Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Ongepubliceerde werken van Harry Mulisch
| |
[pagina 318]
| |
1. Twee opstellen uit de tijd van de lagere school (1937) zijn door Mulisch overgeleverd. Zij behoren niet in de strikte zin tot de lijst van ongepubliceerde werken, maar worden hier vermeld vanwege hun curiositeit. De titels zijn: 1. ‘Hoe Jan genezen werd’; 2. ‘Het was druk in de Hoofdstraat’ (eerste zin). Ze zijn te vinden in Mijn getijdenboek, p. 53-56. ‘Hoe Jan genezen werd’ staat volledig afgedrukt en is al eens eerder verschenen in Barbarber, no. 40. Van het tweede opstel zijn slechts de eerste zinnen gepubliceerd. 2. In de zomer van 1942. begon de jonge Mulisch aan een boek, getiteld ‘Moderne atoomtheorie voor iedereen’, waarvan 19 blocnotevellen zijn geschreven. Eén hoofdstuk is gewijd aan alchemie, en wel aan de transmutatie der stof. Hieruit blijkt de vroege belangstelling van de jonge Mulisch voor de alchemie. Informatie hierover is te vinden in Voer voor psychologen, p. 21 en Mijn getijdenboek, p. 74-75. 3. ‘Onderzoek inzake de sexuele aantrekkingskracht tussen man en vrouw’ uit 1946, bestaande uit een theoretisch gedeelte, dat geïnspireerd is door de theorieën van Otto Weiningers Geslacht en karakter, en uit een enquête met vragen om de theorie te toetsen. Bronnen: Voer voor psychologen, p. 162-166 en Mijn getijdenboek, p. 91-91. 4. In de eerste helft van 1946 schreef Mulisch een reeks korte essays, met titels als ‘Over een methode om het onderbewustzijn bewust te maken’; ‘Voorbeschikking, praedestinatie of causaliteit’; ‘Over het “kwaad zijn”’; ‘Over de “baby”’; ‘Over de functies van het lichaam en de ziel’; ‘Over de vierde dimensie’; ‘Over inspiratie’. Bronnen: Mijn getijdenboek, p. 97-98. 5. De allereerste verhalen, geschreven in de zomer en in het najaar van 1946. Het zijn fantastische vertellingen over geheimzinnige en wonderbaarlijke zaken, waarbij de jonge Mulisch sterk geïnspireerd werd door de verhalen van Edgar Allan Poe. De eerste verhalen zijn nog zonder humor, maar in de loop van 1947 voegt Mulisch na lezing van het werk van Belcampo humor toe aan zijn fantastische vertellingen: ‘De humorloosheid van mijn eerste verhalen hing mij al gauw de keel uit, en toen ik een onbekende schrijver ontdekte, Belcampo,Belcampo
zag ik dat men over vreemde zaken op een leuke manier kon schrijven. Maar mijn leuke verhalen wilde niemand hebben en nu is het te laat, want ik heb ze vernietigd.’ (Mijn getijdenboek, p. 100). Van deze allereerste verhalen noemt hij er twee met name. Op 16 juni 1946 schreef Mulisch zijn eerste verhaal, getiteld ‘De kamer’ en gepubliceerd in Elseviers Weekblad van 8-2-1947. De ontstaansgeschiedenis van dit verhaal beschrijft hij in Voer voor psychologen, p. 166-167. Het tweede verhaal dat de auteur noemt heeft geen titel, maar het handelt over het mechanisme van de autocreatie waarbij de auteur zelf als een kunstmens in de retort van een door hemzelf geschreven verhaal zou verschijnen. Het verhaal, geschreven in 1946, behelst het verslag van een spiritistische seance: opgeroepen geesten spellen de naam van Harry Mulisch. Hierover geeft de auteur inforamtie in De toekomst van gisteren, p. 219-220. Bronnen: Voer voor psychologen, p. 22; De toekomst van gisteren, p. 219-220 en p. 36; Mijn getijdenboek, p. 98-100. Overigens is het verheugend, dat Mulisch niet alle fantastische vertellingen uit deze periode heeft vernietigd. Schrijver dezes heeft een aantal manuscripten/schriftjes gezien en herinnert zich ondanks het vluchtige doorbladeren de volgende titels: ‘Boete’, ‘Napoleon’ en ‘Paranoia’. De laatste titel is interessant, daar hij bedacht is ruim voor het verschijnen van W.F. Hermans' welbekende novelle. Naar de woorden van de auteur zijn ook deze verhalen geschreven in de geest van Edgar Allan Poe. 6. In deze tijd, de jaren 1946-1947, schreef Mulisch ook het toneelstuk ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ en de aanzet tot een mysteriespel ‘De planeten’. Bronnen: De toekomst van gisteren, p. 36. Van het eerste toneelstuk zijn verder geen gegevens bekend. Maar in de roman archibald strohalm is de hoofdpersoon bezig een poppenspel te schrijven, getiteld ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ waarvan de inhoud als volgt is. Levenden roepen een paar geesten op. Zowel de levenden als de geesten geloven niet in het wederzijdse bestaan van elkaar, maar proberen elkaar toch van hun bestaan te overtuigen. Op grond van de identiteit van de titels is het aannemelijk te veronderstellen, dat elementen van het poppenspel uit het romandebuut afkomstig zijn uit het ongepubliceerde toneelstuk uit 1946/47. In De gezochte spiegel (p. 13) vermeldt Mulisch het mysteriespel ‘De planeten’, maar het is niet bekend in hoeverre de gegevens, die hij hier verstrekt, gefingeerd zijn of niet. 7. In 1947 werkt Mulisch aan een autobiografische roman: ‘Ik bracht het tot tweehonderd volgetypte vellen, die ik tenslotte ook heb verwoest, - terecht maar te vroeg. Ik moet er niet aan denken, dat het na mijn dood gepubliceerd was; maar nu zou ik het graag nog eens inzien.’ De hoofdpersoon van de autobiografische roman heet Arthur en een hoofdstukkenindeling met globale inhoudsbeschrijving is te vinden in Mijn getijdenboek, p. 100-101. Kennelijk heeft Mulisch later veel waarde gehecht aan het autobiografische project, want hij refereert er nog aan in Voer voor psychologen, p. 22, | |
[pagina 319]
| |
