Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Bijschrift
| |
[pagina 349]
| |
begon waarmee een bepaalde paragraaf sloot. Die paragraaf handelde over de tijd waarin Van Swaanenburg leefde: de levendige, kosmopolitische en creatieve atmosfeer van de eerste decennia van de achttiende eeuw. De eindzin luidde: ‘Maar in de loop van de jaren '20 en '30 trekt de Nederlandse Muze, al geeuwend, langzaam het tuinhekje achter zich dicht, en verwijdert zich van het Europees straatgewoel, om zich over te geven aan een langdurige siësta; om in de jaren tachtig, al te ruw, wakker gekust te worden door de droomprins van de revolutie.’ Nu, die zin kon en mocht niet. De reden leek niet zozeer te zijn: een zekere onbewijsbaarheid van het door mij gestelde (dat was waar: er zat een soort subjectief waardeoordeel in over de literatuur uit het midden van die eeuw), maar eerder: deze manier van zeggen was ‘not done’ in dit vak. - Een soortgelijke ervaring had ik, toen een oudere dame-neerlandica, naar aanleiding van enkele van mijn Weyermanedities, schreef dat het toch eigenlijk niet aanging werk te publiceren van een man die wegens minder morele praktijken in de gevangenis gezet was en daar gestorven. Ja, wat moet je daar nu mee? 't Is waar, dit briljante ondier was niet zo'n zedenbelust type als de overigens onwaardeerlijke Van Effen. Maar moet je daar in dit land nog steeds over in discussie gaan? O, in dit land zou een Swift, om zijn esprit dan wel om zijn geldgraagheid, nooit gelezen zijn of geëditeerd, als het aan de vakbeoefenaars had gelegen. En Defoe... 't is dat we nu pas weten dat ook hij een jailbird was - anders was de Robinson Crusoë ijlings uit de boekenkastjes van de kinderen gehaald. ‘Een oudere dame’, schreef ik. Dat suggereert dat we met een uitstervende generatie te maken hebben. Maar haar zuinigemondjesproza, deze dorpsschoutinnementaliteit is, vrees ik, helemaal niet zo ongewoon. In Nederland leven we (om het es op zijn buitenlands te zeggen) nog steeds meer met Matthias Claudius dan met Jean Paul. Onze doorgelopen molières worden verzoold met bladen uit de Candide. 't Zou van een ráre twintigste-eeuwse belangstelling getuigen eens in Popes Dunciad te bladeren, in plaats van uitsluitend in zijn Pastorals. Altijd moet het om het utile gaan, nooit om het dulci. Merkt u vaak aan een artikel, dat de schrijver ooit met rode oortjes in de behandelde tekst heeft zitten lezen? Zelden toch? 't Lijkt nog steeds op het proza dat u in oude jaargangen van de Nieuwe Taalgids tegenkomt, zo in 1910, 1920. Ik heb er daar een twintigtal van. In de artikelen staan nauwelijks feiten; en de meningen, theorieën zijn zo vaag en algemeen dat je er niets mee kunt beginnen. Wel wordt er een goed, klassiek soort negentiende-eeuws Nederlands gebruikt. Nu ja, 't orgelt een beetje: 't is het soort proza door geleerden tijdens grote hoorcolleges tot aan de achtermuur van het auditorium uitgeworpen: sententieus en gewichtig. Dat is niet erg. Waarom zouden zij de keuze van hun vaderen voor Cats en consorten niet hebben mogen onderschrijven? Maar kunnen hun kleinzonen en kleindochters, in die torens van Buitenveldert tot Groningen, het niet eens een keertje anders doen? Waarom altijd die sfeer van rusticiteit, en waarom altijd diezelfde onderwerpen, behandeld in de trage tongval van veehandelaars in het Dokkumer lokaeltsje? Dit vak: het trieste der topen! O, 't kan wel anders! Koop eens iets uit de Griffioenreeks. Bekijk eens de schitterende uitgave door Marita Matthijsen van de brieven van Van de Linde. ‘Neem es in handen (wat misschien een onoverkomelijk boek lijkt), zo'n Lof der zee-vaert door Vondel met alle toelichtingen van Marijke Spies. Da's echt filo-logie, en ik heb er dubbel en dwars spijt van dat ik die uitgave vóór verschijnen (het liet nogal lang op zich wachten) wel eens zachtjes aangesproken heb als de Sof der Sleepvaart (ja, zo erg was het, Marijke). Maar dat zijn uitzonderingen. De achterkleinzoons van Willem de Vreese spitten in hun Arthurverhalen, maar niet omdat zij begrijpen waarom elders duizenden sword & fantasyverhalen verschijnen. De achterkleindochters van Unger bibliograferen drukkers, maar zijn een onbeschreven blad als uit gelegd moet worden waar dat goed voor is. In wezen doet men soms weinig meer dan steeds nieuwe voetnoten produceren bij het negentiende-eeuws materiaal volgens een negentiende-eeuwse keuze voorkomend in de handboeken van rond 1900. In de neerlandistiek leeft men als in een streekroman. Generaties verstrijken, maar de nieuwste boerenhofstee staat slechts honderd meter verder. We | |
[pagina 350]
| |
kruien een nieuwe vracht grint naar het erf uit angst dat het peerd anders wegzakt en zeggen tegen moeders: ‘Heerlijk! Vanavond lezen we samen het derde bedrijf van Huydecoper.’ ‘Ja vader, maar pas na de George Baker Selection.’ Goed - ik neem aan dat we nog honderd jaar moeten wachten op een echt, modern boek over onze belangrijkste dichter, P.C. Hooft ('t schijnt dat de gemiddelde renaissancist even onbevreesd is voor diens poëzie, als een blauwkous voor een bodystocking). Op... wel, 't heeft geen zin een paar duizend onderwerpen te noemen. En soms ben ik al tevreden met enkele nieuwe dingen: met de stroom publikaties voortgekomen uit het Pierre Bayle-Instituut, over rare tijdschriften rond 1700. Hoewel... die zijn wel allemaal geschreven als uit eenzelfde mal gegoten, en zonder enige begeestering. Maar dat moet ík nodig zeggen. Want wat ligt er onder míj́n hoofdkussen? Precies: Ten Kate, J.J.L. |
|