Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
De evolutie van het tijdschrift Podium
| |
Tegenstellingen en frontvormingAlle literaire tijschriften waren na de oorlog op zoek naar een programma of althans een eigen formule. Dat gaf aanleiding tot heel wat interne en externe discussies, waarbij de zaken dikwijls hoog werden opgenomen. Podium, dat mede door de zorgen van H.J. Prakke (Van Gorcum & Comp.) en latere uitgevers na de illegale start kon uitgroeien tot een volwaardig blad, stond als ‘zeer agressief’ bekend. De koers werd in hoofdzaak bepaald door Fokke Sierksma, die van het begin af aan al een groot overwicht had bezeten op de verder heel jonge medewerkers van het eerste uur. Redactieleden en medewerkers waren aanvankelijk allemaal van Friese afkomst. Pas nadat Anna Wadman, die in Amsterdam Nederlands was gaan studeren, zijn medestudent Gerrit Borgers had | |
[pagina 344]
| |
geïntroduceerd, werd de basis van het tijdschrift langzamerhand verbreed. Dat Vestdijk (overigens ook in Friesland geboren) toetrad, vergrootte het prestige, ofschoon hij zich nauwelijks met het beleid bemoeid schijnt te hebben. Gedurende de periode-Sierksma werden andere groeperingen bij herhaling fel aangevallen, al verschoven de posities soms. Criterium ii werd als een ‘vergaarbak’ beschouwd en de poëzie uit die hoek werd bijvoorbeeld in de persoon van Bertus Aafjes gehekeld; pogingen tot samengaan liepen op niets uit en Hermans ging pas later tot de Podium-groep behoren. In de Proloog van Lekkerkerker cum suis zag men niet veel en met Columbus vond een proces van aantrekken en afstoten plaats. Nadat dit tijdschrift gebroken had met de traditie van het ‘klein-geluk’ en de ‘dichters-in-een-windstilte’, kon er in het najaar van 1947 een fusie tot stand komen, met als gevolg dat Paul Rodenko en Hans van Straten de gelederen van Podium kwamen versterken. Maar de eendracht binnen Podium nam daardoor allerminst toe. Tussen Rodenko en Sierksma bestonden bijvoorbeeld grote tegenstellingen en in 1951 werd Borgers voorlopig als enige redacteur aangewezen. Vóór die tijd was vooral Het Woord van Gerard Diels het mikpunt van aanvallen geweest. ‘In plaats van eenvoud vindt men gekunsteldheid, van situatie aesthetisch vagantendom, van symbool vondst,’ schreef Sierksma bijvoorbeeld. Het manifest van Constant Nieuwenhuis, dat in Reflex als Orgaan van de Experimentele Groep in Holland werd gepubliceerd, brak dezelfde Sierksma in 1948 bijna tot de grond toe af. En de komst van Libertinage (Gomperts cum suis), waarin Criterium ii opging, was ook niet welkom. Waar stond Podium in deze jaren zelf? Naast de K.P.-(= knokploeg) mentaliteit uit de oorlog bij Sierksma, Charles en anderen kunnen wel enkele punten genoemd worden. Een rode draad vormt bijvoorbeeld het al vroeg geformuleerde standpunt: ‘Ten aanzien van de literatuur willen wij openhartig verzekeren, dat wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek.’ Dat betekende niet alleen dat men de verzetspoëzie tegen esthetische bezwaren in bleef verdedigen, maar ook dat men zich eigenlijk nog steeds in de traditie van Forum plaatste. ‘Sierpoëzie’ en ‘estheticisme’ leefden voort als scheldwoorden. Over de erfenis van Ter Braak en Du Perron in een bredere, culturele zin werd in vele naoorlogse tijdschriften getwist. Men krijgt de indruk, dat iedereen er een eigen Ter Braak en Du Perron op nahield, wat des te eenvoudiger was doordat hun verzamelde werken en hun correspondentie nog niet waren uitgegeven. Volgens Wadman, voor wie genoemde auteurs ook tot de favoriete lectuur behoorden, had Sierksma in de nieuwe omstandigheden graag een soortgelijke rol willen spelen als Ter Braak, maar dat was dan weer iemand anders dan Rodenko voor ogen had. Sierksma's leuzen ‘humanisme met haar op de tanden’ en ‘more brains’ hebben de literatuurgeschiedenis