Tijdtafel en De gezochte spiegel, p. 11 en 12. 8. Een grote novelle ‘Ik, Bubanik’ in 1947 ‘over een pedagoog, die het mensdom langs linguïstische weg wilde verlossen van het kwaad’. Bronnen: Mijn getijdenboek, p. 102 en Voer voor psychologen, p. 22. Uit deze laatste bron het volgende: ‘Ik schreef een grote novelle over een soortement “verlosser”, die het hele mensdom wilde vermoorden, de babies uitgezonderd, en deze wilde opvoeden met een taal, waarin alle woorden voor het “slechte”, en “negatieve” ontbraken; zij zouden het dan ook niet meer kunnen doen, want dat kwam uit de taal voort.’ De novelle scheen een ‘chinees’ element te bevatten, getuige de afgedrukte fragmenten van een briefwisseling tussen Mulisch en J. Tielrooy, redacteur van het tijdschrift Apollo (Mijn getijdenboek, p. 103). 9. De wortels van een van de bekendste romans van Mulisch, Het stenen bruidsbed, reiken terug tot het jaar 1947. De auteur begint dan aan een roman over twee mannen, de één een Duitse oorlogsmisdadiger, genaamd Otto Heninger, de ander juist geen oorlogsmisdadiger. In dit stadium heeft het manuscript nog geen titel en Mulisch staakt de arbeid aan zijn roman. Maar in september 1952 wordt de zaak plotseling weer virulent naar aanleiding van de gratieverlening aan Lages, wiens doodstraf door de toenmalige minister van Justitie, Donker, werd omgezet in levenslange gevangenisstraf. Mulisch komt op het idee om de gratieverlening te verwerken in de roman uit 1947, vandaar de nieuwe titel van het oude manuscript ‘Gratie voor de doden’. Deze versie uit 1952. van ‘Gratie voor de doden’ is van groot belang voor het oeuvre van Mulisch, want hieruit zullen in de loop van de jaren vijftig en zestig drie werken evolueren, namelijk Het stenen bruidsbed, De zaak 40/ 61 en het project De toekomst van gisteren, dat een bijzonder gecompliceerde ontstaansgeschiedenis met zich meebrengt en dat tenslotte ook zal leiden tot de politieke motieven en achtergronden van Bericht aan de rattenkoning. De bronnen van deze ingewikkelde vertakkingen zijn: Voer voor psychologen, p. 38; Bericht aan de rattenkoning, p. 24-26; De toekomst van gisteren, p. 18, 36, 49, 59 en 73. In het complex ‘Gratie voor de doden’ is ook een fragment aan te treffen over de droomstad Gran, die vanaf de prilste kinderjaren verscheen in de dromen van de auteur. Het fragment dateert uit 1950 - voor zover Mulisch zich nog kan herinneren: het is dus na 1947 toegevoegd - en het stamt uit deel i, hoofdstuk ii, par. 2, getiteld ‘Gran’, van het manuscript ‘Gratie voor de doden’. De aantekeningen en de kaart, die de auteur in de loop der jaren heeft gemaakt van de telkens terugkerende droom, hebben tenslotte geleid tot de poëzie van Opus Gran, ontstaan tussen 1974 en 1977 en gepubliceerd in juni 1982. De gecompliceerde lotgevallen van de (droom)stad heeft de auteur voor het eerst vermeld in de paragraaf ‘Een Traumdeutung’ uit De toekomst van gisteren (p. 186-191), echter zonder de naam van de stad te noemen. 10. In 1948 heeft Mulisch verscheidene romans, verhalen, toneelstukken en andere teksten geschreven, die hij grotendeels heeft vernietigd uit ontevredenheid, waarschijnlijk al bij de eerste manuscriptverbranding. Een paar titels zijn nog te achterhalen, waaronder een toneelstuk over de zoon van Raspoetin, vermoedelijk daterend uit 1948. Bronnen: Wenken voor de jongste Dag, p. 197 en 200. 11. Uit 1947/48 dateert een onvoltooid verhaal met een vrouwelijke hoofdpersoon als ik-figuur. Dit vertelt Mulisch in een interview naar aanleiding van het verschijnen van de roman Twee vrouwen in het midden van de jaren zeventig. In De mythische formule, p. 177 lezen we: Moet toch een vreemde sensatie voor de als virielUit ‘Gratie voor de doden’ (1950), deel I, hoofdstuk II, paragraaf 2, getiteld ‘Gran’
| |
[pagina 320]
| |
bekend staande kunstenaar geweest zijn: in de huid van een vrouw kruipen. - Nee hoor, ik had 't al eens eerder gedaan, toen ik pas begon te schrijven, als jongen van twintig, eenentwintig. Dat verhaal heb ik toen niet afgemaakt.’ Vermoedelijk gaat ook de incestueuze Jutje-episode uit de roman archibald strohalm, waaruit op zijn beurt de lesbische nucleus van de roman Twee vrouwen is geëvolueerd, terug op het verhaal uit 1947/48. In ieder geval is via de naam Henny Hoenderdos de Jutje-episode uit archibald strohalm gekoppeld aan de roman Twee vrouwen. Dat betekent, dat het noemen van het verhaal uit 1947/48 in het interview uit 1975 lang niet zo toevallig is, als het schijnt. 12. In zijn Haarlemse tijd had Mulisch veelvuldig contacten met figuren uit de kunstenaarskolonie rondom de Haarlemse stillevenschilder Boot, die aan het ‘Kleine Heiligland’ woonde. Op een dag vraagt Boot hem wat hij aan het schrijven is en Mulisch antwoordt: ‘Het gaat over drie mannen, de ene vertegenwoordigt het verstand, de tweede het gevoel, de derde de wil. Die zitten samen te praten in een afgelegen landhuis, en -’. (De Verteller verteld, p. 89). Mulisch is erg vaag over de datering van deze scène. Het is niet onmogelijk, dat het bewuste verhaal (of roman) stamt uit de tijd van vóór het romandebuut, dus 1947-1949, vanwege het allegorische karakter van het verhaal. Overeenkomstige symboliseringen treft men aan in de autobiografische roman ‘Arthur’ uit 1948. 13. Uit 1948/49 dateert het manuscript ‘Memoires van een waanzinnige’. De auteur zegt hierover: ‘Een gepensioneerd waanzinnige keek terug op zijn leven in gekkenhuizen en ontvouwde zijn theorieën. Maar toen ik ze begon op te schrijven, vond ik ze eigenlijk helemaal niet zo gek, - integendeel, ik was de waarheid op het spoor! Met een knal sprong de kurk weer van de fles, de geest vloog eruit, en in Voer voor psychologen heb ik verslag gedaan van deze uitstorting’ (Mijn getijdenboek, p. 110-111). Hieruit blijkt, dat ‘Memoires van een waanzinnige’ de aanleiding is geweest tot de vulkanische uitbarsting van de befaamde openbaringen en filosofische visioenen van juni 1949 tot mei 1950. Mulisch vermeldt, dat hij op het hoogtepunt van het pandemonium vreesde samen te vallen met zijn oorspronkelijke ‘waanzinnige’. Bronnen: Voer voor psychologen, p. 23-30; Mijn getijdenboek, p. 110-112; De gezochte spiegel, p. 17. 