Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Portret uit 1581 van Filips van Marnix, heer van St. Aldegonde (1540-1598) met zijn kenspreuk ‘Repos ailleurs’ (De rust is elders te vinden). Sinds 1570-71 was hij de vertrouwensman van Willem van Oranje
| |
Marnix en D'Heere in tegenspoed
| |
[pagina 12]
| |
Austin Friars te Londen in de zestiende eeuw, de kerk van de Nederlandse gemeente, waar Lucas d'Heere, Johan Radermacher en wellicht ook Marnix kerkten. In de onmiddellijke omgeving van die kerk woonden veel uitgeweken Nederlanders
1576 zijn twee sonnetten gaf. Het opschrift van Marnix' bijdrage in het Album Radermacher luidt: ‘P. Marnix aen Lucas d'Here schilder en Poeet van Gendt Ao 1576. te London in Engellandt’. Hierbij een samenvatting van de inhoud van het eerste sonnet en een kritische transcriptie, waarbij de spelling en interpunctie zoveel mogelijk is aangepast aan die van het moderne Nederlands. Jij krijgt, Lucas, nooit genoeg van Gods Woord, van Zijn daden, Zijn lof en liefde. Je krijgt ook nooit genoeg van de studie en van de poëzie. Welnu, de psalmen zijn het woord van God en zij bevatten alles waar je maar niet genoeg van kunt krijgen. Zou ik ze dan ten onrechte aan jou schenken? Omdat ik je vriend ben, wilde ik jou vóór mijn vertrek uit Londen een kleinigheid schenken. Wat kan ik dan beter geven dan psalmen opdat, telkens je aan mij denkt, je door Gods woord wordt verblijd in je geest en pen. | |
Aan Lucas de Heer
Uw ziel met Godes woord, d'oog [het oog] met Zijn wonderdaden,
Uw tong met Zijnen lof, met Zijn liefd' uw gemoed,
Den geest met kunsten rein, de pen met dichten zoet,
Kunt gij Lucas de Heer ten vollen niet verzaden.
De Psalmen zijn Gods Woor, zij leren Zijne paden,
Verkonden Zijnen lof end [en] liefd' in overvloed
Zij zijn kunstrijk end fraai, haar dichten is ook goed,
Zoud' ik ze dan onrecht aan u konnen bestaden?
Dewijl [omdat] ik wilde doch, als zijnd' in u verbonden
U doen een klein geschenk vóór mijn vertrek van Londen
Wat hadd' ik beter doch als Psalmen kunnen schenken?
Opdat, zo menigmaal gij mijner zult gedenken,
Gods woord, werk, lof, end liefd', ook kunst end poëzië
Uw ziel, oog, tong end hert: uw geest end penn' verblije.
De technische mogelijkheden die een sonnet biedt om met tegenstellingen en overeenkomsten te spelen, zijn hier op meesterlijke wijze toegepast. Het sonnet in kwestie is van een kwaliteitsniveau dat Lucas d'Heere zelf nooit heeft bereikt. Maar het is hier niet de plaats om op die technische aspecten uitvoerig in te gaan. Liever sta ik even stil bij de inhoud. Uit vers 8: ‘Zoud' ik ze dan onrecht aan u konnen bestaden?’ en uit vers 11: ‘Wat hadd' ik beter doch als Psalmen kunnen schenken?’ blijkt dat Marnix nog iets anders dan de twee sonnetten aan Lucas d'Heere wilde geven, namelijk psalmen. De twee sonnetten in het handschrift werden dan ook gevolgd door Marnix' vertaling van de psalmen 49, 51, 69 en 117. In 1898 gaf Marten Rudelsheim de gehele tekst van Marnix' verzen voor d'Heere. Terecht merkte Rudelsheim op dat het ‘Zoud' ik ze dan onrecht aan u konnen bestaden?’ een toespeling op D'Heeres eigen psalmvertaling moest zijn die elf jaar voordat Marnix zijn vertaling aan hem schonk, namelijk in 1565, te Gent in druk was verschenen. Marnix' psalmvertaling was dus een passend geschenk voor iemand die zelf psalmen in het Nederlands | |
[pagina 13]
| |
