat van E. du Perron komt uit zijn Verzameld werk, dl. iv, Amsterdam 1956, p. 539.
Rectificatie. In het vorig nummer van Literatuur (87/6) zijn in het artikel van Bert Paasman, ‘Met de snelheid van het licht. Over Het land van E.M. Post’ nevenstaande illustraties negatief afgebeeld. Wij bieden de auteur hiervoor onze excuses aan.
De redactie |
|