14. Begin 1949 ontstaat de onvoltooide novelle ‘Archibald Strohalm’. De novelle komt in Voer voor psychologen, p. 22 ter sprake: ‘Een korte novelle “Archibald Strohalm” ontstond, het simpele verhaal van een man met een poppenkast en een kleinsteedse zonderling.’ Deze novelle heeft Mulisch een jaar later aangegrepen om er de last van de dreigende waanzin op af te wentelen: zij is uitgegroeid tot de roman archibald strohalm. 15. Zoals gezegd werd Mulisch van juni 1949 tot mei (of oktober?) 1950 bezocht door een heksenketel van visioenen en openbaringen, die hun neerslag vonden in een stapel papieren, volgeschreven met grotendeels onbegrijpelijkeUit de stapel aantekeningen van 1949/1950, het principe van de octaviteit voor geluid, licht, beweging en begrip
Uit de stapel aantekeningen van 1949/1950, het principe van de octaviteit voor geluid, licht, beweging en begrip
Uit de stapel aantekeningen van 1949/1950, het principe van de octaviteit voor geluid, licht, beweging en begrip
Uit de stapel aantekeningen van 1949/1950, het principe van de octaviteit voor geluid, licht, beweging en begrip
aantekeningen. De roman archibald strohalm bevat het gruwelijke verslag van deze levensgevaarlijke geestestoestand, waarbij de lezer vooral moet bedenken, dat niets uit deze roman verzonnen is of met een retorisch sausje overgoten. Op p. 110 en 111 van Mijn getijdenboek heeft Mulisch enkele pagina's uit de stapel aantekeningen afgedrukt. Dit helse ‘pak van Sjaalman’ bevat de chaotisch-onuitgewerkte en dus mislukte kern van de filosofische ideeën, die de auteur ongeveer dertig jaar later alsnog zal vormgeven in De compositie van de wereld. Af en toe zijn er perioden in het leven van Mulisch, dat hij terug wil keren naar de aantekeningen van vóór archibald strohalm, om de aanvankelijke mislukking ongedaan te maken. Maar telkens zijn deze pogingen gedoemd om te mislukken en pas op het eind van de jaren zeventig slaagt Mulisch daarin. Een vroeg voorbeeld van zo'n periode vindt plaats in 1954. In dat | |
[pagina 321]
| |
jaar kreeg Mulisch van de regering de opdracht om een roman te schrijven op occult gebied: ‘Ik was er buitengewoon mee in mijn schik; was zij niet een achtenswaardige aanleiding om mij eens te meer te ontdoen van één der raadselachtigste perioden in mijn leven? Mij zweefde een boek voor met als ironische ondertitel “Een autohagiografie” - want alleen met een tot het uiterste opgedreven zelfironie kan men hopen zonder al te veel kleerscheuren door deze gebieden te trekken. Maar ik had buiten de waard gerekend. Voor het eerst sinds 5 jaar haalde ik de paperassen tevoorschijn, een stapel van een halve meter hoog, en ik begon te lezen. Dit is wat ik zag: meteoren uit de diepte van het wereldruim, soms van prachtig gesteente. Meer dan de helft begreep ik niet meer, geheimtaal was het geworden; kryptische tekens in de rotswand van een oude grot, mijn Altamira, sedert lang verlaten; littekens en tatouages op mijn eigen lichaam, - men moest mijn rug eens zien, ik durf er niet mee aan het strand te zitten. Al lezende stegen de angsten van toen weer in mij op, die van te sterven en de diepere: die van krankzinnig te worden. En al na een paar dagen kwamen de dromen weer, de hoofdpijnen, de hartkloppingen; - tranende ogen, symptomen van het bedenkelijkste allooi en tics in grote verscheidenheid kwamen mij er aan herinneren wat hier in het geding was geweest - en blijkbaar nog steeds wás. Eerbiedig moest ik de minister om een andere opdracht smeken’ (Voer voor psychologen, p. 25). Mulisch wilde dus voor het schrijven van de occulte roman een beroep doen op zijn aantekeningen uit 1949/ 50, maar hij dreigde weer in dezelfde maalstroom ten onder te gaan. Hij was gedwongen om de opdracht terug te geven en in het Parool-artikel van 27-2-1959 verhaalt hij, hoe hij op het Boekenbal van 1956 de opdracht teruggaf aan de toenmalige minister van Onderwijs en Cultuur, de heer Cals. Ook vertelt hij, hoe hij in 1954 door een ‘bekend schrijver’ in café Scheltema werd gepolst voor de regeringsopdracht: ‘Snel dacht ik na. Onder de nog onverbrande manuscripten was een fragment, dat zich bezig hield met een groot verleider en filosofisch struikrover, de verleugendste van allemaal, maar dat was zelfs in 1954 nog niet volkomen tot mij doorgedrongen. Toen ik het fragment vorig jaar verbrandde (dus in 1958, G.K.), had ik het probleem van de verleugening nog nauwelijks als één van mijn thema's herkend. Bij Scheltema vertelde ik de schrijver over dat boek, dat ik met een regeringsstok achter de deur misschien eindelijk zou voltooien; en over de tegenheld, een jongen van 18, die ter nauwernood uit de dampen wist te ontsnappen naar de winterse helderheid van een lege hemel. Natuurlijk ging het over mijzelf.’ Dus naast de filosofisch/occulte aantekeningen uit 1949/50 heeft Mulisch voor de regeringsopdracht kennelijk ook geput uit een manuscript, dat het eerste auto-dafé had overleefd. Het is mogelijk, dat dit script stamt uit de tijd van vóór de filosofische openbaringen, dus uit 1947/48. De belangrijkste informatie over het visionaire pandemonium verstrekt Mulisch in de roman archibald strohalm, in Voer voor psychologen, p. 23-31, en in Mijn getijdenboek, p. 110-112. 