had vertaald. Maar er valt hier nog meer over te zeggen. Marnix' psalmvertaling uit 1576 is namelijk de oudste die we hebben van zijn hand en de tekst verschilt nogal van die in de gedrukte uitgaven uit 1580, 1591 en 1617. Uit een brief van zijn secretaris Vulcanius weten we dat Marnix rond 1570 begonnen is de psalmen uit het Hebreeuws te vertalen. Misschien mogen we de tekst die we in het Album Radermacher aantreffen wel zien als een soort proefvertaling? Op die manier wordt het volkomen begrijpelijk dat Marnix juist die vertaling aan D'Heere schonk. Anders dan onze negentiende-eeuwse geleerden beseffen we nu dat D'Heere in zijn tijd een literaire autoriteit was. Vóór zijn Engelse ballingschap floreerde hij al in het Gentse rederijkersmilieu en in zijn begintijd te Londen was hij bevriend met Jonker Jan vander Noot. In 1568 had deze laatste, de voornaamste Nederlandse renaissancedichter uit de zestiende eeuw, eveneens de vertaling van enkele psalmen in druk laten verschijnen. In de voorrede bij de eerste uitgave uit 1580 schreef Marnix dat hij zijn vertaling deels tijdens zijn ballingschap, deels tijdens zijn gevangenschap en voor nog een ander deel naast zijn drukke bezigheden had gemaakt. Over Marnix' werkwijze bij het vertalen weten we dat hij eerst een nauwkeurige prozavertaling uit het Hebreeuws maakte en dat hij vervolgens die vertaling in verzen omzette die op de bestaande melodie konden worden gezongen. Zou Marnix tijdens zijn maandenlange Londense verblijf dan nooit samen met een literaire autoriteit als D'Heere zijn versificatie kritisch hebben doorgenomen? Dat zou toch wel zeer onwaarschijnlijk zijn. Gedichten aan elkaars kritiek onderwerpen was de gewone praktijk, zowel in het traditionele rederijkersmilieu als in de kringen van renaissancedichters. Dit zou tevens hier betekenen dat Marnix' eerste sonnet bedoeld was als een dankbetuiging aan D'Heere voor zijn steun als kritische meelezer. Maar Marnix wilde aan D'Heere natuurlijk ook het nieuwe resultaat laten zien, vandaar dat hij hem de vertaling van de vier psalmen gaf. Het ligt voor de hand dat het sonnet in kwestie als bewijs van Marnix' erkentelijkheid zal hebben gefungeerd. Maar ik meen dat hier nog meer achter steekt. Zijn er aanwijzingen dat Marnix zich tegenover de Gentse schilder om meer dan om zijn hulp als kritisch meelezer verplicht voelde? Ik zal proberen aannemelijk te maken dat dit inderdaad het geval was. Marnix' geschenk dateert, zoals gezegd, van 28 maart 1576, maar we moeten even terug naar de tijd daarvoor. We moeten namelijk iets meer weten van de omstandigheden waarin beide dichters verkeerden. Met het Leids ontzet van 3 oktober 1574 was Holland weliswaar gered, maar echt rooskleurig zag het er voor de opstandelingen nog niet uit. In maart 1575 begonnen de vredesonderhandelingen tussen de afgevaardigden van de Staten van Holland en de commissarissen van Filips 11, met andere woorden tussen Oranje enerzijds en de landvoogd Luìs de Requesens anderzijds. Eind juni 1575 breekt Requesens de onderhandelingen af zonder dat beide partijen ook maar iets nader tot elkaar zijn gekomen. Het beleg van Zierikzee, Oudewater en Schoonhoven wordt door de Spanjaarden hervat. Aan het begin van die onderhandelingen was Marnix te Krakau in de weer om de Poolse protestanten ertoe te bewegen de hertog van Anjou op de Poolse troon te plaatsen. Ook in de maanden daarna moet hij veel reizen. Onder het voorwendsel dat hij geschikte professoren zoekt voor de pas opgerichte Leidse universiteit, bezoekt hij allerlei Duitse vorstenhoven. Die Duitse vorsten poogt hij ertoe te brengen om vrede met Frankrijk te sluiten. Marnix' ondernemingen