gehaald. Zijn afkeer van te veel en te exclusief irrationele en surreële elementen in de kunst lijkt nog lang doorgewerkt te hebben en verklaart misschien mede dat sommige Vijftigers (bijvoorbeeld Polet en Andreus) gemakkelijker toegang tot Podium hebben gekregen dan de echte experimentelen van het begin (Kouwenaar, Lucebert, Elburg). Pas in 1952 kon Borgers, die ook door zijn Van Ostaijen-studie een open oog bezat voor modernistische tendensen, verklaren dat Podium ‘voortaan meer uitsluitend het blad der niet-traditionele jongeren’ kon zijn. In jaargang 1953/54 sprak hij van ‘het blad van de avant-garde’, dat open zou staan voor ‘de tweede periode van experimentele dichters én van de overige modernen (bijvoorbeeld Polet, Hermans, Boon)’. Deze verklaringen onderstrepen bij nader toezien twee feiten: namelijk dat de grote poëzierevolutie van na de oorlog zich eigenlijk buiten Podium om had voltrokken en dat de nieuwe bewegingen of tendensen met genuanceerde benamingen aangeduid moeten worden. Men kan op goede gronden zeggen dat vooral Borgers de schakel tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Podium heeft gevormd, tijdens een langdurige en onduidelijke overgangsperiode. Volgens Van Galen Last had Borgers er beter aan gedaan een nieuw tijdschrift op te richten dan het blad van Sierksma van zijn eigen oorsprong te vervreemden. Daar staat dan in ieder geval tegenover, dat Podium door Borgers' toedoen nieuwe levenskracht heeft gekregen als hét blad van de Vijftigers. In dat beleid werd hij gesteund door Kouwenaar en Polet en later bijvoorbeeld ook door Campert en Elburg. Opvallend is tenslotte, dat de literaire frontvorming zich in de jaren na de oorlog rond de poëzie heeft afgespeeld. De ontwikkelingen in het verhalend proza - men kan hier denken aan het werk van Blaman, Hermans, Van het Reve, Mulisch, enzovoorts - waren niet gebonden aan tijdschriften of groepen en leidden niet tot programmatische verklaringen, ofschoon toch zeker niet alles bij het oude bleef. Beschouwde men stilzwijgend de poëzie nog steeds als de literatuur bij uitstek? Vast staat dat literatuurhistorici bij het ordenen en typeren het proza in veel sterkere mate zelf naar aangrijpingspunten moeten zoeken dan bij de poëzie het geval is. De daarmee verbonden problemen zijn nog steeds zichtbaar in literairhistorische overzichten. | |
Anticommunistische en antimodernistische tendensenDe verregaande omwentelingen die vooral vanaf 1948 in de Nederlandse poëzie zichtbaar werden, zijn nauw verbonden geweest met ontwikkelingen in de beeldende kunst. Het belang van de surrealistische tentoonstelling in 1938 te Amsterdam, de expositie Jonge Schilders van 1946, de oprichting van de Nederlandse Experimentele Groep in 1948 en de start van het tijdschrift Reflex, het tot stand komen van de Cobra-beweging kort daarna: het zijn allemaal feiten die in dit verband al vaak genoemd zijn. Wat de experimenteel ofwel proefondervindelijk werkende schilders (Constant, Appel, Corneille en an- | |
[pagina 345]
| |
Een Podiumweekend in 1951 te Oegstgeest
deren) en dichters (Kouwenaar, Elburg, Lucebert) rond 1948 verbond, was volgens Elburg bijvoorbeeld een ongebruikelijke, onbevangen manier van zien en een neiging tot zo concreet mogelijk beelden, waarbij het onderscheid tussen esthetisch ‘mooi’ en ‘lelijk’ geëlimineerd werd. Veelzeggend is ook, dat Elburg en Lucebert zowel dichter als beeldend kunstenaar waren, terwijl Corneille bijvoorbeeld ook wel poëzie schreef. Aan de andere kant mag niet uit het oog verloren worden dat de aard van hun materiaal ook noodzakelijke verschillen met zich mee bracht. ‘De scheppende gedachte,’ zegt Constant in zijn Manifest, ‘bestaat niet uit vormen, die men eer stolsels van de materie zou kunnen noemen, maar is een reactie op een ontmoeting van de menselijke geest met de ruwe materie, die haar de vormen en ideeën suggereert.’ In tegenstelling tot verf is taal echter cultureel bepaald en belast, zodat de grondstof hier eerst ruw gemáákt dient te worden: met name door het moedwillig aantasten van allerlei conventies. En de spontaneïteit bij het dichten was heel betrekkelijk. ‘Ik bewerk veel, ik laat geen woord met rust,’ heeft Lucebert eens verklaard. En andere dichters bevestigen hetgeen Van de Watering en Brems in deze richting constateerden. Neemt men het Manifest van Constant - dat gevolgd werd door een uiteenzetting van Kouwenaar - tot uitgangspunt, dan vallen de marxistische maatschappijvisie en de aansluiting bij overigens inmiddels verstarde surrealistische tendensen op. Op beide punten waren de weerstanden in Nederland groot. Als voorbeeld noemt Fokkema Het Parool, waarin de sfeer van de koude oorlog duidelijk tot uitdrukking kwam en Sandberg als directeur van het modernistische Stedelijk Museum heftig bestreden werd. Men kan vaststellen, dat deze strijd ook in Podium zelf gewoed heeft, toen de experimentele revolutie eigenlijk al min of meer geslaagd was. In 1950 werd Ouborg in bescherming genomen, toen er een rel was ontstaan naar aanleiding van de bekroning van diens schilderij Vader en zoon. Maar in 1951 somde Hermans alle bezwaren die men tegen de experimentele kunst kan inbrengen nog eens op, wat hem op een uitvoerige terechtzetting door Nagel (Charles) kwam te staan. Dezelfde Hermans was er ook de oorzaak van, dat Elburg in 1955 uit de redactie trad, uit onvrede ‘met de doorlopende lijn anti-links, anti-rood van Hermans en zijn aanhangers’. Al eerder had Rudy Kousbroek in het artikel Mit brennender Sorge zijn ongerustheid uitgesproken over de actuele politieke situatie: de Duitse herbewapening, de communistenjacht, de executie van de Rosenbergs enzovoorts; maar zijn poging om gezamenlijk front te maken verzandde min of meer. Het staat niet vast hoeveel instemming hij kreeg met zijn aanval op Parool-criticus Prange, die maar door ging met te fulmineren tegen de ‘volkomen waardeloze rommel’ van de experimentele kunstenaars, die overheersten ‘door hun geschreeuw en door hun grofheid en door hun brutaliteit’. | |
[pagina 346]
| |
Omslag jaargang 17, nummer 2
Eerste opzet van een schilderij door Willem Schrofer van de Podiumredactie
Het zou de moeite waard zijn al dergelijke discussies uit de jaren vijftig eens te verzamelen en in een ruimere context te plaatsen. Daarbij zou dan ook zeker het tijdschrift Libertinage in de beschouwingen betrokken moeten worden, met zijn principiële verzet tegen het communisme en zijn afkeer van de experimentele kunst (vergelijk een artikel van Vasalis). Wat het surrealisme betreft zou dan ook de vraag gesteld moeten worden of de doorbraak van het surrealisme in Nederland vooral door Forum tegengegaan is. Het ziet er naar uit dat deze traditionele stelling te eenzijdig is. | |
De experimentelen en de traditieHet staat vast, dat zowel voor de wat oudere (Elburg, Kouwenaar, Lucebert) als de wat jongere (Vinkenoog, Campert, Kousbroek, enzovoort) Vijftigers in literair opzicht al gauw de grenzen open zijn gegaan. Reeksen namen uit de internationale modernistische traditie kan men op allerlei wijzen tegenkomen. Ten aanzien van de Nederlandstalige traditie is er echter dikwijls gesuggereerd dat het om een breuk zou gaan. ‘Er is een lyriek die wij afschaffen,’ proclameerden Kouwenaar cum suis op de Cobra-tentoonstelling van 1949. Duidelijker nog is hetgeen Kouwenaar in 1955 schreef in de inleiding op de bloemlezing Vijf 5 tigers: ‘Een van de opvallendste dingen van de poëzie van de Vijftigers is dat zij in het nederlandse taalgebied feitelijk geen voorgeschiedenis heeft, dat wil zeggen: geen voorgeschiedenis die in een traditie wortelt.’ Als men daarbij - naar de samenvattende aanduidingen van Fokkema - het oog heeft op het esthetisch idealisme van de Tachtigers, het analytisch rationalisme van de Forum-groep en het anekdotisch realisme van Criterium, valt dat gemakkelijk waar te maken. Maar inzake de jaren twintig lijken de zaken toch anders te liggen. Het vroeger nog moeilijk verkrijgbare werk van Van Ostaijen werd door diverse Vijftigers al gelezen voordat Borgers daar nog eens de aandacht op vestigde. Verder moeten naar nu blijkt ook zeker de namen van Herman van den Bergh en Marsman genoemd worden, waar Rodenko dan Van Doesburg/Bonset aan toevoegde. Of deze belezenheid zich ook uitstrekte tot theoretische uiteenzettingen, is nog steeds moeilijk vast te stellen, al vallen soms bijna letterlijke overeenkomsten op. Dat geldt ook voor uitlatingen van Nijhoff en van Kouwenaar. | |
De Vlaamse VijftigersDe verspreid werkende Vlaamse auteur die zich vooral door toedoen van Jan Walravens vanaf 1949 in Tijd en Mens verzamelden, voelden zich erg alleen staan; kopij van buitenaf kwam niet binnen, herinnert Marcel Wauters zich. Aansluiting bij de eigentalige traditie vond niet alleen plaats door de lectuur van Van Ostaijen en andere expressionisten, maar ook door Gaston Burssens in persoon te gaan opzoeken; dat diens huis alleen via een tolweg bereikt kon worden, was niet symbolisch. Wat de in Nederland werkzame experimentelen wilden en deden, drong pas geleidelijk door. Het contact is vooral gelegd door Borgers, die door zijn Van Ostaijenonderzoek Burssens had leren kennen en via Boon in aanraking kwam met de groep rond Tijd en Mens. In 1951 noemde hij dat tijdschrift in Podium ‘fris door zijn inhoud en stellingname’ en sprak hij van een generatie die ‘in het Noorden onder de experimentelen zou vallen’. Een samenwerking werd vertraagd door weerstanden bij Remy van de Kerckhove, maar in 1952 kwam het dan toch tot een fusie: zij het slechts voor korte duur, door uitgeversproblemen. Al lang vóór de fusie kon men diverse Vlamingen | |
[pagina 347]
| |
in Podium tegenkomen: als redacteur of alleen als medewerker; men kan hier naast Boon en Burssens denken aan Hugo Walschap, Ben Cami en Hugo Claus. De laatstgenoemde kende, ook via eigen kanalen, al vroeg diverse verwante Nederlandse dichters. Borgers experimentele etiket lijkt echter maar heel ten dele van toepassing op hetgeen de Vlaamse Vijftigers brachten; de groep was namelijk erg heterogeen. Er ontstond een duidelijker beeld, toen weer wat jóngere dichters na de ‘zelfmoord’ van Tijd en Mens van zich deden spreken in Gard Sivik en andere bladen. Het onderscheid naar generaties bij de Vlaamse auteurs van na de oorlog heeft ingang gevonden in de literatuurgeschiedenis, maar Paul Snoek heeft het werken met leeftijdsverschillen in Podium zeer ironisch bekeken. | |
Poëticale verschuivingenMet name aan de Utrechtse universiteit is veel onderzoek verricht naar de poëticale opvattingen van de Vijftigers: bijvoorbeeld door Fokkema, Sötemann en Van de Watering, terwijl ook het proefschrift van Wiel Kusters hier genoemd kan worden. In het voetspoor van Constants Manifest kan men in allerlei dichtersuitlatingen het streven blijven terugvinden naar een zo al niet spontane, dan toch in ieder geval directe ‘volkskunst’ als ‘uiting van het leven, die uitsluitend gevoed wordt door een natuurlijke en daardoor algemene drang naar levensexpressie’. Bij die drang tot expressie ging het vooral om de volgende punten: niet gehinderd willen worden door conventies en normen, vooral aansluiting zoeken bij wat instinct en intuïtie aangeven, gericht zijn op werkelijkheidservaring en het besef van de totaliteit van het leven, vermijden van alles wat tot abstraheren leidt. Ook vormen van maatschappelijk engagement hebben van meet af aan een rol gespeeld: betrokkenheid op het wereldgebeuren, verzet tegen de burgerlijk-kapitalistische samenleving, verzet tegen