16. In de winter van 1951 schrijft de jonge Mulisch onder barre omstandigheden een theoretische verhandeling, getiteld ‘De noodzaak van radikaliteit’. Dit politieke traktaat behelst een apologie van het communisme: ‘De taak, die ik op mij had genomen, was de verdediging van het kommunisme ondanks de stalinistische kampen en de stalinistische wijsbegeerte. Dat was de radikaliteit, die ik voor het moment noodzakelijk vond. Ik was er van overtuigd, dat het kommunisme niet samenviel met het stalinisme, zoals het nationaal-socialisme met het hitlerisme was samengevallen.’ (De toekomst van gisteren, p. 40). De auteur maakt de verhandeling niet af, omdat hij zich verslikte in diverse theoretische moeilijkheden. Curieus is het feit, dat Mulisch de theoretisch-politieke verhandeling voortzette in literair-dialogische vorm, waarbij de twee contrahenten Holdert en Marius als afsplitsingen van Harry Mulisch discussiëren over Freud en Marx. Vermoedelijk ging het Mulisch erom, de collectivistische theorie van de klassenverhoudingen en de individualistische theorie van het onbewuste met elkaar in overeenstemming te brengen, of wederzijds uit elkaar te herleiden. Op p. 42 van De toekomst van gisteren zegt Mulisch: ‘Toen ik er op een systematische manier niet uitkwam, probeerde ik het in de vorm van een dialoog, waarin ik nu plotseling Freud met Marx begon dood te gooien en de theorie van het bewustzijn en het onbewuste “verklaarde” als een reproduktie van de klassenverhoudingen. In een klassenloze maatschappij zou geen “onderbewustzijn” meer bestaan - wat misschien nog zo gek niet is; maar wel dient zich dan de vraag aan, waarom men dan niet, omgekeerd Marx met Freud doodgooiend, de revolutie als een aanval van kollektieve krankzinnigheid zou opvatten.’ Het denkbeeld van een revolutie als collectieve krankzinnigheid en als afdaling in het onbewuste treft men aan bij revolutionairen als Trotski, maar natuurlijk ook in het Duitse idealisme als filosofische doordringing van de Franse Revolutie. Voor het onderhavige traktaat is De toekomst van gisteren (p. 39-42) de voornaamste bron, maar de auteur refereert er ook aan in De gezochte spiegel, p. 13-14. 17. In 1951 mislukt ook een tweede politiek-literair project: ‘[...] een lang gedicht in twee kolommen - à la Kenneth Patchen - over de exekutie van Ethel en Julius Rosenberg. Met die smeerlapperij was de koude oorlog in zijn walgelijkste stadium gekomen. Het echtpaar zou atoomgeheimen aan de sovjets hebben verraden; hoewel hun schuld een dubieuze zaak was, heroïseerde ik hen juist om hun schuld: [...].’ Het gedicht mislukt, omdat Mulisch te geëmotioneerd was tijdens het schrijven. Informatie in: De toekomst van gisteren, p. 43-44 en in De gezochte spiegel, p. 14. 18. In 1952 mislukt het derde politieke plan van Mulisch: ‘[...] een roman, “Naasting”, die ik samen met een vriend (Jan Blokker) zou schrijven. Genius van ons boek - tegelijk een roman en brieven over die roman | |
[pagina 322]
| |
- was de onvergetelijke Perzische premier Mossadegh, altijd in pyama, altijd in huilen uitbarstend, die zojuist de Anglo Iranian Oil Company had genaast en vervolgens overging tot landhervormingen’ (De toekomst van gisteren, p. 44). De roman wordt niet voltooid, omdat coauteur Mulisch zich te veel moeilijkheden op de hals haalde over romantijd, verteltijd en leestijd. Vooral de literaire implicaties van het begrip ‘naasting’ - de inbezitname van de ene mens door de andere (bijvoorbeeld in ‘Tussen sterven en begraven’) - vormen de inhoud van de roman ‘Naasting’. Uit mondelinge toelichtingen van de auteur is gebleken, dat het plan voor de roman ‘Naasting’ de grondslag was voor het project ‘De ontdekking van Moskou’ uit de jaren zestig, waarin ook schrijvende auteurs zouden optreden. Bronnen: De toekomst van gisteren, p. 44 en De gezochte spiegel, p. 14-15. 19. In 1952 begint Mulisch aan het absurdistische toneelstuk ‘Het twaalfde huis van Monsieur Zimbalist’, maar breekt de arbeid eraan af, als het stuk van Beckett ‘En attendant Godot’ verschijnt: aangezien er een zekere overeenkomst bestond tussen de twee stukken, vreesde Mulisch van epigonendom beschuldigd te worden. Bronnen: De toekomst van gisteren, p. 52-53 en De gezochte spiegel, p. 15. 20. Het essay ‘Op weg naar de mythe’, geschreven in 1953. In Wenken voor de jongste Dag, p. 119 vermeldt de auteur: ‘Toen wij jonger waren, hebben wij allemaal veel gefantaseerd over “het mythische”. [...] In een map, duizend kilometer achter mijn rug, ligt nog een soort lezing van vier uur lang, getiteld “Op weg naar de mythe”, waarmee ik zes jaar geleden [dus in 1953, G.K.] kunstkringen en literaire fakulteiten iets verschrikkelijks aandeed. Ik tekende zelfs schema's op het bord. Zalen vol doden en gewonden liet ik achter - met altijd daarin twee of drie brandende gezichten, die ik de euforie had aangedaan, en die mij de volgende dag rozen stuurden.’ 21. Enkele onbekende Tiennoppen-episodes, geschreven tussen 1952 en 1954. In de twaalfde druk (mei 1974) van Het mirakel schrijft Mulisch op p. 144: ‘Deze verhalen ontstonden tussen 1952 en 1954 in Haarlem. “Voorrang”, “Lichtvaardig” en “Kritiek” maken sinds de twaalfde druk deel uit van de bundel: pas later heb ik ze teruggevonden in mijn papieren en in twee oude kranten. Nog steeds zijn er een paar zoek.’ 22. Het Ibiza-dagboek uit 1959. In de zomer van 1959 bracht Mulisch zijn vakantie door op Ibiza en hield van zijn verblijf aldaar een dagboek bij. Zie: Wenken voor de jongste Dag, p. 98-100 en p. 184. Uit het Ibiza-dagboek zijn twee fragmenten gepubliceerd, namelijk ‘Het narrenschip’ en de veertiende anekdote rondom de dood, over het stierengevecht. Zie: Wenken voor de jongste Dag, resp. p. 102.