vervullen de vijand intussen met ongerustheid en met een bepaald respect. Aan het hof te Brussel meent men zelfs dat indien Oranje mocht verdwijnen, Marnix hem dan op zal volgen. Het is in diezelfde tijd dat Marnix het plan opvat om Oranje met een Franse prinses te laten trouwen. Kort daarna op 12 juni 1575 trouwt Oranje inderdaad met Charlotte de Bourbon. Maar in Holland wil men nietDetail van de bladzijde uit het zogenaamde ‘Album amicorum’ van Johan Radermacher (Centrale Bibliotheek der Rijksuniversiteit Gent) met Marnix' sonnetten voor Lucas d'Heere. Het betreft hier een afschrift, vermoedelijk van de hand van Johan Radermacher
| |
[pagina 14]
| |
uitsluitend op het Franse paard wedden. Op 2 september 1575 benadert Oranje de Nederlandse gemeente te Londen om hulp. Hij wil graag ‘100 stucken gheschuts’. Op 13 oktober 1575 besluiten de Staten van Holland Filips ii af te zweren. Ze gaan op zoek naar een andere soeverein die de Nederlandse opstand zal steunen en beschermen. Oranje mag beslissen wie die soeverein zal worden en daarvan stelt hij meteen de Franse koningin-moeder Caterina de Medici in kennis. Maar de Staten van Holland en Zeeland delen Oranjes Franse voorkeur niet. Ze pogen integendeel een historische grondslag te vinden om de Engelse koningin de soevereiniteit aan te kunnen bieden. Het is vooral Zeeland (en met name het statenlid Paulus Buys) dat voorstander is van de band met Engeland. De toen machtigste politieke figuur in Engeland, Lord Burghley, analyseerde de politieke situatie als volgt: indien de Nederlanden zich aan Spanje onderwerpen, krijgt Engeland een ongewenste buurman. Mochten de Nederlanden daarentegen hulp vragen aan de Franse koning, dan bestaat er een goede kans dat deze, gezien de tweedracht in eigen land, niet genoeg hulp kan bieden tegen de Spanjaarden. Mocht de Franse koning wel in staat zijn tot voldoende bijstand, dan zal hij in ruil daarvoor uiteindelijk de Nederlanden inlijven. Lord Burghley zag daarbij de Nederlandse havens reeds in Franse handen met dientengevolge een Frans militair overwicht op het Kanaal, wat allerminst in Engelands belang kon zijn. Voor de Engelsen stond er dus weinig anders te doen dan de Nederlandse opstand financieel te steunen. ‘Misschien zelfs kon de Engelse koningin er de positie verwerven van de hertogen van Bourgondië van vroeger tijd?’ mijmerde de Engelse staatsman. Op 14 november 1575 besloten de Staten van HollandDe koe op deze allegorie verzinnebeeldt de Nederlanden. Het dier wordt bereden door Filips II. De Spaanse koning trapt de koe tot bloedens toe in de flanken en de hertog van Alva is aan het melken. De Franse hertog van Anjou probeert het beest achteruit te trekken door aan zijn staart te gaan hangen, maar hij wordt met drek bespat. Een positieve rol spelen Oranje en de Engelse koningin: Willem van Oranje vat de koe bij de horens en koningin Elizabeth geeft het dier te eten
afgevaardigden naar Engeland te sturen om koningin Elisabeth als nazaat van Willem III, graaf van Henegouwen-Holland-Zeeland († 1337), de soevereiniteit over Holland en Zeeland aan te bieden. Ter bestrijding van de onkosten die het gezantschap in Engeland zou maken, trokken de Staten 1200 pond uit, een fors bedrag voor een land in opstand. De gekozen afgevaardigden waren verklaarde Engelsgezinden, zoals Paulus Buys en Frans Maelsen. Daarom voegde Oranje aan hun iemand toe die juist zijn Fransgezinde politiek steunde, namelijk Marnix. Het gezantschap vertrok naar Engeland met twee oorlogsschepen die op 2 