estheticisme. Dergelijke opvattingen hebben de poëzie langdurig in belangrijke mate bepaald en maken in sommige gevallen ook diverse dichttechnische bijzonderheden begrijpelijk. Maar onproblematisch zijn al dergelijke tendensen niet en ze waren dat evenmin voor de betrokken dichters zelf. Volkskunst mocht bijvoorbeeld niet verward worden met datgene waaraan de verburgerlijkte arbeiders gewoon waren geraakt, een gedicht mocht geen verpakking zijn voor boodschappen aan de mensheid, maar het moest de lezer of hoorder wel ráken. En dat de expressieve oorsprong van het gedicht heel fundamenteel was, weersprak de zelfwerkzaamheid van de taal niet; eigenlijk moest het dichten gericht zijn op het creëren van een zo zelfstandig mogelijk taalding of - zoals men het dikwijls zelf uitdrukte - een ‘levend organisme’. Nog ingewikkelder werden de zaken, toen Kouwenaar in 1955 een vrij strikte autonomie-opvatting ging introduceren. ‘Poëzie, een gedicht, is voor hem [de experimentele dichter] zelfstandige eenheid; géén uitbeelding, maar beelding; géén afschrift, maar autonome aanwezigheid; geen stukje mens, leven, maar de hele mens, het hele leven: een totaliteit. [...] Het gedicht drukt dus niet uit, het is geen versierde dwangbuis voor een schone slaapster, geen geïmiteerd stuk realiteit als een portret of een stilleven, maar een in zich zelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen en hun als hengelstokken uitschuifbare verlengstukken.’ Zulke uitspraken gingen sommige van zijn medestanders te ver: ook blijkens reacties in Podium. Elburg, die overigens weinig zag in theorieën, schreef bijvoorbeeld in 1956: ‘Een gedicht, dus ook het experimentele gedicht (het goede dan altijd) is niet alleen zichzelf, is niet een onafhankelijk fenomeen, geen tros beelden met eigen wetten. Het is wel degelijk een zo tendentieus mogelijk vervaardigde verantwoording, “vertaling” van een zielestaat, van een geestestoestand, als reactie op gebeurtenissen buiten de dichter.’ Inmiddels was de experimentele poëzie zowel binnen als buiten Podium meer en meer het voorwerp geworden van discussies waaruit blijkt dat het vanzelfsprekende hoogtepunt voorbij was. Nu er niet zo dringend gemeenschappelijke vijanden bestreden hoefden te worden, kon iedere Vijftiger met des te meer recht zijn eigen weg gaan. Zelfs de term ‘experimenteel’ stond meer dan ooit ter discussie. Zo merkte Polet, die van meet af aan al een aparte positie had ingenomen, in 1958 in een uitvoerig opstel op dat veel verwarring voorkomen had kunnen worden, ‘wanneer Rodenko er niet toe was overgegaan de term moderne poëzie, waar het de Nederlandse moderne poëzie betrof te vervangen door experimenteel, op grond van bepaalde geïsoleerde facetten’. Zelf was hij van mening dat een te ver doorgevoerde autonomie van woord en beeld tot een verwerpelijke ‘abstracte’ taal moest leiden; liever pleitte hij voor een ‘nieuw funktionalisme’. Intussen was het tijdschrift Podium 58 gaan heten, ofschoon men later de jaargangen weer gewoon door is gaan nummeren. De oorspronkelijke ondertitel Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken werd meer dan ooit waar gemaakt: niet alleen door het toelaten van ongelijksoortige nieuwe talenten, maar ook door geruchtmakende opstellen en dergelijke van figuren als Hermans, Lammers en Hofland, Kouwenaar, Polet, Campert, Gils en anderen bleven veel redactioneel werk verzetten. In 1963 moesten Harten en Holsbergen als laatste redacteuren de strijd om het voortbestaan van Podium opgeven. Het literaire leven in Nederland ging zich op andere plaatsen afspelen. | |
LiteratuuropgaveVoor een uitvoerige, louter zakelijke beschrijving van Podium kan men deel 6 van de reeks Literaire tijdschriften in Nederland raadplegen, uitgegeven bij De Graaf Publishers, Nieuwkoop. Aldaar is ook een beknopte bibliografie te vinden. |
|