-126 en p. 218-226. Ik neem aan, dat er nog fragmenten zijn uit het Ibiza-dagboek, die niet zijn gepubliceerd. Overigens schijnt Mulisch regelmatig een dagboek bij te houden, waarmee hij in ieder geval in 1948 begonnen is. Naar aanleiding van zijn liefdesverdriet in de Noordoostpolder neemt hij het besluit om zijn hart te luchten in de vorm van een dagboek: ‘Op vrijdag 10 december hield ik het niet meer uit en begon aan een dagboek, waarin ik nu [maart 1966, E.K.] lees, dat ik mij “kreunend in mijn stoel heen en weer wentelde”. Ik schaam mij om nog meer te citeren, het is verschrikkelijk; zelfs moet ik opbiechten, dat ik zojuist een paar van de verschrikkelijkste mededelingen onleesbaar heb gemaakt, niet vanwege hun inhoud, maar vanwege hun stijl, vanwege de kromme ironie, waarmee ik probeerde afstand te nemen’ (Wenken voor de jongste Dag, p. 102.). Decoraanwijzingen voor het toneelstuk ‘De stoel van Petrus’ (1960/1961)
23. Het onvoltooide toneelstuk ‘De stoel van Petrus’, geschreven in het begin van de jaren zestig: 1960/ 61. De inhoud is curieus en amusant: ‘Het schema was afkomstig uit de “pornokratie”, het pausdom in de negende eeuw. Nadat paus Formosus op 4 april 896 was vermoord, werd hij opgevolgd door Bonifatius vi, die twee weken paus was, van 11 tot 26 april; na zijn likwidatie werd Stephanus vi plaatsbekleder van Christus. Hij riep een synode bij elkaar, liet Formosus opgraven, kleedde het ontbindende lijk weer in pauselijke gewaden, zette het op de troon en deed het een proces aan. De straf was onthoofding en afhakken van de drie vingers van de rechterhand, waarmee de veroordeelde tijdens zijn leven placht te zegenen. Vervolgens werd de hele troep in de Tiber gegooid - maar het eindigde er mee, dat Stephanus vi werd gelyncht’ (De toekomst van gisteren, p. 61). In De gezochte spiegel, p. 15 deelt Mulisch mee, dat ‘De stoel van Petrus’ zich ontwikkelde in de richting van Artaud's ‘theater van de wreedheid’, wat inhoudelijk gezien ook wel klopt. Vermoedelijk heeft de volgende uitlating, verschenen in de laatste versie van de eenakter De knop uit 1960, betrekking op het toneelstuk ‘De stoel van Petrus’: ‘Ik schrijf nooit anders dan kostuumstukken, zoals ook in de toekomst nog blijken zal. Hierbij kondig ik een nieuw kostuumstuk aan: over pausen’ (Wenken voor de jongste Dag, p. 87). 24. De geschiedenis van het beruchte project ‘De ontdekking van Moskou’, dat zich heeft voortgesleept | |
[pagina 323]
| |
van het begin der jaren zestig tot ver in de jaren tachtig en eigenlijk nog steeds niet tot een afsluiting is gekomen, is voor een deel uit de doeken gedaan door August Hans den Boef in zijn artikel ‘Een voorbarige voorpublikatie en een vergeten debuut’, Bzzlletin 135 (1986), p. 69-71. Den Boef heeft gewezen op een belangrijke voorpublikatie van ‘De ontdekking van Moskou’ in het tijdschrift Randstad, lente 1963 en verder op twee derivaten van het spookachtige project, te weten het verhaal ‘Paralipomena Orphica’ uit 1970 en de roman De aanslag uit 1982. Maar het eigenlijke manuscript van ‘De ontdekking
Pagina uit ‘De ontdekking van Moskou’, waaruit later de aanslag van ‘De aanslag’ is voortgekomen. De Ik is de ikfiguur uit ‘De ontdekking van Moskou’
van Moskou' is onvoltooid gebleven, ofschoon het tenslotte uitgroeide tot een omvang van zoo pagina's: aldus Mulisch in een interview met Bibeb in 1971 (De mythische formule, p. 116). In een vraaggesprek met Brokken in 1978 vertelt de auteur, dat hij twee jaar lang - dus in de eerste helft van de jaren zestig - aan het onvoltooide manuscript heeft gewerkt, en naderhand nog eens een paar keer een paar maanden om de twee jaren goed te maken (De mythische formule, p. 228). Interessante informatie over de inhoud van het manuscript - niet vermeld in het artikel van Den Boef - verstrekt Mulisch in een gesprek met Van der Mijn in september 1966: ‘Hij [= Mulisch] vertelt dan over “De ontdekking van Moskou”. Een man in Italië schrijft over een man in Moskou die schrijft over een expeditie naar de Russische hoofdstad in de vijftiende eeuw, terwijl deze scribenten voorzien zijn van dapper meeschrijvende vrienden (of nog iets ingewikkelders in die geest). Het schoolbord met de x- en y-as en de daarop uitgezette sinusoïden zou hier gereproduceerd moeten worden, maar Mulisch verzekert, dat het werk echt volgend jaar te koop zal zijn. Hij schrijft nu door aan de roman waarin figuren aan elkaar gekoppeld zijn als reflecties in een zaal vol spiegels. Een gevaarlijk spel, want als in het boek de meeschrijvende vriend in Moskou sterft, sterft ook de meeschrijvende vriend in Italië. De meeschrijvende vriend in Amsterdam - grootmeester Donner, ook maar aan het schrijven geslagen over Moskou - is weliswaar nog springlevend, maar toch. Hij lacht, het is geen schaterlach’ (De mythische formule, p. 64). Verder acht Mulisch het niet onmogelijk, dat ‘De ontdekking van Moskou’ wel eens zijn laatste roman zou kunnen worden. En tenslotte licht Mulisch een tipje van de sluier in een vraaggesprek met Mathijsen (maart 1981) over de structuur van ‘De ontdekking van Moskou’. De uitlatingen van de auteur zijn belangwekkend genoeg om hier een langer fragment te citeren. ‘In dat boek zat een eigenaardige beweging, die je nu kunt nalezen in De compositie van de wereld, de beweging van de octaviteit dus, maar die kwam er op een heel andere manier te voorschijn, in