januari 1576 Gravesend binnenliepen. Vandaar voeren ze naar Londen, waar ze in de Theems het anker lieten vallen. Over hun onderkomen te Londen is niets bekend, maar wellicht verbleven de gezanten wel op de schepen waarmee ze gereisd hadden. De verstandhouding tussen de Nederlanders en de Engelsen was aanvankelijk tamelijk goed. Zo dineerden Buys en Marnix reeds op 11 januari aan het hof met Leicester, Lord Burghley en andere hooggeplaatsten en in de beschikbare stukken is er regelmatig sprake van maaltijden waarop de Nederlandse gezanten de Engelsen tracteren. Tot de interessante stukken uit die tijd behoort een uitvoerige brief van Marnix aan Leicester van 13 januari, waarin de historische argumentatie is vervat op grond waarvan koningin Elisabeth recht zou hebben op de soevereiniteit van Holland en Zeeland. Die brief had Marnix speciaal in het Italiaans geschreven, omdat Leicester zo gesteld was op die taal. Behalve met het voeren van onderhandelingen over de eventuele soevereiniteitsoverdracht waren de gezanten ook druk bezig met Engelse huurlingen te ronselen en wapens te kopen. Zo kwamen op 19 februari 1576 te | |
[pagina 15]
| |
Portret van koningin Elizabeth I van Engeland (1533-1603). Het schilderij van G. Gower stamt uit circa 1588
Rotterdam 200 soldaten aan en 32 kanonnen. Of bij het werven van die soldaten en de aankoop van de wapens ook gebruik is gemaakt van de diensten van leden van de Nederlandse gemeente te Londen, is niet met zekerheid te zeggen, maar wel waarschijnlijk. Voor ons is het nuttig te beseffen dat Lucas d'Heere in de jaren zeventig als ouderling zeer actief was in de Nederlandse gemeente te Londen. De Spanjaarden namen intussen hun tegenmaatregelen. Ze stuurden Frederik Perrenot, heer van Champagney, naar Elisabeth met de opdracht alles in het werk te stellen om het gezantschap van Marnix en de zijnen te laten mislukken. Op 27 januari 1576 kwam deze te Londen aan. Hij was maar net op tijd: Marnix was al twee volle dagen en één nacht in zijn eentje aan het hof aan het onderhandelen. Marnix' optreden was een vervolg op onderhandelingen die de drie Nederlandse gezanten een kleine week eerder gezamenlijk hadden gevoerd. Daarbij hadden de Nederlandse gezanten de volledige steun van Leicester gekregen en zelfs reeds bij nacht en nevel met de koningin onderhandeld. Hun voorstel hadden ze inmiddels drastisch gewijzigd: het ging niet meer om de soevereiniteit, maar om een Engelse lening van 100.000 pond. Als onderpand voor deze lening boden zij de steden Vlissingen, Den Briel, Dordrecht en Enkhuizen. De gezanten hadden natuurlijk een snelle beslissing op prijs gesteld, maar de koningin wilde eerst het parlement raadplegen en dat kon pas op 6 maart. In elk geval hadden de Nederlanders toen nog een redelijke hoop op succes. Maar de kansen keerden. Op 11 februari wilde Marnix opnieuw een audiëntie, maar die werd hem nu geweigerd. Hij confereerde wel de hele ochtend met Sir Francis Walsingham, de toenmalige ‘Principal Secretary’ van de koningin, ons ook bekend als de patroon van Lucas d'Heere. Marnix en Walsingham besloten een stamboom te publiceren voor propagandadoeleinden. Uit die stamboom moest blijken dat Holland en Zeeland koningin Elisabeth rechtens toekwamen en Brabant aan een andere Engelse vorst. Kennelijk hadden ze het idee om te zijner tijd de soevereiniteit aan Elisabeth te schenken nog niet opgegeven. Na zijn aankomst eind januari 1576 had Perrenot, de gezant van de koningsgezinde partij, een bezoek gebracht aan Lord Burghley. Daarna had hij ook Leicester benaderd. Op 12 februari, de dag nadat Marnix een audiëntie bij de koningin werd geweigerd, ontving de koningin daarentegen Perrenot. Bij die gelegenheid deed hij zijn beklag over het feit dat Marnix in Engeland was, terwijl Engeland en Spanje toch nauwelijks een half jaar geleden een verdrag hadden gesloten op grond waarvan met name Marnix moest worden uitgeleverd. Alles wijst erop dat de koningin het letterlijk Spaans benauwd kreeg, maar dat liet ze natuurlijk niet onmiddellijk merken. Ze deed integendeel zeer uit de hoogte: de heer van St. Aldegonde was hier met een missie. Wanneer die was afgelopen, vertrok hij terstond. Wat had Perrenot eigenlijk te klagen: Engelse opstandelingen tegen haar gezag kregen van de koningsgezinde partij in de Nederlanden een uitkering. Had zij soms Marnix een uitkering gegeven? Een paar dagen later gedroeg ze zich veel vriendelijker tegenover Perrenot: ze ging zelfs zo ver dat ze hem ten dans vroeg. Niet dan na veel hoofse strijkages wist hij aan die dans te ontsnappen. Begin maart 1576 liet de koningin Perrenot weten dat indien de door haar nagestreefde verzoening van Holland en Zeeland met Filips II mislukte, deze gewesten dan steun zouden zoeken bij Frankrijk, wat haar ongewenst toescheen. Voor het Nederlandse gezantschap gingen de zaken intussen van kwaad tot erger. Hoe slecht het ging, toont het feit dat vanaf 28 februari 1576 Marnix tot tweemaal toe stiekem een brief aan Perrenot liet bezorgen. In die brieven liet hij weten zeer gaarne met hem in het geheim overleg te willen voeren. In deze benarde situatie was het vooral Sir Francis Walsingham die zijn Hollandse vrienden de nodige steun verleende. D'Heeres patroon hielp hen in maart bij de aankoop van kanonnen en buskruit en hij adviseerde de koningin om niet met de Spaanse koning te breken en om Oranje in het geheim steun te verlenen. Manschappen werden gerekruteerd: 600 man uit de kringen van de naar Engeland uitgeweken Nederlanders werd naar Zeeland verscheept en ook een flinke partij munitie. Toen evenwel Elisabeth daar achter kwam, ontstak zij in hevige woede op Walsingham, die bovendien de pech had haar juist een brief ter ondertekening voor te leggen, bestemd voor de gezanten van Oranje. | |
[pagina 16]
| |
Portret van Sir Francis Walsingham (1530-1590). Deze raadgever van de Engelse koningin was de beschermheer van Lucas d'Heere
Ze verscheurde de brief en stortte haar venijn over hem uit. Furieus sloot ze zich op in haar kamer, krijsend dat haar raadsleden haar ondergang waren. Hofdames probeerden haar te troosten, maar kregen een draai om de oren. De volgende ochtend wilde ze niet opstaan voor de godsdienstoefening, want volgens haar had ze een slapeloze nacht gehad. Omstreeks diezelfde tijd vond nog een ander incident plaats waarover ik hier niet zal uitweiden, maar bij die gelegenheid uitte Lord Burghley zich over Vlissingen, als ‘een roversnest of nog erger, gehaat bij de hele christenheid vanwege zijn wreedheid’. Al met al werd het gezantschap van Marnix en de zijnen een grote mislukking. Toen Requesens op 4 maart 1576 overleed, begon Perrenot zijn koffers te pakken. Zijn missie was aardig gelukt. Intussen strooide de Spaanse ambassadeur Antonio de Guaras overal rond dat de koningin uit angst voor Filips II de Nederlanders niet wilde helpen. Op 17 maart verklaarde Marnix aan Walsingham dat hij zijn missie als geëindigd beschouwde en hij vroeg toestemming om te vertrekken. Nog een laatste audiëntie stond Elisabeth