de intrige van het verhaal. Ik was dat verhaal aan het opzetten en daar had je die structuur voor de zoveelste keer, nu in de vorm van een verhaal. - Zit die structuur niet ook in Oidipous Oidipous? - Ja, de ‘krakeling’, zoals ik het in de Verantwoording noem, en als je een krakeling rechtop zet heb je een acht. Maar daar kon ik het nog behandelen omdat ik het materiaal van Sofokles had. Ik ging terug en niet terug in de tijd. Die Oidipous, die Teiresias, wist alles wat er gebeurd was met Oidipous, omdat hij Oidipous was in een later stadium, en de man die Oidipous is in mijn stuk zou in een volgend stuk - want je kunt het eeuwig blijven opvoeren - weer Teiresias zijn. Het zit er in beginsel ook in [in de ‘Ontdekking van Moskou’, E.K.], maar daar kon ik er mee uit de voeten [in Oidipous Oidipous]. Bij ‘De ontdekking van Moskou’ moest ik alles zelf bedenken en toen dacht ik, ja daar heb je het weer. Ik kan dan wel die roman schrijven, maar laat ik nu eerst uitzoeken waar het eigenlijk om gaat, want het gaat me nu hinderen, en daar ben ik toen weer niet uitgekomen. Toen heb ik ook niet ‘De ontdekking van Moskou’ geschreven. Er gingen andere dingen gebeuren: ik ging over politiek schrijven, de zestiger jaren, maar het kwam toch weer te voorschijn, tot het dan nu uiteindelijk gedaan is [namelijk de uitwerking van de octaviteit in De compositie van de wereld, E.K.]. Oidipous Oidipous is een heel raar stuk, waarvan de structuur pas in het licht van De compositie van de wereld veel duidelijker wordt’ (De mythische formule, p. 272-273). | |
[pagina 324]
| |
Ervan uitgaande, dat de sinusoïden uit het interview met Van der Mijn congrueren met de krakeling uit het interview met Mathijsen, kan de volgende ontwikkelingsgeschiedenis worden geschetst. Het projekt ‘De ontdekking van Moskou’ uit de eerste helft van de jaren zestig is gestrand op onverwerkte filosofische moeilijkheden uit de tijd van de dijkdoorbraken in 1949/1950, die betrekking hadden op het principe van de procreatieve uitspraken oftewel van de elementaire beweging (= ‘uitspraak-feit’) en op het principe van de eeuwige herhaling oftewel de krakeling. Beide probleemgebieden zijn samengetrokken in de problematiek van de octaviteit en het oerfenomeen. De arbeid aan het literaire project werd afgebroken en de auteur ging in het midden van de jaren zestig - 1964-1965 (p. 487 van De compositie van de wereld) - filosofie studeren, om zijn problemen de baas te worden. Wat Mulisch dwars zat, stamt uiteindelijk nog uit de filosofische visioenen van vóór archibald strohalm. Dat betekent, dat het project ‘De ontdekking van Moskou’ en de daarop volgende filosofische studies tot dezelfde klasse van ‘mislukkingen’ behoren als de onvoltooide occulte roman uit 1954: in beide gevallen keert Mulisch terug naar de vulkanische bronnen van zijn schrijverschap en beide keren dreigt hij meegesleurd te worden in de maalstroom. Om zijn huid te redden, stort Mulisch zich in de politieke woelingen van de jaren zestig en vergeet voor enkele jaren zijn filosofische moeilijkheden. Wél heeft hij elementen uit het oude manuscript en uit de voorpublikatie van 1963 bij de kop genomen en daaruit het verhaal ‘Paralipomena Orphica’ gedestilleerd (1967-1970). Toen Mulisch het toneelstuk ‘Oidipous-Oidipous’ schreef, kwamen de oude filosofische moeilijkheden weer te voorschijn. Pas met het schrijven van De compositie van de wereld van juni 1977 tot maart 1980 schijnt Mulisch de zaak tot een oplossing gebracht te hebben. Daarna is uit een gedeelte van het oude manuscript van ‘De ontdekking van Moskou’ de roman De aanslag geëvolueerd, precies zoals meer dan tien jaar daarvoor ‘Paralipomena Orphica’ zich ontwikkelde uit elementen van het oude manuscript. Uit de zin ‘Met veel meer woorden staat dit ook in mijn bekroonde roman van tien jaar later, -’ uit ‘De ontdekking van Moskou’ (zie illustratie) blijkt, dat de ikfiguur een schrijver is, die terugkijkt op zijn leven: hij is bezig met een overzicht. Dit doet het sterke vermoeden rijzen, dat ook de conceptie van De gezochte spiegel is voortgekomen uit ‘De ontdekking van Moskou’. Alleen is de ik-verteller veranderd in een hij-verteller, precies zoals bij De aanslag. 25. Het project ‘De toekomst van gisteren’ hoort in dezelfde categorie van mislukte ondernemingen thuis als ‘De ontdekking van Moskou’. Het protocol De toekomst van gisteren uit 1972 geeft een opsomming van de oorzaken, die hebben geleid tot het mislukken van een roman, die Mulisch in 1961 wilde schrijven. Deze roman uit 1962 speelt zich af in de fictieve historische situatie, waarin het fascistische Duitsland de Tweede Wereldoorlog gewonnen zou hebben en de gehele westerse wereld, inclusief de Verenigde Staten, onderworpen zou zijn aan het schrikbewind van de nazi's. In deze politieke toestand begint de naar Polen gedeporteerde Nederlander Otto Textor te twijfelen aan de ideologie van het duizendjarige Rijk en hij vraagt zich af, wat er gebeurd zou zijn, als Hitler de oorlog had verloren. Daarover schrijft Textor een roman, genaamd ‘De toekomst van gisteren’, waarin een hoofdpersoon zou optreden, genaamd Harry Mulisch, die, levend in een situatie waarin Duitsland de oorlog verloren zou hebben, zich zou afvragen wat er gebeurd zou zijn, als Duitsland de oorlog zou hebben gewonnen. Deze gecompliceerde spiegelrelaties vormen de kern van Mulisch' roman uit 1961 en moeiteloos kan men hierin het principe van het oneindigste verhaal uit de roman archibald strohalm herkennen. In het oneindigste verhaal schrijft iemand een verhaal waarin iemand een verhaal schrijft, die