toe aan het Nederlandse gezantschap. Volgens haar moesten zij doorgaan met naar vrede te streven. Ze moesten vooral voorzichtig zijn bij het onderhandelen met Frankrijk. Marnix schijnt ze voorts nog even apart te hebben genomen om hem mede te delen dat Oranje een vergissing maakte met zijn werven om buitenlandse (lees: Franse) steun. De Nederlandse gezanten zaten helemaal in zak en as. Ze hadden ten onrechte geloof gehecht aan de optimistische uitlatingen van Engelse hooggeplaatsten. Het gezantschap had hun een fortuin gekost. Paulus Buys alleen al had in zijn toewijding aan de Engelse zaak 3000 pond uit zijn eigen zak uitgegeven. In een brief van 23 maart aan Lord Burghley schreef William Herle, toen Burghley's vertrouwensman voor Nederlandse aangelegenheden: deze arme Hollanders...ze hebben hier zoveel tijd en kansen verspeeld en grote sommen besteed waarvoor een betere bestemming had kunnen worden gevonden. Door een gezant van de koningin waren ze overgehaald om naar Engeland te komen. Ze hebben geduldig gewacht op de inlossing van haar belofte, maar tenslotte zijn ze met lege handen naar huis gestuurd.Herle kon het evenwel niet over zijn hart verkrijgen de Nederlanders te laten gaan zonder hen voor te spiegelen dat de uitlatingen van de koningin moesten dienen om Perrenot te voldoen ‘for the owttward shew Portret van Paulus Buys (1531-1594), de Engelsgezinde vertrouweling van de Prins. Vanaf 1572 was hij landsadvocaat en vanaf 1581 curator van de Leidse universiteit. Met de dood van Oranje in 1584 was zijn politieke rol uitgespeeld
| |
[pagina 17]
| |
[...], and to helpe them the better in secrett’ (om de schijn op te houden...en om hen des te beter in het geheim te kunnen bijstaan). Precies op de dag dat Perrenot inscheepte, op 28 maart 1576, gaf Marnix zijn ‘kleine geschenk’ aan Lucas D'Heere. Op 30 maart zouden hij en de andere gezanten van de Staten van Holland zich inschepen. Hun hoop tot op het laatst dat Elisabeth hun in het geheim wat geld zou lenen, bleek ijdel. Het enige magere succesje dat met name Paulus Buys boekte, was dat hij 2000 stuk Engels laken belastingvrij mocht uitvoeren. De kennis van deze achtergronden is vooral nuttig wanneer we naar het tweede sonnet kijken dat Marnix aan D'Heere gaf. Kort samengevat is de inhoud ervan als volgt: God geeft en neemt in Zijn wijsheid en volgens Zijn plan. Bitter en zoet zijn geen toeval zoals de dwazen dichten. Zijn kerk laat Hij altijd het bittere proeven (want dat is opbouwend voor haar), maar de goddelozen krijgen droesem te drinken. Wat dan te doen Lucas in tegenspoed. De moed opgeven? Nee, liever Gods beker aanvaarden en het bittere mengen met de zoetheid van deze psalmen hier, die ik je samen met deze beker wil schenken. | |
Aan denzelfden
God houdt in Zijner hand den beker der gerichten
Daaruut Hij bitt'r oft zoet eeniegelijken [aan iedereen] schenkt
Na dat [naar gelang] Zijn wijsheid groot verordent end gehengt [toelaat],
Maar geenszins bij geval [toeval], alzo [zoals] de dwaze dichten.
Nu moet Zijn Kerk altijds (want Hij Z'in 't kruis wil stichten)
Drinken den eersten dronk met bitterheid vermengt
Maar 't goddeloze volk, d'welk [dat] vrij te wezen denkt,
Den droesem drinken uut end zo den bodem lichten.
Wat willen wij dan doen Lucas in tegenspoed,
Zullen wij treurig zijn end geven op den moed?
Neen, neen, maar welgetroost den beker met den drank
Nemen van Godes hand gewillig end in dank
End met deez' Psalmen zoet zijn bitterheid vermengen
Die ik u t'samen wil met dezen beker brengen.