ook weer een verhaal schrijft, waarin iemand een verhaal schrijft. En zo ad infinitum. Tenslotte verschijnt in het laatste, oneindigste verhaal de persoon, die aan het begin van de reeks stond. Dat betekent, dat de schrijver zichzelf heeft geproduceerd via een oneindig aantal personages, die hem op hun beurt genereren. Vermoedelijk is er iets dergelijks aan de hand in het manuscript van ‘De ontdekking van Moskou’ en eigenlijk ook in het toneelstuk Oidipous-Oidipous. Welnu, ook deze roman uit 1962 mislukt en blijft de auteur in de loop van de jaren zestig door het hoofd spoken. Hij besluit het project voor altijd op te geven en in het protocol van 1972. legt hij hiervan verantwoording af. Bij deze gelegenheid vermeldt de auteur, dat hij ten behoeve van de roman in 1962 een theoretische verhandeling had geschreven over de vervoeging van werkwoorden, getiteld ‘De markiezin ging uit om 5 uur’. In het protocol van 1972. treft de lezer hiervan een korte samenvatting aan, evenals een beschrijving van de inhoud van de roman uit 1962. 26. Het heeft niet veel gescheeld, of het Vertellerproject zou hetzelfde lot beschoren zijn als de twee bovenstaande projecten. Maar Mulisch heeft de roman De verteller wél voltooid en gepubliceerd in 1970. Er wordt hieraan gerefereerd, aangezien in een interview met Van Marissing (oktober 1968) wordt gesuggereerd, dat ook de roman ‘De zegelbewaarders’ onvoltooid is gebleven (De mythische formule, p. 77). Inderdaad bestaat er een manuscript ‘De zegelbewaarders’ uit 1965, waarvan fragmenten zijn verschenen in De Gids van 1965, no's 1/2 en 4/5 (De Verteller verteld; p. 79). Maar dit manuscript is een proto-vorm van de roman De verteller, die er van 1967 tot 1970 uit voortgekomen is. Men kan dus niet zeggen, dat de roman ‘De zegelbewaarders’ onvoltooid is gebleven. De voorgeschiedenis van de roman De verteller, die terugreikt tot het jaar 1953, doet Mulisch uit de doeken in De Verteller verteld uit 1971. 27. In de interviewbundel De mythische formule zijn nog twee passages te vinden, die kunnen wijzen op ongepubliceerde manuscripten. In een gesprek met Brugsma op 1 nov. 1972 zegt de auteur: ‘Ik schrijf nu | |
[pagina 325]
| |
een verhaal, een romantisch boek, over heel persoonlijke dingen, het heeft met mijn dochter te maken.’ (p. 127) Dit zou kunnen verwijzen naar de tekst Woorden, woorden, woorden, die Mulisch heeft samengesteld naar aanleiding van de geboorte van zijn dochter. Maar deze tekst is geschreven in september 1971: ‘In de zenuwachtige weken van september 1971, die vooraf gingen aan de geboorte van mijn kind, hield ik mij bezig met huisvlijt. De volgende bladzijden zijn een selektie uit de reeks literaire prenten, die toen ontstond’ (Woorden, woorden, woorden). Tussen haakjes zij hier opgemerkt, dat er een aantal literaire prenten, ontstaan naar aanleiding van de geboorte van Mulisch’ dochter, niet is gepubliceerd. Zij horen dus thuis in de catalogus van ongepubliceerde werken. Ook het ‘romantische boek’ moet hiertoe worden gerekend. Tenslotte heeft Mulisch in een gesprek met Brokken in september 1978 een vaag beeld van een nog te schrijven roman: ‘Ik vermoed dat mijn volgende boek (na het filosofische werk dus) een roman zal worden. Ik weet dat dat boek zich in een bepaald huis zal afspelen, waar twee mensen zijn. Oude mensen. Een bepaald soort mensen. Meer weet ik nog niet’ (De mythische formule, p. 225). Dus er is nog geen manuscript, slechts een vaag idee. Dit zou dan kunnen slaan op ‘De ontdekking van Moskou’, want Mulisch heeft hieraan nog gewerkt na de voltooiing van het filosofische werk. De aanslag komt niet als kandidaat in aanmerking, maar de roman Hoogste tijd wel, aangezien de hoofdpersoon en zijn zuster twee oude mensen zijn. Maar het is ook mogelijk, dat hier sprake is van een geheel nieuwe roman, die ons nog te wachten staat. 28. Tenslotte zijn nog twee invallen voor een verhaal het vermelden waard, omdat de mogelijkheid niet uitgesloten kan worden, dat Mulisch ze op papier nader heeft uitgewerkt. (Dus buiten het feit van hun vermelding om.) De eerste inval is een verhaal over Isaac Newton, toen Mulisch in 1967 naar een toneelvoorstelling uit het epos Ramayana zat te kijken in India. De omstandigheden, waaronder dit verhaal tot stand kwam, zijn op hun beurt weerspiegeld in het verhaal over Newton zelf. Want precies zoals Mulisch onder het bedenken van het verhaal over Newton werd gestoord, zo werd in het verhaal over Newton Newton gestoord, toen deze een verhaal zat te bedenken. Kortom, het principe van het oneindigste verhaal. De idee voor het verhaal is te vinden in ‘Het kruis en de bloem’, Wenken voor de jongste Dag, p. 272-275. Ten tweede treft de lezer een idee voor een verhaal aan in het dankwoord van Mulisch bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs op 24 februari 1979, getiteld ‘Over de verbeelding’: een hooggeplaatst persoon, bijvoorbeeld de toenmalige koningin Juliana, zwerft op kerstavond moederziel alleen door Amsterdam. ‘U hoort het: hier begint een verhaal te ontstaan. Ik zet er dus maar gauw een streep onder, anders sta ik hier over een uur nog steeds mijn kerstvertelling voor te dragen - terwijl ik zojuist heb geproclameerd, dat dat een stompzinnige, kanselachtige aanblik is’ (Paniek der onschuld, p. 148). 