Den auteur gaf
L. D'Heere enen
sulveren kop den
28 Martii 1576.
Uw Goede Vriend
Ph. van Marnix
Ontva[ng]en den 28 Martii 1576.
Marten Rudelsheim, die deze sonnetten en de psalmvertaling als eerste heeft gepubliceerd, merkte op dat de tekst - gezien de mededelingen eronder - niet een autograaf van Marnix kon zijn. De hele tekst: sonnetten, onderschriften en psalmen zijn van een en dezelfde hand. Van wiens hand mag dan wel het onderschrift: ‘Ontva[ng]en den 28 Martii 1576’ zijn geweest? Marnix' eigen handtekening is in elk geval uitstekend geïmiteerd. Na vergelijking van een aantal autografen van D'Heere, Marnix en Radermacher ben ik geneigd het afschrift aan Radermacher toe te schrijven. Tenslotte bevond de tekst zich gewoon in een door Radermacher aangelegde collectie waarin zich meer teksten van zijn hand bevonden. De gang van zaken stel ik mij als volgt voor. Op 28 maart 1576 stuurt Marnix aan D'Heere een ‘kleinigheid’ die bestaat uit een zilveren beker en uit een brief met de autograaf van de sonnetten en de vier psalmen op twee bladen die in elkaar zijn gevouwen tot een soort langwerpig boekje. Nog dezelfde dag laat Lucas aan Radermacher zien wat hij van Marnix heeft gekregen. Deze is verrukt over Marnix' gedichten en vraagt aan Lucas of hij er meteen een afschrift van mag maken. Er is trouwens een kans dat de rest van Marnix' cadeau, de zilveren beker, ook nog bestaat. Lionel Cust, een negentiende-eeuwse biograaf van D'Heere, meldde dat de familie Scheltema, die afstamt van Lucas' jongste broer Jan Jansz., nog steeds een zilveren beker bezit met het blazoen van Lucas d'Heere en zijn kenspreuk, het anagram ‘Schade leer u’, erop gegraveerd. Portret van Johan Radermacher, gemeenschappelijke vriend van Lucas d'Heere en Marnix
| |
[pagina 18]
| |
Akte van overgave van de stad Antwerpen op 17 augustus 1585, ondertekend te Beveren door de Spaanse overwinnaar, Alexander Farnese, hertog van Parma en eenentwintig Antwerpenaren. De eerste handtekening in de linkse kolom is die van Marnix (vergelijk met zijn ondertekening van de sonnetten aan Lucas d'Heere); de vierde handtekening van onder in de rechtse kolom is die van J[oh]an Radermacher, Marnix' medestander. Het stuk bevindt zich in het Antwerpse Stadsarchief
Was het ‘kleine geschenk’ van Marnix eigenlijk wel zo klein? Marnix moest een heel bijzondere relatie met D'Heere hebben gehad tijdens zijn Londense verblijf om hem in die benarde omstandigheden nog een zilveren beker te schenken. Dergelijke geschenken van Marnix aan anderen kennen we in elk geval niet. Het zal waarschijnlijk nooit met de stukken in de hand te bewijzen zijn, maar het vermoeden lijkt gewettigd dat Lucas en wellicht ook Radermacher niet alleen Marnix het leven hebben veraangenaamd, maar dat zij ook alle mogelijke hand- en spandiensten hebben verleend bij het werven van soldaten en fondsen binnen de Nederlandse gemeenschap te Londen. Marnix' verblijf in Engeland was niet zonder persoonlijke risico's. In het allereerste gesprek dat Perrenot met Elisabeth had, eiste hij al meteen de uitlevering van Marnix. Wellicht is Lucas d'Heere degene geweest die Marnix bij zich liet onderduiken, of misschien zat Marnix bij Walsingham ondergedoken en kwam Lucas hem daar dagelijks opzoeken? Elisabeth durfde namelijk Marnix niet zonder meer te | |
[pagina 19]
| |