29. De opsomming van de ongepubliceerde werken is hiermee bijna voltooid, maar er resteren nog een aantal ongepubliceerde titels, die alleen vermeld staan in De gezochte spiegel uit 1983, en nergens anders. Omdat zij door de auteur in een fictief kader zijn geplaatst, vermeld ik ze in een aparte paragraaf. De in De gezochte spiegel vermelde jaartallen zijn fictief, maar niet het bestaan, de titels en de karakterisering van de desbetreffende werken, zoals schrijver dezes met eigen ogen heeft kunnen waarnemen. De onderstaande opsomming bevat van enkele titels het werkelijke jaartal van ontstaan, de fictieve jaartallen zijn weggelaten. De gezochte spiegel kent talloze verwijzingen naar het voorafgaande werk van Mulisch, en het is nuttig enkele werken met name te noemen: het zijn de voorpublikatie van ‘De ontdekking van Moskou’ uit 1963, ‘Paralipomena Orphica’ uit 1970 en het verhaal over en van Isaac Newton uit ‘Het kruis en de bloem’ in Avenue van april 1967, die hun sporen hebben nagelaten in het verhaal ‘Het Verhaal’ uit De gezochte spiegel. In de afdeling ‘Leven en werk’ van de hoofdpersoon en schrijver Alex Zwart, in wie de lezer de jonge Mulisch herkent in zijn Haarlemse tijd, wordt een opsomming van werken gegeven, waarvan op de achterflap van het boekje wordtUit ‘De aalmoes der deernis’ (1952)
| |
[pagina 326]
| |
Uit het toneelstuk ‘De grot’ (1952)
vermeld, dat het het ‘onzichtbare tegenoeuvre’ is van de auteur. Een aantal van de opgesomde titels is hierboven reeds ter sprake gekomen. De volgende titels zijn echter nergens anders te vinden: a. Het schema voor de lezing: ‘Literatuur en Muziek’ uit 1952. (p. 18). b. ‘Aalmoes der deernis’ uit de zomer van 1952: ‘Het is het ontroerende relaas van een dag uit het leven van een kantoormeisje, waarbij vooral haar eenzame fantasieën gevoelig en trefzeker zijn neergezet.’ (p. 12). c. Het toneelstuk ‘De grot’, daterend uit de tweede helft van 1952. De verteller zegt: ‘Eén van de opmerkelijkste dingen van de opvoering was, dat in het vierde bedrijf - als de toegang tot de driehonderd meter diepe grot is ingestort - alleen nog de lampen van de speleologen de scène verlichten, terwijl het vijfde bedrijf zich volgens de aanwijzing van de auteur geheel in het donker afspeelt, tot de dood ook aan de taal een einde maakt en in haar plaats de stilte van het gesteente stelt’ (p. 18). Het toneelstuk is gebaseerd op historische gebeurtenissen. In de zomer van 1932. is een wetenschappelijke expeditie in een grottenstelsel in de Pyreneeën verongelukt.Uit ‘Troonpretendenten zonder troon’: het twistgesprek tussen de profeten Exel en Empedocles
De leden van de ongelukkige expeditie konden op één na worden gered: de Belgische speleoloog Marcel Loubens is nooit gebonden. Ik [E.K.] heb gezien, dat Mulisch krantenknipsels uit die dagen heeft gebruikt om zich voor het toneelstuk te documenteren. De naam Brose zal de auteur in 1955 gebruiken voor het verhaal ‘De versierde mens’. d. De roman ‘Troonpretendenten zonder troon’ uit 1953: ‘De geschiedenis speelt zich af onder aanhangers van allerlei occulte secten en stromingen: spiritisten, theosofen, rozekruizers, apocriefe bijbelexegeten, cabalistische getallenfetichisten, uitdenkers van de zonderlingste systemen, die niet alleen allemaal met elkaar slapen maar elkaar ook op leven en dood bestrijden en verketteren: [...]’ (p. 16). De roman stamt uit het jaar 1953, want zij is geschreven in hetzelfde schriftje, waarin ook het verhaal ‘Keuring’ (januari 1953) is opgetekend. Naar de mondelinge mededeling van de auteur speelt de roman zich grotendeels af in het huis van de Amsterdamse magiër Exel omstreeks het jaar 1948, waarover Mulisch het een en ander uit de doeken heeft gedaan in Het seksuele bolwerk uit 1973 (p. 30-39). De scène uit de afgebeelde pagina is terug te vinden op p. 34 van | |
[pagina 327]
| |
Titelpagina van het onvoltooide verhaal ‘Nationaal Caleidoscopium’, voorjaar 1952
Het seksuele bolwerk: het twistgesprek tussen de tovenaars Exel en Empedocles over hun dames. e. De hilarische verhalenbundel ‘De vreugden van de oorlog’, ontstaan omstreeks 1956: ‘[...] een reeks baldadige vertellingen over een soldaat in de meidagen van 1940, die helaas minder aandacht hebben gekregen dan zij verdienen’ (p. 16). f. ‘Huize “Wereldvreugde”’ waarvan de datum mij onbekend is: ‘Opgezet als een lichtvoetige allegorie van wereldgodsdiensten - vertegenwoordigd door de bewoners van een brandgevaarlijk en ook inderdaad verbrandend gastarbeiderspension - pakt het in feite uit als een al te nadrukkelijk tractaat’ (p. 17). g. De aforismenbundel ‘Beestensnoep’ waarvan de datum mij onbekend is (p. 17-18). 30. Tot slot het onvoltooide verhaal ‘Nationaal Caleidoscopium’, daterend uit het voorjaar van 1952. Het handelt over ‘Nederlandse toestanden’ en het bestaan ervan wordt voor het eerst vermeld in dit artikel. Als ik mij goed herinner, komt er ook kannibalisme in voor. [Harry Mulisch]
klaas koppe, amsterdam | |
LiteratuuropgaveDe citaten zijn afkomstig uit de volgende drukken: Het mirakel. Zeventien episodes van troost en liederlijkheid uit het leven van de heer Tiennoppen, 12e druk, A'dam 1974; Voer voor psychologen, 14e druk, A'dam 1974; Bericht aan de rattenkoning, 6e druk, A'dam 1967; Wenken voor de jongste Dag, 1e druk, A'dam 1967; De Verteller verteld, 1e druk, A'dam 1971; De toekomst van gisteren, 1e druk, A'dam 1972.; Woorden, woorden, woorden, ie druk, A'dam 1973; Mijn getijdenboek, 1e druk, A'dam 1975; Paniek der onschuld, 1e druk, A'dam 1979; De compositie van de wereld, 1e druk, A'dam 1980; De mythische formule. Dertig gesprekken 1951-1981, samengesteld door Marita Mathijsen, A'dam 1981; De gezochte spiegel, Zutphen 1983.
Met dank aan de auteur voor de kopieën van manuscriptpagina's, die hier staan afgedrukt, en voor de belangrijke, mondelinge toelichtingen bij een aantal ongepubliceerde titels. |
|