arresteren, maar misschien heeft zij erin toegestemd dat Marnix op een of andere manier zou worden ontvoerd. Er bestaat in elk geval een briefje van haar dat samen met een andere brief via een vertrouwensman aan Requesens werd bezorgd. Daarin stond de geheimzinnige boodschap: ‘Op uw verzoek heb ik met uw vriend gesproken. Hij kan u de vogel niet sturen, voordat die is gevangen. De kip heeft haar nest zorgvuldig gemaakt en zij verlaat het niet.’ Gesteld dat Marnix bij D'Heere of Walsingham ondergedoken zat, dan had hij zijn nest zeker zorgvuldig gemaakt. Als schilder was D'Heere de beschermeling van Walsingham. Er was geen enkele mogelijkheid dat Elisabeth Marnix bij D'Heere of Walsingham kon laten ontvoeren zonder de grootst mogelijke problemen te krijgen met haar raadsleden. Met de deuren slaan, een godsdienstoefening verzuimen, hofdames tuchtigen, een brief verscheuren voor de ogen van Walsingham, dat kon allemaal. Maar een kip op haar nest ontvoeren, dat was andere koek; dát had pas de hel doen losbarsten in haar Raad. Enkele maanden later, op 6 juli van hetzelfde jaar, schreef Oranje vanuit Middelburg aan Lucas d'Heere een brief waarin hij meedeelt van Marnix te hebben vernomen dat D'Heere hem en de goede zaak een warm hart toedraagt. In verband met zijn plan om Nieuwpoort te veroveren met behulp van Engelse militairen verzoekt de Prins aan Lucas om Walsingham te benaderen voor diens steun, opdat die militairen niet in ongenade bij Hare Majesteit zouden vallen. ‘Ik zou zelf aan Walsingham hebben geschreven,’ vervolgt de Prins, ‘ware het niet dat hij beter eerst door jou kan worden voorbereid op deze gang van zaken.’ Deze laatste uitlating nu heeft het mij mogelijk gemaakt om een beeld te schetsen van de omstandigheden waarin de Gentse schilder en de vertrouwensman van de Prins moeten hebben verkeerd. D'Heere en Marnix, beiden kenden tegenspoed, maar Marnix wel het meest. Het zou niet voor het laatst zijn. Eer tien jaar verstreken, zou Antwerpen vallen, toen het hart van de Nederlanden. Onder Marnix' leiding verdedigde het zich met de moed der wanhoop, tot het bittere eind. Lucas d'Heere is deze tegenspoed in elk geval bespaard gebleven; in het jaar voor de Val van Antwerpen is hij overleden. | |
LiteratuuropgaveDit artikel is de gewijzigde versie van een op 17 oktober 1986 gehouden lezing in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg voor het Zeeuws Kunstenaarscentrum. Een uitgave van Marnix' gedichten voor Lucas d'Heere vindt men in: M. Rudelsheim: ‘Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 17 (1898), p. 105-146. Voor verstechnische opmerkingen over Marnix' sonnetten, zie A. den Besten: Wilhelmus van Nassouwe, Het gedicht en zijn dichter, Leiden 1983, p. 83-85. Mijn uiteenzetting van de politieke toestand is voornamelijk gebaseerd op het hoofdstuk ‘Huguenots and Sea Beggars, 1573-76’ in C. Read: Lord Burghley and Queen Elizabeth, London 1960. (Dit is het tweede deel van Reads befaamde biografie van William Cecil.) Verder is gebruik gemaakt van bronnen-publikaties, zoals de briefwisselingen van Willem van Oranje, kardinaal Granvelle en van Filips ii. Voor recente levensbeschrijvingen van Marnix van St. Aldegonde en Lucas d'Heere raadplege men het Nationaal Biografisch Woordenboek (de Vlaamse tegenhanger van de Biographie Nationale de Belgique) resp. dl. 5, kol. 591-606 en dl. 7, kol. 332-346. De brief van Willem van Oranje aan Lucas d'Heere is afgedrukt in: Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre, sous le régime de Philippe ii. Ed. Kervyn de Lettenhove, Bruxelles 1882-1900. 11 dln. In: dl. 8, p. 409. |
|